| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Er had weer een advertentie in de krant gestaan: Mevr. van Ede Pijnaer zoekt tegen 1 of 15 Maart een derde meisje, dat flink kan werken en linnenstoppen. Had Vader soms gedacht, dat de HoogWelGeboren Vrouwe er werkelijk moeite voor gedaan zou hebben om dìrect te trachten een andere maagd te verkrijgen? Ook dat zal ik nooit weten. Toen ik de advertentie las, bedacht ik met lichtelijk wrange spot, dat ik niet bereikt had het linnen van Mevrouw van Ede Pijnaer te stoppen. Dat ik dit vermoedelijk ook niet meer bereiken zou.
De eerste Zondag, dat ik na Vader's komst in de Koningslaan, thuiskwam, werd ik ontvangen als een dochter, die van het rechte pad is afgedwaald. Gelukkig was Gijs thuis. Ik werd niet van de trein gehaald, en van verre zag ik Vader en Moeder al in de ‘salon’ zitten, bol van verwijten. Gijs deed me open. Hij lachte wijd. ‘Zeg stoetel, daar zit wat voor je op.’ Ik veegde lang mijn voeten, kwam dan quasi opgewekt binnen. ‘Dag Vader. Dag Moeder.’
‘Zo, ben jij daar? Heb je vrìj kunnen krijgen vandaag?’ Bitter.
‘Ik had toch bij Spits ook mijn vrije Zondag,’ zei ik.
‘Eén ronde voor,’ constateerde Gijs. Hij schaterde. ‘Ga zo door, konijn.’
‘Gijs,’ zei Vader, ‘als jij je niet behoorlijk kunt gedragen, dan heb ik graag, dat je naar je eigen kamer gaat. Ik ver- | |
| |
wacht trouwens ook niet, dat je hier blijft. Ga in de achterkamer. En doe de schuifdeuren dicht. Wij hebben heel ernstig met Pim te spreken.’
‘Het kan toch geen kwaad, dat ik daar bij ben,’ zei Gijs opgewekt. ‘Ik zal er wat uit kunnen leren! Wanneer ik zou willen afdwalen...’
‘Gijs!’ ‘Ja Vader.’ De schuifdeuren werden dichtgeschoven. En daar zat ik, alleen. Vader en Moeder zagen mij hoofdschuddend aan, Moeder had haar zakdoek al klaar, en Vader had zijn strengste, meest gesloten gezicht.
‘Dat jij ons dat hebt aangedaan Pim,’ weeklaagde Moeder. ‘Ik kan er niet meer van slapen 's nachts.’
‘Wij zullen van haar geen plezier beleven, Moeder,’ zei Vader. ‘Zwijg Pim! Al wat je wilt zeggen, zal het nog maar erger maken. Dat jij zo weinig liefde voor je ouders getoond hebt, om als een gewoon dienstmeisje in betrekking te gaan...’
‘En Vader, die zo bekend is in Amersfoort,’ viel Moeder in de rede. ‘Iedereen kent Vader. Iedereen acht Vader hoog, en dan jij... Stel je voor, dat ze het hier wisten! Ik zou mijn hoofd niet meer durven opsteken.’
‘Ik heb in Amsterdam natuurlijk geen scène willen maken. Dáár was het er niet de plaats voor. Maar hiér wil ik jou zeggen, dat jij nu voor goed weer thuiskomt. Thuis, bij je Vader en Moeder. Wij zullen jou die streken wel afleren.’
‘Dat je ons zo voorgejokt hebt, Pim...’ Moeder keek mij tragisch-hoofdschuddend aan. ‘En het lag mij direct bij, dat je jokte. Jij in zo'n prachtig huis assistente in de huishouding. Dat wilde er direct niet bij mij in. Is 't wel Vader?’
‘Nee, jij hebt het meteen goed doorgehad, Moeder. En, wanneer kom je nu thuis?’
| |
| |
‘Mevrouw heeft een advertentie gezet voor 1 of 15 Maart,’ zei ik schuldbewust.
‘Dus nog ruim een maand?’ ‘Ja, Vader.’
