| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Het was Donderdag, 29 Maart. Veertien dagen reeds vertoefde ik in de Schuijtstraat, en ik stond in de erker, die als een klein, rechthoekig misbakseltje tegen het huis leek gegooid. Ik had in het begin altijd het idee, dat dat erkertje kon instorten, en dat ik dan door cactussen omstuwd, in de straat zou neerploffen. Het weinig roemrijke einde van Mien. In de erker kon geen stoel staan, daarvoor was hij te klein. Maar hij stond daartegenover vol planten. In blauwe, gele en groene kleine potjes stond op de drie vensterbanken de cactusverzameling van Rie. Op de grond stonden enige bloeiende begonia's en enige kwijnende cyclamen. Op het werkrooster stond voor elke dag: ‘planten begieten. Bij koud weer een weinig warm water bij het koude doen, zodat het lauw is.’ Ik had dus mijn vinger in het rooie gietertje gestopt: het water was te warm. Daarna had ik er weer koud water bij geplenst. Het water was lauw! En nu goot ik. En tegelijkertijd keek ik uit in de straat, waar een speelse wind huishield. Papieren stoven omhoog, een enkele voorbijgaande heer liep met zijn stok aan zijn hoed, en een dame hield haar jas kleums om zich heen.
Ik dacht aan de kaart, die ik 's morgens bij de post uit de lange, slanke handen van Haag ontvangen had. Een kaart met een ooievaar. Die kaart luidde: ‘De heer en Mevrouw Heze-Buitink geven met blijdschap kennis van de geboorte
| |
| |
van hun dochter.’ Boven in de hoek van de ooievaar bungelde een baby aan zijn fikse snavel. En daaronder stond: Jenny. Dus mijn eerste nicht heette Jenny, naar de moeder van Toos, die Jantje heet.
Haag, die bij elke post onderzoekend naar mij ziet, vroeg: ‘Prettig bericht, Mien?’
‘Ja juffrouw. In Haarlem, bij mijn broer, is een dochtertje geboren.’
‘Bij je broer, die leraar is?’ Haag had natuurlijk al mijn familiebetrekkingen al lang doorvorst.
‘Ja juffrouw.’
‘En, hoe heet ze?’ vroeg Kuyt, die Els heet.
‘Jenny.’ ‘'n Aardige naam. Moet jij er Zondag maar heen, Mien. Is het je eerste nichtje?’
‘Ja juffrouw.’
‘Och zo schattig, zo'n klein kindje,’ zei Els. ‘Vin jij het ook niet schattig, Mien?’
Ik belegde een stevige bruine boterham met Leidse kaas. ‘O, jawel,’ zei ik. En ik dacht eraan, dat er toch zeker iets aan mij ontbrak. Andere tante's van bijna twintig zouden in de wolken zijn met zo'n roerende kleine baby. Ik voelde nagenoeg niets. Of kwam dat, omdat Toos mij zo weinig sympathiek was?
De planten waren begoten. Op het werkrooster stond: tweede week, Donderdag, 's middags eetkamer een grote beurt. Dus de morgen kon ik besteden aan de kamer van Haag, de kamer van Els, de trap, de gang, de keuken, mijn kamertje... ik holde om de stofzuiger. Ik dacht: ‘Het leven bij de twee werkende vrouwen bestond nagenoeg alleen uit hollen.’ Maar het was waar, dat je overal zou moeten wer- | |
| |
ken. En ik had me ook nog niet ingeleefd... En Haag was akelig precies.
Er werd gebeld. Terwijl ik voorzichtig over een cyclame heenstapte keek ik uit de erker naar beneden. De melkboer. 1 Liter melk. Dat was elke dag hetzelfde, behalve wanneer we iets toeaten.
De melkboer was een dorpse man met een pet, die twee hel-gepoetste bussen op zijn kar had staan. Ik holde naar beneden met de melkkoker.
Haag had gezegd: ‘Asjeblieft Mien, niet zo stampen. Dat is heel slecht voor onze loper.’
En, terwijl ik naar beneden liep, kwam er een stem van boven.
‘Och juffrouw, zou U voor mij ook melk willen nemen? Mijn meisje is ziek. En de baby...’
