| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Het is Juni, en onbemerkt is het een stralend, bloeiend voorjaar geworden. Ofschoon, volgens kalenderberekening, de zomer al spoedig in ons midden zal zijn, doet de natuur nog voorjaarsachtig aan. De bomen in het Park dragen versgroene kuiven, en omdat ik nu niet meer als in Amersfoort, dicht bij de natuur sta, maakt alles op mij zo'n nieuwe indruk.
Mijn proefmaand is al lang voorbij en Haag heeft mij gehandhaafd, vergezeld van een vrij lange preek, waarin er de nadruk op werd gelegd, dat ik moest leren beter te koken. En dat ze erop stond, dat ik deze winter een kookcursus zou volgen aan de Huishoudschool. In de blijheid mijns gemoeds heb ik dit grif beloofd. We eten gelukkig tegenwoordig veel sla.
En nu is het Juni, en ik sta in de erker, omringd door lang uitgeschoten cactussen, terwijl aan mijn voeten enige schattige potjes struikrozen aandoenlijk geuren. Het is, alsof mijn lange, magere benen uit de rozen opklimmen. Ik denk aan een magazine-omslag, die Kuyt aan Haag heeft laten zien: een weide, een weelde van bloemen, een slank, jong meisje met een grote zonnehoed achteloos in haar hand, en op haar gezicht zo'n absoluut zalige, bijna verheven uitdrukking... Er onder stond Spring!
‘Hoe vin je die schàt?’ heeft Kuyt gevraagd.
‘Echt Engels,’ vond Haag misprijzend. ‘Bespottelijk sentimenteel.’
| |
| |
Maar vanavond is Benard met Haag aan zijn rechter- en Kuyt aan zijn linkerkant weggefietst. De derde keer in één week. Ik heb ze burgerlijk nagekeken. Haag zit op een fiets, alsof ze een paard berijdt. En ze wendt haar oor, vol vertrouwen naar Benard. Kuyt lijkt er maar zo'n beetje bij te bungelen. Ik weet nu, dat Benard op het kantoor, dat Haag en Kuyt samen vijftien jaar hebben gedeeld - Haag voor de boekhouding, Kuyt voor de correspondentie - dat Benard op dat kantoor sedert vijf jaar de hoofd-boekhouder is. Hij is niet getrouwd, maar Kuyt heeft mij eens onder het was-opvouwen bekend, dat hij zeven jaar verloofd is geweest, en dat zijn verloofde toen gans onverwacht met een ander is getrouwd. ‘Dat heeft hem een knak gegeven,’ zei Kuyt. ‘En het heeft hem absoluut het vertrouwen in de vrouwen ontnomen.’
‘Ja, heel begrijpelijk,’ heb ik gepreveld.
‘Alleen bij ons komt hij wel graag. Wat denk je Mien... zou hij... heeft hij... ik geloof, dat hij Juffrouw Haag heel graag mag...’
Over de lakens heen heb ik haar aangeblikt.
‘Hij is toch tegenover U even aardig.’
‘Ja. Ja, dat wel. Maar... zij kunnen samen beter praten. Nee, hij stelt een onbeperkt vertrouwen in Juffrouw Haag. Dat is zeker.’
‘Maar hij vertrouwt U toch ook!’
‘Och ja...’ Mooie, blauwe ogen, die wegdroomden. En ik, met mijn schamele kennis op liefdesgebied, die niets meer te zeggen wist.
En nu zijn ze gedrieën weggefietst. Ik heb hun ruggen bekeken. Benard's rechte, brede rug. Haag's lange, forse rug, die naar links, de gezellige, moederlijke van Kuyt, die naar
| |
| |
rechts heeft overgeheld. Ik heb mij plotseling heel eenzaam gevoeld.
Net wilde ik voorzichtig over de struikrozen heen weer in de kamer stappen, toen ik plots in de verte Cor en Pé zag aankomen. Cor met een wandelstok, en ondanks de zoele avond, met een kaasje. Pé aan zijn arm, twee stappen achter hem, genoeglijk en welgemoed.