‘En ik dacht...’ Vader brak af. Hij keek het raam uit. Waaraan dacht hij? Aan Mevrouw van Ede Pijnaer, die natuurlijk ongelooflijk ongenaakbaar geweest was? Hij zei: ‘Moeder en ik vrezen, dat jij daar verkeerde connecties aanknoopt.’
‘O, daar kan ik ook niet van slapen,’ kloeg Moeder.
‘Daar behoeft U anders helemaal niet bang voor te zijn,’ zei ik, fel opeens.
‘Die toon past je niet Pim,’ zei Vader bars. ‘Wij kunnen van jou, na dit bedrog, alles verwachten.’
‘En jij, die het thuis zo prettig hebt,’ zei Moeder. ‘En dáár noemt een kruideniersjongen je natuurlijk bij je naam.’
Ik snoof wild. ‘Dat denkt U maar. Wat denkt U feitelijk dat zo'n betrekking is? De kruideniersjongen noemt mij juffrouw. Natuurlijk.’
‘Nog een wonder,’ vond Vader. ‘Als het maar waar is.’
Toen Gijs mij 's avonds naar de trein bracht - Vader had gezegd, dat als ik Grethe Hofstra tegenkwam, ik moest beamen, wat hij gepreveld had, dat ik bij de familie Spits geen bezoek ontvangen mocht - ‘Ja, stel je voor,’ had Moeder gesteund, ‘dat Grethe, die babbelaarster bij jou in de Koningslaan gekomen was!’ - toen ik 's avonds met de arm van Gijs door de mijne naar het station liep, verzuchtte ik: ‘Alles draait voor mijn ogen.’
‘Arme stoete. Wat een pé-dag heb jij gehad.’
‘En dan denken ze nog, dat ik thuis kom.’
‘Doe je dat dan niet? Je wordt een kei, stoetel.’
‘Ja, een stoetelige kei,’ zei ik wrang. ‘Maar dit zeg ik jou,
| |
| |
ze krijgen mij niet meer thuis. Stel je voor, de hele dag zullen ze te keer gaan over de Koningslaan. Ik ga amok maken, dat voorspel ik jou.’
Gijs gaf mijn arm een kneepje. ‘Weet jij, waaraan je deze hechte steun te danken hebt?’
Ik zag zijn lange, slanke hand, echte tandarts-handen, op mijn mantelmouw liggen. ‘Nee, waaraan?’
‘Omdat er meer in jou zit, dan ik ooit heb vermoed. Nee konijn, de ouwelui hebben het vandaag tè grijs gemaakt. Ik kan volkomen met jou meevoelen.’
‘O, prettig.’ Nog bitter. Wat had ik er aan, dat Gijs meevoelde? Hij zou toch nooit iets voor mij kunnen bereiken.
‘Niet soms? Ik heb het Non ook verteld. Die vond het meer dan krankzinnig, dat de ouwe heer het zo opvatte. Non zei, dat zij als werkster had kunnen gaan, dan hadden haar ouwelui zich nog niet verzet.’
‘Waanzin,’ zei ik. ‘Dat kan Non makkelijk zeggen, omdat zij voor tandarts studeert.’
‘Je bent bìj, stoetel.’ Gijs keek mij bewonderend aan. ‘O ja, wij moeten je tanden nog recht zetten. Denk er maar aan, als Nomp klaar is.’
‘Wanneer zal dat zijn?’
‘Over anderhalf jaar denk ik. En ik schiet ook op.’
‘Dan hoeft Moeder om jou tenminste geen slapeloze nachten meer te hebben.’
‘Nee, die heeft ze nu om jou!’
Ik keek voor me uit naar het verlichte station. Een paar soldaten verdrongen elkaar bij de ingang. ‘Gek, zeg Gijs, dat wij zo liefdeloos praten over onze ouders.’
‘Nu ja, die zeventiende-eeuwsche begrippen van de ouwelui... Het is grijs,’ zei Gijs weer. ‘En als je nu nog knap
| |
| |
was, stoetel. Als ze dan in de pinarie zaten. Dan kon ik het me nog voorstellen. Maar...’