Ja, dat was natuurlijk Mevrouw Boom, waarmee ik niet mocht omgaan. Maar melk nemen was nog geen converseren. Dus keerde ik om en liep Mevrouw Boom, die haar trap was afgedaald, tegemoet.
‘Een liter graag.’
‘Ik zal het wel voor U boven brengen,’ zei ik.
‘O, dank U wel.’
Beneden aan de trap wachtte de melkboer. Haag had instructies gegeven. ‘Nooit leveranciers boven laten. Leveranciers vegen nooit hun voeten.’ Ofschoon de deurmat krachtig en uitdrukkelijk zei: Voeten vegen s.v.p. En ofschoon de helft van de traploper bedekt was met een bruinige overloper. Dat was mij toch de eerste beste avond ontgaan.
‘Morgen juffrouw,’ zei de melkboer. ‘Wat een wind hè? Hetzelfde resep?’
Ik greep in de zak van mijn witte jas. ‘Ja. En een liter voor
| |
| |
Mevrouw Boom.’ Ik had mijn huishoudportemonnaie - een grote zwarte - te voorschijn gehaald. Bij Haag betaalde je direct alles.
‘Voor mevrouw boven’ - de melkboer stak zo overtuigend een vinger in de lucht, alsof Mevrouw Boom op de hoogste verdieping van een skyscraper woonde - ‘maar op laten schrijven zeker.’
‘Doet Mevrouw dat
anders ook?’ vroeg ik aarzelend.
‘Altijd,’ zei de melkboer flink, terwijl hij de koperen kop weer op de bus schroefde. Een vinger aan zijn pet. ‘Juffrouw.’
| |
| |
‘Van der Weide.’ Dat stond op zijn kar. De speelse wind woei mijn permanent in mijn ogen, en mijn witte jas dartel voor mij uit. Ik klom naar boven met twee melkkokers. Ik liep nog een trap op, de trap met de geestige zwart-oranje loper, met de melkkoker voor Mevrouw Boom.
‘Och, bent U daar? O, wat vriendelijk. Wilt U de baby even zien?’
Ja, dat ging al een weinig op converseren lijken. ‘Heel graag Mevrouw,’ zei ik, en liep achter haar aan de voorkamer binnen.
In een box op de grond zat een schattige, blonde baby. Met golvend haar, met ogen, die deden denken aan het blauw van de hemel, en met een beer in haar mond.
‘Och Pop, nee, dat is vies. Hier kijk, dat is goed voor je mondje.’ Mevrouw greep naar een benen ring. ‘Beer is viès.’
‘Ta-ta-ta-ta...’ begon de baby opgeruimd. Dan zag ze mij. Even ging het onderlipje vooruit, even gingen de blauwe ogen, als om hulp smekend naar haar Moeder, dan zei ze vriendelijk: ‘Ta-ta.’
En ik, die dacht niet van kinderen te houden. ‘Wat een dot,’ ademde ik verrukt.
Mevrouw was op haar hurken bij de box gaan zitten. Zo keek ze naar mij op. ‘Ja, is ze niet aanbiddelijk?’ Uit haar mond klonken die woorden niet overdreven. Het was zo'n schattig, jong, blond vrouwtje. Drieentwintig, vierentwintig misschien.
‘Ta - ta -’ zei de baby.
‘Mijn meisje is vanmorgen weggebleven. Ik neem maar aan, dat ze ziek is. Het is wel een beetje lastig, zo alleen met Pop. Ik verwen haar zo schandelijk, zegt mijn man.’
| |
| |
‘Och, maar zo iets liefs...’ Ik hurkte ook neer. Ik stak een vinger door de spijlen. Ik wist toch nooit, hoe je met een baby spelen moest! Maar deze baby greep mijn vinger gedecideerd. En haar vochtige rode mondje sloot er zich welbewust om heen.
‘Ze heeft last van... Hebt U melk opstaan?’