Ik had Pé, vanuit de Koningslaan, op haar lieve briefje, bloemen gestuurd. Op het kaartje had ik gekalkt: Wilh. Heze, met hart. dank. Maar daarop had ik niets meer gehoord. En in donkere ogenblikken had ik zelfs vermoed, dat dit onschuldige kaartje tussen Cor en Pé een liefdesdrama had ontketend. Pé had een japon aan met wijde mouwen, tegengevoerd met tango. En met vele slippen, ook met tango gevoerd. Cor leek omstuwd door tango, terwijl zij voortschreden, en Pé had haar lippen gespitst, alsof zij verzaligd floot. Dus dat was in orde.
Ik stond weer in de kamer, en keek een beetje doelloos om me heen. Kuyt had gezegd: ‘Ga maar een beetje uit vanavond, Mien. Naar het Park. Het is zulk verrukkelijk weer.’
‘Maar niet naar de bioscoop.’ Dat was Haag. ‘Stel je voor de dwazen, die nù in een bioscoop kruipen!’
Ik had ‘nee juffrouw’ en ‘ja juffrouw’ gezegd, en ik stond middenin de kamer, en wist niet, wat ik wilde. Het Park... waar ik moederziel alleen op een bankje zou zitten, en waar elke meisjesmiddel door een jongensarm omstrengeld zou zijn. Waar de talloze fietsen door de lanen zoefden, en waar elke meisjes hand door een jongenshand werd gedrukt.
‘Och Pim...’ Dat was Lettie. ‘Och Pimmie, wij hebben de dragonders zien wegfietsen. Zou jij het heel erg vinden, om een beetje op Pop te letten? George wil zo graag uit.’
| |
| |
‘Welnee. Graag zelfs. Ik kom direct.’
‘Wij zullen jouw stoel klaarzetten in de erker.’ Ze keek bij de deur staand even rond. ‘Een saaie beweging is het hier. Jij hadt toch niets anders vanavond?’
‘Neen, natuurlijk niet.’ Het bittere ‘wat zou ik nu anders hebben?’ slikte ik in.
‘Tot zo.’ Lettie was al weggewipt. Ze leek tien jaar jonger dan ik met mijn stokoude bijna-twintig jaar.
Ja, boven stond de gobelinstoel in de erker. Boven geurden rozen in een pul op tafel, in een groen kannetje op George's bureau, in een grote, zwierige vaas op de boekenkast. En George hing scheef over zijn bureau en belde een tax op.
‘We gaan naar Schiphol,’ zei Lettie, die binnenkwam in een geel sportjasje. Haar jurk was licht en meisjesachtig; ze droeg geen hoed, en heur haar kroesde zonder de stijve golven van de moordende permanent, die mijn haar vernielde. ‘Zalig, Schiphol. Je moet eens meegaan, Pim.’
‘Graag,’ zei ik. Hoewel ik wist dat het lieve egoïstje, dat Lettie was, deze uitnodiging over een half uur vergeten zou zijn.
De tax had aangebeld, de tax was weggetuft, een kleine hand had gewuifd, en ik zat in de gobelinstoel met naast mij op een tafeltje boeken en sigaretten en de laatste Sketch en de laatste Tatler. ‘Ik ben een snob,’ had Lettie gezegd. ‘Ik ben dol op het Engelse High Life. Jij ook Pim?’
‘Razend,’ had ik geantwoord.
Ik bekeek Lady Catharine Morny, die in een bijna onzichtbaar badpakje wandelde aan het strand van Antibes. Ik bekeek Lady Ursula Wren-Goldalming, die, omringd door vele mannen, zonnebaadde op het privé strandje, dat behoorde aan haar villa Rosemary in Cannes.
| |
| |
En toen werd er gebeld. Ik trok meteen vlot open, en Luuk's lange benen namen de trappen, drie treden tegelijk.
‘Hallo,’ zei hij, toen hij zonder een hijg boven voor mijn voeten belandde. ‘Juffrouw Heze. Is de familie thuis?’
‘Nee,’ zei ik. ‘Nee, de familie is uit. Maar komt U even binnen.’
Hij keek een moment bespottelijk teleurgesteld. Daar was ik natuurlijk op voorbereid. Wanneer je denkt de familie thuis te treffen, en je vindt alleen maar een knullige juffrouw Heze, dan is het nogal logisch, dat je gezicht vertrekt.