Ik wrong mijn arm los. ‘Dank je. Die opmerking had je voor je kunnen houden. En je hoeft ook niet mee naar het perron. Ik kan het alleen wel. Bonjour.’
Maar Gijs beende achter me aan. Hij kocht een perronkaartje. Hij liep mee naar de trein. Hij stond stil voor de coupé, waarin ik klom. Hij sloeg zijn handschoenen van zijn rechter- in zijn linkerhand. Hij keek het perron af. Hij zei, terwijl de conducteur de coupé-deuren dichtdeed: ‘Nu bonjour, hou je maar taai. En, luister eens.’ Ik boog mij noodgedwongen tot hem over. ‘Doe geen gekke dingen, hoor Pim.’
Croese zou 15 Maart in betrekking komen. 15 Maart zou mijn weinig glorievolle loopbaan bij Mevrouw van Ede Pijnaer ten einde zijn. Elke avond doorspiedde ik de krant. Er had nog steeds geen betrekking ingestaan, waarmee ik Vader en Moeder zou kunnen aanvallen. En, na Vader's komst, was mijn verblijf in de Koningslaan af en toe volkomen onhoudbaar. Bus en Adolf noemden mij, fijntjes lachend: ‘Juffrouw Heze.’ Want Bus had, terwijl ze bezig was in de rookkamer, gehoord, dat Vader zich aan Mevrouw van Ede Pijnaer had voorgesteld als Heze, chef op het effectenkantoor van Wille, in Amersfoort. Alleen zei Bus ‘Hille.’ Zij had gelukkig niet meer kunnen opvangen. Maar toen ik Korting vertelde, dat ik wegging, had Bus gezegd: ‘Ja, stel je voor, jij in betrekking! Met een Pa, die sjef is op een kantoor!’ Daarna had ze zich, mèt Adolf, het juffrouw Heze aangewend. En Korting zei: ‘Och, laat ze maar klessen. Je moet maar zo denke, ze zijn niet wijzer.’ 4 Maart, 5, 6, 7...
| |
| |
de dagen gingen voorbij. Maar 7 Maart zat ik gebogen over de krant, en las:
Twee w.vr. kl. fl. bew. vr. j.m. als h.i.d.h. Goed k.w. en k. Aanb. na 8, Haag, Corn. Schuytstr. 88.
Ik bleef gebogen zitten. Ik trachtte de advertentie te ontcijferen. Twee w.vr. Twee werkvrouwen. Wat hadden twee werkvrouwen te maken met een hulp in de huishouding! Of ze zouden 's avonds na hun werkhuizen zo doodlam moeten zijn, dat ze geen vinger meer konden verroeren. Twee w.vr. Och natuurlijk, twee werkende vrouwen. Twee vrouwen, die overdag op kantoor zouden zijn of in een winkel, en die de hulp van een jong meisje nodig hadden, om thuis enige gezelligheid te scheppen. O, dat leek wel aangenaam. Goed k.w. en k. Ja, daar zat de angel. Werken zou wel gaan, maar koken... Goed kunnen koken. Och dwaasheid, met een kookboek kwam je een heel eind. Ik ging er op af.
‘Korting,’ zei ik, ‘zou ik even uitmogen? Ik wou graag op een betrekking af.’
‘Gut,’ zei Korting. ‘Ik dacht dat jij voor goed naar huis ging. Naar Amersfoort,’ verduidelijkte ze zich nog.
‘Och, welnee.’ Ik vouwde de krant dicht. Corn. Schuytstraat 88, Haag!
‘En Bus zei toch, dat jouw Pa...’ Maar ik viel Korting in de rede: ‘Och Bus zeurt. Dat weet je toch. Maar Vader vond het hier te druk voor mij.’ Een pracht van een niet-kwetsende uitvlucht.
‘En waar wou je nou op af?’
Ik vouwde de krant weer open. Korting las. ‘Een kriminele beweging,’ zei ze. ‘Wat korte de mensen toch gek af. W.vr., wat is nou w.vr.?’
| |
| |
‘Werkende vrouwen. Dat had ik eerst ook niet door. Kan ik even gaan, Korting?’