Overgekookte melk-geuren, die naar boven dreven. ‘Ja, o wat stom,’ prevelde ik. Ik rende naar beneden. De keukendeur stond open, natuurlijk, en een gootje liep van de kachel op de grond. Zo werd mijn eerste verboden conversatie met Mevrouw Boom gestraft. Als de straf op mijn zonden zo onmiddellijk en onverbiddelijk zou moeten volgen, dan wenste ik nooit meer te zondigen, dacht ik wild, terwijl ik moeizaam de melk ‘redderde’. Zo noemt Moeder dat, wanneer ik thuis aan het melk-overkoken-euvel leed. ‘Melk redderen.’
Toen Haag en Kuyt kwamen koffiedrinken, was de koffietafel klaar. Had ik geen trap gedaan en geen gang, maar dat kon je niet zien. Was boven mijn bed nog afgehaald. En terwijl ik het eerste kopje koffie inschonk, schoot me met een schrik te binnen, dat ik de vaste wastafels, die kuis in een kast waren opgeborgen, helemaal vergeten had om schoon te maken. En terwijl ik moedig dacht dit maar te bekennen, zei Haag: ‘Het ruikt zeer onaangenaam op de trap. Heb je de melk laten overkoken, Mien?’
‘Ja juffrouw,’ zei ik schuldbewust. Terwijl ik de verdere morgen het keukenraam zo wijd had opengehad, dat ik wel had kunnen wegwaaien. De wind stond er pal op.
‘Had je dan de keukendeur open?!’
‘Nee juffrouw,’ loog ik.
‘Melk dringt overal doorheen,’ zei Kuyt de engel.
En Haag, die aan een vrij groezelige wasbak, met kranen,
| |
| |
die natuurlijk niet waren gepoetst, haar blanke handen reinigde, zei: ‘Mien! Heb je de wastafel óók vergeten?’
‘Hij zit zo verstopt,’ mompelde ik.
‘Hoe komt de wasbak verstopt? Wat heb je er dan mee uitgevoerd?’ Ze liet het water weglopen, dat vrolijk-gorgelend verdween. Ze draaide zich om en keek mij streng aan. ‘Hij is helemaal niet verstopt,’ zei ze.
‘Nee, maar hij zit verstopt. In de kast bedoel ik.’
‘O, verstòpt,’ ontdekte Haag. ‘Dus jij hebt vergeten...’
‘Ja juffrouw,’ bekende ik maar haastig.
‘Zo gaat het niet goed Mien.’
En ik met een tragisch visioen van de straat onder aan de Berg, en mijn geknotte terugkeer, ik zei: ‘Nee juffrouw.’
Drie weken was ik Corn. Schuytstraat 88.
‘Vanavond krijgen we bezoek,’ had Haag 's middags gezegd. ‘Zorg ervoor, dat alles er keurig uitziet.’
Nu was er wel meer absoluut geen opwindend bezoek geweest. Collega's van kantoor, type Haag. Ook de Fenna, die achter mijn rug had getelefoneerd, terwijl ik me de eerste avond aanmeldde. Allemaal vrouwen zonder gladde ringen, die zo zelfbewust waren, en die ik gaarne tegenover Mevrouw van Ede Pynaer had gezien. Die de avond vrij heftig en soms zelfs strijdend verbrachten, terwijl ze Colijn bestreden of niet bestreden, de devaluatie en Hitler over een afbrekende kam schoren, en Mussolini's politiek volmaakt vernielden. Bij dit bezoek mocht ik aanwezig zijn tot tien uur. ‘Je kunt er wat uit leren, Mien,’ had Haag gedecreteerd. En, terwijl ik dan aan een flodderig borduurwerkje knoeide, trachtte ik een lijn te vinden uit al de tegenstrijdige gedachten, die fel, en soms bitter, mekaar werden toegeslingerd. Alleen Kuyt zei weinig
| |
| |
zo'n avond. En, als ze wat zei, dan was het een milde bestraffing bij een te grote heftigheid.
Maar toen deze avond kwam, zei Haag: ‘Het spijt mij, jij kunt er niet bij zijn, Mien. Je kunt in de eetkamer gaan zitten. En ga maar vroeg naar bed. Je ziet bleek.’