‘Een ogenblikje dan,’ zei hij, terwijl hij zijn haar naar achteren streek.
En daar zat ik in de kamer, die overdadig naar rozen geurde.
Moeder zou zeggen, dat al die bloemen ongezond waren in een kamer - en keek naar Luuk, die een sigaret aanstak, en wist niets te zeggen.
Tegenover mij in de stoel van George zat Luuk, en hij tuurde door de rook van zijn sigaret naar buiten.
‘Drinkt U een kopje thee met mij?’ Dat was een schone aanhef. En wel een beetje Mevrouw van Ede Pijnaer-achtig.
‘Ja, ja graag.’ Afwezig, lange benen, die zich kruisten. Een hand, die achteloos afhing, ogen, die wegdroomden.
‘Astublieft.’
‘Dank U.’
Ik wenste, dat er een populair conversatieboek bestond, waarin de vlotte samenspraak van een heer en een dame vervat zou zijn. Prikkerig-warm kroop het bloed onder mijn scalp.
Een bloemenman loeide buiten: ‘Rouze. Mooie rouze. Tien voor een dubbeltje.’ Hij zag er blij en enthousiast uit, en hief ettelijke struiken naar mij omhoog. Ik schudde mijn hoofd,
| |
| |
en had opeens het onwijze idee, dat die bloemenman en ik mekaar heel veel te vertellen zouden hebben.
‘Hoe maakt Uw verloofde het?’ Daar had je de aanhef.
‘Atie logeert op het ogenblik in Knocke. Ze is niet zo erg sterk.’
‘Och...’ Ik keek meelevend. Ik boog me wat voorover, en keek zo absoluut tot in de ziel gegrepen, dat Luuk gewoonweg gedwongen was, om door te gaan.
‘Tja. Ze lijdt aan hoofdpijnen. De zee schijnt erg goed voor haar te zijn.’
‘De Belgische?’ vroeg ik.
Nu keek hij mij aan. Even fronsten zijn donkerblonde wenkbrauwen.
‘Nee, dat bedoel ik niet,’ zei ik maar haastig. ‘Ik bedoel, nee, ik bedoel er niets mee. Ik bedoel, had ze niet naar Zandvoort kunnen gaan? Of naar Wijk aan Zee. Dan was ze dichter bij U geweest.’
‘Ze is met een vriendin. Die gaat elk jaar naar Knocke.’
Rang... pang. Zeg maar niets meer, Pim Heze.
‘Lijdt ze al lang aan hoofdpijnen?’
‘Ja.’
Ik bedacht net, of ik misschien nog kiese andere pijnen ter tafel kon brengen, toen mijn ogen rusteloos vielen op een jeugdig, zo op het oog intiem verloofd spannetje, dat huisnummers afblikte. Het waren Gijs en Non, en al had ik geen vermoeden, wat die in Amsterdam uitspookten, ik zegende in mijn hart de vlotheid van Gijs z'n lichte zomerpak, en de charme van Non's lichtgroene japonnetje. Want daarvan was ik toch maar de zuster, en de schoonzuster - to - be!
‘Een ogenblikje,’ ademde ik. Ik stootte mijn scheenbeen tegen een stoelpoot, ik stootte mijn knie tegen een tafel. En
| |
| |
dan had ik de deur al opengetrokken, voor er was gebeld, en ik juichte naar beneden: ‘Kom boven, kom boven. Wat leuk, dat jullie er bent.’
‘Zo stoetel,’ riep Gijs. ‘Hoeveel trappen moet ik op?’
‘Twee. Dat zie je toch.’
‘Ik dacht een,’ zei Gijs. ‘Wij schrijven toch altijd een hoog.’
‘Wij,’ zei ik minachtend. ‘Ik heb nog geen letter van jou gehad.’
‘Nou, zìj dan. Jij bent ook niet dikker geworden, stoetel. En, laat jij je haar groeien?’
‘Zeur toch niet zo.’ Non vleide even een koele, geurige wang tegen mijn vrij rasperige wang, waarvan Chypre-geuren verre waren. ‘Jij ziet er goed uit kind. Komen wij niet ongelegen?’