‘Nou, vooruit dan maar. 't Is maar goed, dat zìj te bridsen zijn. Kraait er geen haan naar.’
En weer liep ik op de Parkweg op zoek naar een baan. In mijn tas zat het Spitzengetuigschrift. In mijn hoofd zaten daverende zinnen om twee werkende vrouwen van mijn kunnen te overtuigen. De avond was mistig en wonderlijk-zoel. De bomen van de Parkweg drupten. Ik trok mijn lakhoed naar voren. Er zat een nieuwe wave in mijn haar van f 3.50. De kapper had gezegd, toen ik hem na 14 dagen mijn eerste ontredderde wave toonde: ‘Uw haar moet er nog aan wennen dame. Mettertijd komt het wel in orde. Gerust dame.’ Ik vroeg mij af, hoe lang dat mettertijd zou duren...
Ik zwaaide de Schuytstraat in. Mist, mist, mist! En het was, of de warmte kleffig op je plakte. 82, 84, 86, 88. Ik klom op het stoepje. Er was een deur. Er waren twee bellen. Bij de eerste bel stond: Haag en Kuyt. Bij de bovenste bel stond: Boom. Buitengewoon kort, en buitengewoon fier leek dit mij. Toen belde ik.
Een deur werd opengetrokken. Een flinke stem riep: ‘Ja?’
‘Ik kom op de advertentie,’ riep ik terug.
‘O. Kom boven.’
Weer beklom ik een trap. Een vreemde trap. Een rechte trap. Er lag een genoeglijke rood met blauwe loper, en er hing een zoete geur van gestoofde peertjes. Boven aan de trap wachtte mij een van de werkende vrouwen. Wie het was, wist ik niet natuurlijk. Ze was groot en muiskleurig en een beetje dikkig, en ze nam mij scherp op, terwijl ik vrij onelegant de laatste treden ‘nam’. Ze had een gebaar, alsof ze me stram rechtsomkeert zou laten maken, wanneer ik uiterlijk tegen- | |
| |
viel. Maar ze zei: ‘Dag juffrouw. Volgt U mij maar.’
‘Dag mevrouw,’ prevelde ik.
We liepen een gang door met een opvallend grote stalen kapstok. Waarop zielig twee hoedjes hingen en twee regenjassen. Maar misschien had het duo Haag-Kuyt veel bezoek, dacht ik vrij opgewekt. In de gang lagen matten. In de kamer, die mij werd opengedaan, ook. Het was een grote kamer. Er stond een boekenkast, waaruit aan de zijkant een aardig, smal bureau ontsproot. Er stond een divan met een schemerlamp er achter. Er stond een kleine ronde tafel met vier bruin-leren stoelen er omheen, en in een van die stoelen zat een tweede, werkende vrouw. Kleiner, zo om te zien, blonder, maar ook dikkig. Ik vond vrij verrukt, dat ik alles tamelijk vlug in mij opnam. Dat was natuurlijk de uitkomst van mijn diverse sollicitaties.
‘Gaat U zitten.’ Ik werd gepoot in een stalen bureaustoel, die mij vrij ongemakkelijk omsloot. De eerste werkende vrouw liet zich neer in ook een leren stoel. En toen wachtte ik.
‘Mag ik Uw naam weten?’
‘Wilhelmina Heze.’ ‘Oud?’ ‘Negentien jaar. Bijna twintig.’ ‘Bent U op het ogenblik in betrekking?’ ‘Ja mevrouw, maar ik kom 15 Maart vrij.’ ‘Dus U kunt 15 Maart al in betrekking komen.’ ‘Ja, Mevrouw.’
‘Hebt U getuigschriften?’
Ik bracht het Spitsengetuigschrift voort. ‘Astublieft Mevrouw.’