Ik was dus erg benieuwd, wie 's avonds verschijnen zou. En ik trok mijn bruinzijden jurk aan, die zonder wit plakje absoluut de indruk maakt van een geklede japon.
Om half negen werd gebeld. Vijf voor half negen had de thee op het electrische lichtje gestaan. Ik trok open. Een man.
‘Zijn de dames thuis?’ Dat zijn vragen, waarop je bij voorbaat het antwoord al weet.
‘Ja Meneer.’ Een parapluie, die op de mat ‘Voeten vegen s.v.p.’ werd dichtgedaan. Ik heb nooit een man aan een parapluie kunnen verbinden. Maar Moeder zei, toen ik dit eens in Amersfoort beweerde: ‘O, dus een man moet zich maar nat laten regenen.’ Mannebenen, die naar boven klommen, nadat mannevoeten waren afgeschraapt. Een grote man, een forse man, een man met een snor. En een beige regenjas en een bolhoed.
‘Misschien wilt U mijn parapluie... Hij is nog al nat...’
Ik vleide de spuit in het fonteintje in de keuken. Inmiddels was Haag al aangesneld.
‘Dag Meneer Benard. Gezellig, dat U er bent...’ Een stem, die doorgonsde, toen Meneer Benard in het bruin, achter de voorkamerdeur verdwenen was. En Mien, die de eetkamer opzocht, en het ochtendblad las, wijd uitgespreid over de grote eetkamertafel.
Tot er gebeld werd. Dat was mijn kopje thee met wat lekkers. In de kamer van Haag vond ik de man, omstuwd door Haag en Kuyt. Hij zat in de mooiste stoel, hij hield zijn vinger- | |
| |
toppen tegen elkaar aangepast, en hij sprak over de Koning van Engeland, en de non-intervention-pact.
‘Kijk Mien,’ zei Kuyt zacht. ‘Hier is je thee. En ik heb er maar een vruchtenbonbon bij gedaan.’
‘Dank U juffrouw.’
Maar Haag hief haar arm, zoals een verkeersagent. ‘Een moment,’ zei ze. ‘Mag ik even voorstellen?’ Ik zette zo haastig mijn kopje neer, dat de thee over de rand en op de bonbon plenste.
‘Meneer Benard, onze nieuwe Stütze, Juffrouw Heze.’
Ik toonde mijn tanden, en voelde me door de Stütze buitengemeen gevleid. Ik kreeg een grote, koele hand, en ik wist niet, of ik na deze voorstelling verplicht was om te blijven. Hij had mooie tanden onder zijn snor.
‘Je kunt nu wel gaan, Mien. En, denk eraan op tijd naar je mandje.’
Je mandje. Dat was niets voor Haag. Bij de deur keek ik nog even om. Ze zaten, elk aan een kant van Benard, Haag en Kuyt. Ze keken hem allebei gespannen aan. Ik dacht, terwijl ik weer naar de eetkamer toog: ‘Ze zijn allebei verliefd op hem.’ En hij? Ja, dat wist ik niet.
Toen het op de eetkamerklok half tien was - die ging vijf minuten voor - en er niet nog eens een belletje gekomen was voor nog een kopje thee en een bonbon, pakte ik de kranten samen, en deed het licht uit. Zou ik nog goeienacht gaan zeggen? Een hoofd om het hoekje van de deur: ‘Nacht juffrouw, nacht juffrouw, nacht mijnheer.’ Nee, dat was iets voor een onvervalste maagd. En die deed het nog vaak niet eens. Ik haalde de wekker uit de keuken, hing die bevallig over mijn pink, en toog naar boven. Benard zou toch wel slapen, al had hij mijn lieflijk aanschijn niet meer gezien.
| |
| |
Ik zou net de zoldertrap beschrijden toen de Boomengangdeur werd opengedaan. Daar stond het blonde vrouwtje.
‘Zou U net naar bed? Ik heb aldoor op U gewacht. Toe, komt U even binnen. Kunt U kennismaken met mijn man.’
O, die gevreesde conversatie. Ik voelde me als de vrouw van Blauwbaard zich moet hebben gevoeld, toen ze in die ene kamer niet binnen mocht. Nu was me verboden met de Boomen te converseren, en had ooit voor mij een conversatie grotere attractie gehad? Ik volgde dus het Mevrouwtje Boom, terwijl de wekker coquet en achteloos naast me voortbungelde.