‘Stel je voor.’ Ik gilde bijna van verlegenheid en opwinding.
‘Schreeuw niet zo, stoetel.’ Gijs hing Non's jasje aan de stalen kapstok en haar hoed. Hij was blootshoofds.
‘Zijn de sylphiden thuis?’ Gijs had die Zondag in Amersfoort Haag en Kuyt meegemaakt.
‘Neen, die zijn uit. En ik wou, dat jìj niet zo gilde.’
Non kamde haar lokken op voor het spiegeltje zonder lijst.
‘Het ziet er hier leuk uit,’ zei ze keurend.
‘Ja, ik had heel wat anders verwacht,’ vond Gijs, die om zich heenblikte. ‘Ik hoop, dat jij het hier nu maar uithoudt, stoetel.’
‘Maar ik ben hièr niet in betrekking.’
Gijs keek mij verstomd aan. ‘Waar dan? En doe niet zo burgerlijk, asjeblieft.’
‘Een hoog.’
| |
| |
‘En wat doe jij dan hier.’
‘Ik pas op een baby.’
‘Dus jij bent alleen. Gelukkig maar.’
‘Nee,’ zei ik, en ik voelde hoe de onbevallige blos mijn wangen verfde. ‘Nee, ik ben niet alleen.’
‘Non,’ zei Gijs, ‘steun mij. ‘Wie heb jij bij je stoetel?’
‘Och idioot,’ fluisterde ik. ‘Een heer.’
‘Ga jij je verloven?’ ademde Non.
Gijs gooide zijn vierkante schouders naar
Ik hoorde, nog, hoe Non zei: Doe toch niet altijd zoo onaardig tegen het kind, lieveling!
achteren. Hij stak agressief zijn kin naar voren. Hij leek opeens wonderlijk op Vader.
‘Natuurlijk gaat de stoetel zich niet verloven,’ zei hij broederlijk. ‘Wie is die heer? De melkboer?’
‘Als je nu meegaat, en niet zo krankzinnig doet,’ zei ik wonderlijk kribbig opeens, ‘dan zal ik je voorstellen.’
‘Goed. Goed. Best. Ga jij maar vast. Even Nomp een zoen geven.’
Ik hoorde nog, hoe Non zei: ‘Doe toch niet altijd zo onaardig tegen het kind, lieveling.’
| |
| |
Bij de deur moest ik even omkijken. De lieveling had zijn hoofd op Non's hoofd gelegd met een gebaar, alsof hij van plan was daar zo te blijven staan. Ik liet, onkies, de deur open. Ik zei: ‘Mijn broer en aanstaande schoonzuster zijn zo net gekomen. Die komen mij opzoeken.’
Luuk was al opgestaan. ‘Dan zal ik U niet langer ophouden.’ Ik voelde, dat nog een Heze hem een beetje te machtig werd.
Maar, omdat ik wist, dat Gijs en Non een verrassing zouden zijn, waarvan Luuk zou achteroverslaan, bij wijze van spreken, vroeg ik op een kinderlijk toontje, dat mij helemaal niet stond: ‘Hè nee, blijft U nog even!’
En toen marcheerde Gijs al binnen. In zijn arm voerde hij Non mee.
‘Heze,’ zei hij.
‘Hagedoorn.’
‘Mijn meisje: Non van Hoven.’
Ik spiedde naar Luuk's gezicht. Ja, daarop was werkelijk een stomme verbazing te lezen. Ik spiedde naar het gezicht van Gijs. Ook Gijs keek verbluft. Dat de stoetel zulke keien van mannelijke vrinden in Amsterdam had opgediept, ja, dat was finaal grijs! Luuk spreidde zijn lange lengte weer in een stoel. Gijs ging zitten, en hij trok Non's charmante figuurtje naast zich op een kussen. En Heze sloeg haar grijsbekouste benen over elkaar en zei, toen Luuk sigaretten presenteerde: ‘Ja, dank U. Graag.’