Ze lazen het beide gelijk. Ze keken me, nadat ze het lofdicht van Mevrouw Spits hadden gelezen, allebei onderzoekend en eenigszins verbijsterd aan. Zoals Mevrouw van Ede Pynaer me na die schone woorden hoog-beschouwend had aangeblikt.
| |
| |
‘Maar U dient op het ogenblik toch niet meer bij Mevrouw...’ ze blikte weer in het getuigschrift - ‘bij Mevrouw Spits. Daar staat, dat U daar 15 Januari bent vandaan gegaan,’ zei de pientere muiskleurige.
‘Ik ben op het ogenblik in de Koningslaan in betrekking.’ Ik trok mijn bovenlip over mijn tanden. ‘Bij Mevrouw van Ede Pijnaer.’
‘Bent U daar ook voor de huishouding?’ vroeg de blondere.
Toen moest ik mijn misdaad bekennen. ‘Neen Mevrouw, daar ben ik als derde meisje.’
‘Hebt U getuigschriften van die dame?’ ‘Neen Mevrouw, maar daar kan ik Mevrouw wel naar vragen.’
‘Wat was de reden, dat U bij Mevrouw Spits bent vandaangegaan?’
Daar zat ik. Sprakeloos. Ik kon toch niet bekennen, dat ik om een gebroken vaas, die ik niet gebroken had, was opgezegd? Ik kon toch de schrijfster van dit loffelijke heldendicht niet aandoen, dat zij mij honger had laten lijden. Ik kon zelfs niet zeggen, dat ik de jas van Cor had geschroeid. Want schreef Mevrouw Spits niet, dat ik uit eigen vrije wil was weggegaan? En de muiskleurige en de blonde keken mij afwachtend aan.
Toen zei ik: ‘Het was een groot huis. En ik was alleen. Het was erg druk. Mevrouw had ook mensen... heren in huis.’
Ik zag, dat dit geen goede indruk maakte.
‘U zult overal moeten werken,’ zei de muiskleurige.
Ik zei beschaamd: ‘Ja, Mevrouw.’
‘En waarom verlaat U deze betrekking?’
Ja, nu moest ik de sprong in het duister nemen. Niet te
| |
| |
boud, niet te angstvallig... en terwijl ik nog niet wist, of ik kans had, of dat na mijn tirade uit de mond van de muiskleurige zou klinken: ‘Het spijt mij, maar dan zien wij er liever van af.’
Er werd weer gebeld. Nu ging de blonde. Ze kwam terug, terwijl ze zei: ‘Op de advertentie. Wolken parfum!’ De muiskleurige keek minachtend.
‘Ik kom uit Amersfoort,’ zei ik. Het leek mij zelf, alsof ik een sprookje zou gaan vertellen. ‘Vader is daar chef op een effectenkantoor. Van Wille. Ze hebben mij toegestaan, dat ik als hulp in de huishouding ging. Ik ben thuis ook altijd in de huishouding geweest.’ Het begin leek mij goed. De gezichten tegenover mij leefden vrij belangstellend mee.
‘Toen ik bij Mevrouw Spits vandaan kwam, kon ik geen betrekking krijgen als hulp in de huishouding. Toen ben ik maar als meisje gegaan. Maar dat heb ik Vader en Moeder niet gezegd.’
Ik voelde mij, alsof ik een scenario vertelde. En, alsof ìk niet de heldin van het scenario was.
‘Ja?’ zei de muiskleurige.
‘Ja, en toen heeft Vader me opgezocht op een Zaterdagmiddag. Vader is nooit bij mij geweest bij Mevrouw Spits,’ zei ik maar haastig, om vooral niet de indruk te wekken, dat ik steeds familie over de vloer zou hebben.
‘Ja, ja,’ zei de muiskleurige. De blauwe ogen van de blonde, mooie blauwe ogen, dacht ik, zagen mij vriendelijk aan.
‘Vader was.. e.. ontevreden, omdat ik daar als meisje was. Ik heb toen meteen moeten opzeggen, en...’
Een telefoon, achter mij op het bureautje gaf mij door hard bellen een plotselinge hartklopping. Ik wou al opstaan.
| |
| |
Maar: ‘Nee, blijft U zitten,’ zei de muiskleurige. ‘Hallo. Met Juffrouw Haag.’ Dus dat was Haag, dacht ik tevreden. Dan was de blonde met de blauwe ogen natuurlijk Kuyt.