‘George, mag ik even voorstellen Juffrouw... ja, nu weet ik uw naam niet eens.’ Lachend keek ze naar mij op.
‘Heze,’ zei ik. ‘Gewoon Heze. Aangenaam.’ Ik voelde, hoe stuntelig ik was. Ik wilde de hand drukken van de lange, slanke jongeman, die bij de voorstelling uit een lage stoel was opgeveerd, en bij deze vrij spontane beweging vloog rinkelend de wekker van mijn vergeten pink. Natuurlijk was het glas gebroken. Natuurlijk liep hij niet meer.
Maar ‘George maakt alles, wat kapot is. Al het speelgoed van Pop. En alle horloges en wekkers, niet vent?’
‘Ja. Alleen hebt U kans, dat het mormel nog slechts liggende loopt.’
‘Als het maar loopt,’ kreunde ik. Het was me, of Haag een verbond met het Noodlot gesloten had.
George verdween in een andere kamer.
‘Een kopje chocola? Het is onze tijd van chocoladrinken.’
Ja, dat wilde ik wel graag.
‘Ik maak het hier maar in de kamer klaar. Dat is gezelliger.’
‘Zal ik U helpen roeren?’
| |
| |
‘Neen, neen. Blijft U rustig zitten. U hebt het zeker vandaag al druk genoeg gehad.’
Zou dat een aantijging zijn tegenover Haag? Ik gaf geen antwoord. Toen kwam George binnen met de wekker, die staande liep.
‘Astublieft. Er mankeerde niet veel aan.’ Hij vleide zich weer neer in zijn stoel. ‘En mag ik nu misschien weten, wie deze juffrouw Heze is?’
‘Maar, dat weet je toch vent. Ik heb je elke dag van haar verteld. O, doe niet zo bête, George.’ Het blonde vrouwtje naast het gastoestel stampte. ‘Ze heeft toch de hele week, dat Tootje ziek was, melk voor mij genomen. En brood. En mijn bel nagesjouwd. Dat heb ik je toch vertèld!’
‘Ja. O juist, ja. En bent U nu die juffrouw Heze.’
Kon ik nu maar charmant lachen. Als het heel fraai was met een kuiltje in je wang. Ik toonde mijn tanden, voelde de verlegenheid over mijn gezicht strijken, zoals een windvlaag stilstaand water beroert.
Een kopje chocola werd voor mij neergezet. ‘En waarom hebt U nooit meer een babbeltje gemaakt?’ vroeg het blonde vrouwtje.
‘Och... omdat ik... ik heb feitelijk nooit tijd,’ prevelde ik schuldbewust.
‘Laten de twee grenadieren U zo hard werken?’ George streek over zijn haar, dat glad en blond om zijn schedel sloot.
‘Nee... welnee,’ zei ik. ‘Maar ik ben nog al langzaam. En dan vergeet ik van alles.’
‘George, weet jij waarop Juffrouw Heze lijkt?’
George bekeek mij aandachtig. ‘Neen,’ zei hij.
‘Op Lies Dekkers, dat jonge journalistje.’
‘Ja, je hebt gelijk. Daar lijkt ze wel wat op.’
| |
| |
En ik voelde me opeens zo verblijd, dat er op aarde nog eenzelfde Heze-exemplaar rondliep, met tanden en een permanent, die uitzakte, en een zeer berispelijk teint, en bovendien nog journaliste, dat ik vlot zei: ‘Och, noemt U mij Pim. Ik heet Wilhelmina.’
‘Aardige naam. Ik ben Lettie. En Pop is ook een Lettie. Aletta! Geweldige naam hè, voor zo'n dreumes.’
Ik lachte maar vaag. Wat was dat genoeglijk om tegen zo'n aardig, jong vrouwtje Lettie te kunnen zeggen, wat was dat heerlijk om weer Pim te worden genoemd, en niet ‘juffrouw’ of Heze of Mien.