En terwijl Gijs voor Non de sigaret aantrok, en Luuk met zijn aansteker bij mijn onbevallig gedoe mijn neus bijna schroeide, voelde ik mij opeens wonderlijk verlicht. Want nu zat ik als jong meisje tussen jongelui. Ik rookte en ik hoestte, en een sigarettenblaadje kleefde aan mijn lip. Maar ik kon
| |
| |
nu toch meedoen, ik was niet de Mien, die voor Haag en Kuyt de wasbakken uitschuierde en de roeden poetste van de trap... Nee, ik was Pim Heze, onaantrekkelijk en onelegant, maar ik zou toch misschien kunnen leren?
‘Je vraagt niet eens, hoe wij hier gekomen zijn, stoetel?’ Dat was Gijs. Ik zag, hoe Luuk mij even glimlachend bekeek. Maar het was een prettige glimlach, die mij op deed veren in mijn stoel.
‘Jij hebt mij toch nog niet aan het woord laten komen,’ weerde ik af.
Gijs had zijn hand op Non's rode lokkenpracht gelegd.
‘Wij zijn met de auto van Feninga. Een tweede jaars. Wij hebben ergens met hem gegeten. En nu is hij op bezoek bij een meisje. Dat heeft hij Zaterdag op het studentenbal leren kennen. Als haar Vader hem niet eerder de deur uittrapt, dan komt hij ons hier om elf uur halen.’
‘Studeert U ook?’ vroeg Luuk.
Ik rekte mijn magere nek.
‘Ja. Voor tandarts. En de vrouw hier’ - hij woelde in Non's lokken - ‘wordt ook tandarts. Tja, wij krijgen later twee borden aan ons huis.’
‘Wat zeg jij dat tragisch,’ zei Non. ‘Alsof het een schande is.’
‘Het is ook tragisch, als je het goed bekijkt. Jij krijgt natuurlijk veel meer practijk dan ik...’
Non schaterde opeens.
‘Je gelooft het niet Pim, maar daar zeurt hij over. Het wordt een ideé fixe gewoonweg.’
‘En als jij maar weet, dat je van ideé fixen het meeste last kunt hebben. Krijgen wij nog wat te drinken, Pim?’
Ik was al opgesprongen. Sigarettenas sprong op mijn rok.
| |
| |
Sigarettenas sprong op het bruinfluwelen kussen van mijn stoel. Ik blies. En mijn halfopgerookte sigaret hield ik als een dwaas, lichtend uitwasje in mijn hand. Gijs schudde zijn hoofd. Hij deed zijn mond al open, maar ik zag nog, hoe Non, opeens vinnig, in zijn knie kneep. Toen schonk ik thee. En het was mij, alsof ik champagne schonk. Dit heb ik nog wel nooit gedaan, ik heb het zelfs nog nooit geproefd. Bij feestelijke gelegenheden thuis, wordt champagne-cider gedronken, wat ik afgrijselijk vind. Maar ik heb zo'n idee, dat je champagne moet schenken met een blij, licht gevoel in je hoofd. En dat had ik.
‘En, Pimmie, hoe staat het met het groene japonnetje?’ Dat was Non.
‘Ik ben er nog even ver vanaf als toen in Haarlem.’
‘Schaap,’ zei Non. ‘Heb jij Jenny al gezien? Och ja natuurlijk. Vin je 't geen schatje?’
‘Ze lijkt op de stoetel,’ zei Gijs somber.
‘Zo'n naar mannetje,’ plaagde Non. ‘En hij is toch zo dol op jou, Pim.’
‘Ik kan er niet van slapen 's nachts,’ kreunde Gijs. ‘Jij vervolgt mij compleet in mijn dromen, konijn.’
Toen zei ik boud: ‘Kunt U zich voorstellen Mijnheer Hagedoorn, dat dàt mijn broer is?’
Hij lachte. Witte, ongelijke tanden had hij. Maar ze stonden niet zo konijnig naar voren als de mijne. ‘Tja,’ zei hij, ‘dat kan ik niet beoordelen. Ik heb geen zusters. Alleen een oudere broer. En die tracht mij nog te knechten, al ben ik al vijfentwintig.’
‘Zo zie je.’ Gijs keek mij even beschermend aan. ‘En, vertel nu eens, wat is dit hier voor een gelegenheid? En waar
| |
| |
is de baby. En van wie is de baby? Van U?’ Hij keek vragend naar Luuk.