‘Ja, Tootje is weer beter. 't Was een griepje. Feitelijk schandelijk, dat ik haar ervan heb verdacht, dat ze zo maar weg zou blijven. Maar, ze heeft me toch een hele dag zonder bericht gelaten. George, waar dènk je aan?’
Het was, of George uit verre verten weer in ons midden werd teruggesleurd.
‘Zo verstrooid hij is! Hij zou professor kunnen zijn. En die zijn misschien niet eens verstrooid.’
George paste zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Ik dacht aan het binnenbrandje op het Mercatorplein. Ik dacht aan de inbraak op het Rokin. Ik dacht... waarom kijkt U mij zo verschrikt aan juffrouw Heze?’
‘Nee, ik kijk niet verschrikt,’ zei ik moedig. ‘Ik kijk alleen maar...’
‘Och, ze weet natuurlijk niet dat jij journalist bent’ ontdekte Lettie pienter. ‘Inbraken en binnenbrandjes zijn zijn dagelijksche werk.’
Nee, dat had Haag mij niet verteld. Ze had alleen gezegd, dat de familie Boom geen prettige mensen waren. Dat ze liever had, dat ik met die zeer onprettige familie niet omging.
| |
| |
En nu, terwijl op dit moment voor Benard vermoedelijk sherry werd geschonken of whiskey soda, zat ik pal boven hun hoofden, roerde in mijn chocola en leek op een journalistje, dat Lies Dekkers heette.
Van buiten klonk de wilde kreet van een claxon.
Lettie stoof in de erker, schoof het gordijn weg. Ze wuifde. ‘Daar zijn Luuk en Atie. Ja, ze komen boven. Ik trek wel even open, George.’
Binnen kwam een meisje. Dat werd voorgesteld als Atie Mulder. Binnen kwam een jonge man. Die werd voorgesteld als Luuk Hagedoorn.
‘Ga zitten. Ga zitten.’
Atie vleide zich neer in een stoel met veel kussens. Luuk ging op de leuning van die stoel zitten, en legde zijn hand om haar schouder. Dit tafereel bekeek ik, alsof ik die Atie was, en een grote mannenhand teder om mijn benige schouders werd geklemd. Zo ongewoon kwam dit alles mij voor. Thuis, bij Vader en Moeder, werden geen publieke verlovingsdemonstraties geduld. Willem en Dien zaten, als ze thuis waren, elk op een stoel. Willem bij Vader. Dien naast Moeder.
Ik keek. Ik zweeg. Omdat ik niets te zeggen had. Lettie's gekwinkeleer ging mij voorbij, Atie's vermoeide replieken, en de stem van Luuk, die forsch en prettig was, met een commanderende klank.
Atie poeierde haar kleine neus, die geen poeier behoefde. Ze leek op een zeer jeugdige Pola Negri plus de kwijnende gratie van een Garbo. Haar donkere ogen droomden onder lange wimpers, haar zwarte haar was glad weggestreken van een teder voorhoofd, ze was klein en heel slank. Ze leek dood-vermoeid. Daarnaast leek Luuk van een ongelofelijke vitaliteit. Ik kon me hem voorstellen in shorts, wandelend langs
| |
| |
de wegen, terwijl zijn stevige armen rhythmisch bewogen, en terwijl zijn mond gespitst was tot een vrolijk, onbekommerd fluiten. Alleen... Atie in shorts leek me vrij onbestaanbaar. Zij scheen mij een poesje om op een vacht voor een haard te liggen, en dromend de dagen aan haar te laten voorbijgaan. Ze was...
‘Hé, Pìm!’
Ik plofte weer neer middenin het gesprek.
‘Je lijkt George wel, Pim. Waar dacht je aan?’
‘Wees niet zoo onkies, Lettie,’ zei George, terwijl een heftige blos blozend mijn wangen beklom.
‘Ik dacht aan... e... niets,’ bekende ik schuldig.
Luuk keek mij opeens aan, alsof hij zich nog niet van mijn tegenwoordigheid was bewust geweest. Achteloos gingen zijn ogen langs mijn gezicht, mijn figuur. Achteloos gleden zijn ogen weg. Ik was maar een meisje tussen zoveel andere meisjes, alleen wat minder aantrekkelijk, wat minder bevallig, wat meer verlegen. Het was, alsof hij dat mooie poesje, dat Atie heette, iets dichter tegen zich aantrok. Het was, alsof zijn grote mannenhand zich steviger sloot om die tengere arm... Of misschien verbeeldde ik mij dit, en zag ik in mijn overgrote sensitiviteit dingen, die er niet waren.
‘Ze hebben ferm gekapt in dat sportverslag van Zondag,’ zei Luuk. Dus ook een journalist misschien?
‘Ja kerel, daarvan weet ik niets. Dat is niet mijn afdeling,’ zei George.
‘Luuk schrijft de sportverslagen voor de krant, waaraan George werkt,’ voelde Lettie zich verplicht mij uit te leggen. ‘Hij is gymnastiekleraar aan diverse H.B.S.'en. Je kunt het hem aanzien, vind je niet?’
Ja, dat durfde ik niet te beamen. En ik durfde ook niet
| |
| |
bekennen, dat ik hem in mijn gedachten langs 's Heren wegen had zien wandelen, gehuld in een polo-shirt en in shorts. Deze gedachte leek mij bijna onfatsoenlijk voor een out-sider als Heze.
‘O, ik moet jullie iets vertellen van de verstrooidheid van George,’ lachte Lettie opeens. ‘Mag wel hè, George? Ik had vandaag de naaister, je weet wel juffrouw Koning. Dat ouwe, ineengedrongen mensje. Zo'n goeiïg type. Ze heeft nog bij Oma genaaid.’
‘Dwaal niet af, Let,’ zei Luuk.
‘Nu, die was er vandaag. Ze zit altijd in de eetkamer te naaien, en George was laat voor de koffie, dus die koffiedronk alleen. En juffrouw Koning borduurde een jurkje voor Pop.’
‘Aandoenlijk tafereel,’ vond Atie, terwijl ze haar hoofd lichtte uit de schouder van Luuk.
‘Ja. Zo huiselijk eigenlijk. Zo vredig. Toen George klaar was, stond hij op...’ Lettie lachte opeens haar kleine, witte muizentandjes bloot. ‘En ik zag aan zijn gezicht, dat hij weer niet “bij” was. Hij schreed, alsof hij in trance was, de eetkamertafel rond, legde zijn armen liefderijk om juffrouw Koning heen, en vleide zijn wang tegen de hare. En toen...’
‘Kuste hij haar?’ Dat was Atie. Ze leek gans opgeleefd.
‘Nee. Toen hij haar wang voelde, toen kwam hij met zo'n schok tot zichzelf, dat alle kluwentjes wol van de tafel rolden.’ Lettie keek ons aan. ‘Weet je, after all, vond ik het jammer, dat hij dat ouwe mensje geen zoen gegeven heeft. Ze zou nog maanden daarna een illusie hebben gekoesterd.’
George streek over zijn haar. Hij lachte wat verlegen. Hij zweeg. Maar Luuk zei: ‘Het is te hopen, dat je op de krant niet zo'n afwezige bui krijgt. Want daar zijn schatten van meisjes.’
| |
| |
‘Néé,’ kreet Lettie. ‘Nee, wel George?’
‘Och liefje,’ zei hij en stak haar zijn hand toe. Luuk duwde zijn kin in bezit nemend en toch teder in Atie's haar. En ik zei terwijl ik me aan alle kanten overbodig voelde: ‘Het spijt me. Het is nu mijn tijd.’ Waanzinnige uitdrukking. Klungelig nam ik afscheid. Bolderend joeg ik de zoldertrap op. Boven ontdekte ik, dat ik de wekker vergeten had. Natuurlijk versliep ik mij de volgende morgen. En toen ik Haag, te laat, tegemoettrad, zag ik in haar ogen de noodlotsblik. Maar later, aan het ontbijt, was het mogelijk, dat er in haar ogen, wat afwezigs droomde? Was het mogelijk, dat haar gedachten zich bezig hielden met iets blij's, met iets heerlijks En waarom had ze mij geen standje gegeven?
|
|