‘Nee, zo ver heb ik het nog niet gebracht.’
‘Doe niet zo bespottelijk,’ zei Non opeens. ‘Gelegenheid! Je kunt niet overal studentikoos zijn, Gijs.’
En Gijs, hij bloosde. Hij knipte met zijn ogen, hij trok zijn das recht. Non streelde even vlug zijn hand. Ja, Non zou Gijs wel goed opvoeden. Non, met haar fluwelen ogen en haar fluwelen stem, zou wel zorgen, dat Gijs vlug afstudeerde. En, dat er gauw de twee borden zouden komen aan hun toekomstig huis.
‘Heb je niks lekkers?’ vroeg Gijs. Hij keek nog een beetje onhandig.
‘Natuurlijk heb ik niks lekkers,’ zei ik. ‘Stel je voor, in een vreemd huis.’
‘In een vreemd huis?!’ Gijs hapte.
‘Maar laat het mij dan uitleggen,’ smeekte ik bijna.
Luuk keek op zijn armbandhorloge. ‘En het is ook te laat, om nog iets te halen. Of is er hier een automaat in de buurt?’
Ja, dat wist ik ook niet. ‘Och, het doet er toch niets toe,’ zei Non. ‘Vertel nu Pim.’
Ik trachtte op niet te duistere wijze het echtpaar Boom, Schiphol, de baby, en de vriendschapsbetrekking, die er tussen het echtpaar Boom en Mijnheer Hagedoorn bestond, uit te leggen. En ik proestte bijna, toen ik bij deze nuchteren uitlegging, de komische teleurstelling las op Gijs' bewegelijk gezicht.
‘Ah, zit het zo,’ begon hij. ‘Ik dacht al...’
‘Interesseert ons niets,’ zei Non. ‘Kom nu gezellig zitten Pim.’
Wat was het, dat deze avond zo'n wondere bekoring gaf? Ik weet het niet. Maar ik schrok op, als uit vreemde, heerlijke
| |
| |
dromen, toen om 10 uur een auto schor en aanhoudend loeide voor ons huis.
‘Daar zul je Feen hebben,’ zei Gijs. Hij was al over mij heengesprongen in de erker. ‘Hallo!’
‘Hallo.’
‘Ben je d'r uitgetrapt?’
‘Ja. Kom jullie nog?’
‘Subiet. Kom hart, Feen ziet eruit als een zelfmoordenaar.’
‘Vrij gevaarlijk,’ vond Non, ‘om ons dan aan hem toe te vertrouwen.’
Luuk stond op. ‘Ik ga nu ook maar meteen.’
In de gang zei Gijs: ‘Zeg, Frans heeft ook een meisje.’
‘Neeeeee.’
‘Ja,’ triomfeerde Gijs. Hij wendde zich tot Luuk. ‘Frans is onze brave broeder. Studeert ook in Utrecht voor dokter. Is mij m'n hele leven lang als voorbeeld gesteld.’
Ze waren al op de trap, toen gilde ik nog: ‘Wat is het voor een meisje?’
‘O, een gehaaide. Niet Non? Lelijk. Maar schatrijk.’
‘En hoe heet ze?’
‘Een dubbele naam. Wisse van Rutterskerke, of zo wat.’
‘Ze heet Rutters van Wissekerke,’ zei Non. ‘Ja, ja. Zeg Pim, je bent vanavond gewoonweg opgebloeid.’
Luuk op het overloopje keek naar boven. Hij glimlachte. ‘Uw broer schijnt U goed te doen, juffrouw Heze.’
‘Ja, asjeblieft.’ Ik schudde mijn haar, dat te schudden was, langs mijn oren.
‘Wij komen wel gauw eens weer,’ beloofde Gijs bij de buitendeur. ‘Bye bye stoetel.’
‘Dag Pimmie.’ ‘Juffrouw Heze.’
| |
| |
En als een kromme haas schoot Heze terug in de erker. Ze aanzag het vlotte afscheid tussen Luuk en Gijs en Non. Ze zag ook, hoe de zelfmoordenaar nog werd voorgesteld, die zelfs een diep-vermoeide blik naar boven wierp, waar ik stond, met als achtergrond de rozen. Dan kwam er een knorrige beweging in de auto, Non, die nog wuifde, en een wagen, die plotseling wegschoot. En als de lange, slanke, rechte athleet, die hij was, liep Luuk de Schuytstraat uit, zwaaide de Parkweg op. Maar hij keek niet meer om. Toen ik van het raam weer in de kamer stapte, schoot mijn elleboog tegen de vaas op het tafeltje. De geur van rozen, die opeens doordringend werd. Water, dat luidruchtig op de grond droop. Ik holde naar de keuken, vond een aanrechtdoekje, dweilde het water op. Teder en behoedzaam zette ik de rozen weer in de vaas. En opeens ontdekte ik, dat ik zong met de afschuwelijk lage stem, die ik bezit:
Sarie Marijs is zo ver van mijn hart...
- - - - - - - - - - - - - -
Een week ging voorbij. Een taaie, onbelangrijke week. Het was Donderdagavond, en ik stond in de keuken te vaatwassen. Haag was weggeschreden naar een vergadering. Kuyt kwam de gang inlopen. Ze bleef even staan bij de parapluiebak, en keek daar dwaas en afwezig naar. Dan zei ze:
‘Mien?’ ‘Ja juffrouw.’
‘Mien, Mijnheer Benard komt aanstonds. Wil jij hem dan meteen maar bovenlaten?’
‘Ja, goed juffrouw.’
‘En heb jij... moet jij... heb jij nog wat te doen vanavond? Je kunt best uitgaan.’
‘Ik heb nog zoveel kousen te stoppen. Ik ga gezellig in de eetkamer zitten.’
| |
| |
‘Goed... goed. Ik zal wel voor de thee zorgen.’
‘Best juffrouw.’
Dan werd er gebeld. Kuyt verdween spoorslags in de huiskamer. En ik liet behoedzaam Benard boven. Thans zonder snor. Maar met een parapluie. Ik nam zijn demie aan, en zijn kaas. Het was mij, of hij even aarzelde bij de deur van de huiskamer. Maar dat kan ook verbeelding zijn geweest.
Later zat ik in de eetkamer. Het was een stille, donkere avond. Het licht had ik opgestoken, en ik zat door kousen omstuwd. Boven zong een gramophoon. Oud-Engelse liedjes. Ik hoorde Lettie's sopraantje zo duidelijk, alsof ze bij mij in de kamer was:
‘If I could plant a tiny seed of Love,
In the garden of your heart...’
Alweer love. Natuurlijk. Ik ging eens verzitten. Ik stroopte een lange, beige Haag-kous van mijn arm, alsof ik een paling stroopte. En Kuyt dàcht er gewoonweg niet aan, om mij om thee te bellen. Het werd negen uur, het werd half tien. De gramophoon was stil geworden. En dan... hoorde ik niet zachte stemmen in de gang, en later een buitendeur, die behoedzaam dichtviel? Opeens stond Kuyt in mijn kamer, een stralende Kuyt, een glanzende Kuyt. Mijn stopnaald stond scheef boven het gat, dat ik stopte.
‘Mien!!! O Mien!!!’
Knullig zei ik nog: ‘Ja juffrouw?’
‘Mien, ik ga trouwen met Mijnheer Benard. Volgende maand al. Hoe vind je dat, Mien?’
Dus daarom heeft hij zijn snor afgeschoren. Dat was het eerste, wat ik dacht. Maar dan wenste ik Els geluk, en op allebei mijn wangen plantte Els een zoen. Het was net, alsof ik die ook een beetje van Benard kreeg.
| |
| |
‘En, wat zal juffrouw Haag zeggen?’ Lieve, blauwe ogen, die mij in angstige verwachting aanblikten.
‘Die zal natuurlijk ook blij zijn voor U,’ zei ik valselijk.
Maar toen ik de volgende morgen om 7 uur beneden kwam, en daar Haag reeds vond - haar trekken waren nog scherper geworden, haar ogen leken wel dood - toen voelde ik opeens, wat het voor Haag betekende, dat de liefde van Benard aan haar was voorbijgegaan.
En, plotseling schichtig, schoot ik de kamer uit, weg van die anders zo bevelende ogen, die nu niet meer leefden.
|
|