‘Ja Fenna? Nee, nog niet. Misschien. Ja, op het ogenblik. Je hoort het morgen wel. Daag.’ Een telefoon, die achter mij werd neergelegd. En ik, die vermoedelijk het onderwerp van gesprek geweest was.
‘Weten Uw ouders, dat U bij ons solliciteert?’ vroeg de blonde.
‘Hoe kunnen ze dat nu weten?’ zei Haag bestraffend. ‘Ze wonen toch in Amersfoort.’
Toen zei ik: ‘Als U... als ik... als U mij... als ik een kans maak, dan zou ik wel graag willen, dat U zich met mijn ouders in verbinding stelde. Want ziet U, ik mag feitelijk helemaal niet meer in betrekking. Ik moet thuiskomen. En, het spijt mij, maar daar voel ik heel weinig voor.’
‘Ach zo,’ zei Haag. ‘Zit de zaak zo!’
Ja, zo zat de zaak. Ik knikte. De blonde zei: ‘Weet je, wat we doen Rie? We hadden toch plan om Zondag naar buiten te gaan. Waarom dan niet naar Amersfoort. Dan kunnen wij zelf met de ouders van de juffrouw spreken.’
‘Ja, daar zit wel wat in,’ vond Rie. ‘Wanneer zei U ook, dat U hier zou kunnen komen?’
‘De 15de Mevrouw. Ik kom de 15de vrij.’
Haag keek naar Kuyt. Ze trok vragend haar wenkbrauwen op. Ik keek als een haas voor mij, maar zag toch nog dat Kuyt knikte.
‘Ja, ziet U eens,’ begon Haag, ‘U lijkt ons niet ongeschikt. Alleen, U moet hier helemaal zelfstandig de huishouding kunnen voeren. Kunt U dat?’
‘Mevrouw Spits,’ begon de blonde.
| |
| |
‘Om getuigschriften geef ik niet zo veel,’ zei Haag, de fiere.
‘Ik denk wel, dat het gaan zal,’ prevelde ik.
‘Mijn vriendin en ik zijn de hele dag weg. Wij hebben een rooster opgemaakt van de dagelijkse werkzaamheden. Dat hangt in de keuken. Maar wij wensen, dat U zich stìpt daaraan houdt.’
‘Maar natuurlijk, Mevrouw.’
‘En... kookt U goed?’
‘Ik heb bij Mevrouw Spits ook gekookt. Die was tevreden,’ loog ik bedachtzaam.
‘Dat zegt zo weinig,’ vond Haag. ‘Mijn vriendin en ik zijn gesteld op een smakelijk toebereid maal. Het behoeft niet zo uitvoerig te zijn, als het maar smakelijk is. Trouwens, U krijgt elke avond van ons op, wat wij de volgende dag wensen te eten.’
‘Ja goed Mevrouw.’
‘En denkt U eraan, de keukendeur dicht te houden als U kookt? Trouwens U kunt hem beter altijd dicht houden.’
‘Ja Mevrouw.’ Ik dacht: ‘Ben ik nu aangenomen of niet? Of traint Haag zich op mij, om bij een volgende sollicitant goed beslagen ten ijs te komen?’
Toen werd er weer gebeld. Haag verrees.
‘Waar woont U in Amersfoort?’ vroeg de blonde.
Ik noemde ons adres onder aan de Berg. Ik zei: ‘Ik zal vanavond nog naar huis schrijven, dat U Zondag komt.’
Haag kwam binnen. ‘Niets,’ zei ze.
‘U bent bij ons en famille,’ zei ze, terwijl ze me nog eens von Kopf bis Fuss opnam. ‘Ik bedoel, U eet bij ons aan tafel. Alleen 's avonds, tenzij mijn vriendin en ik het anders wensen,
| |
| |
zit U in de eetkamer. Wij hebben een heel druk leven, en zijn 's avonds graag samen.’
‘O, maar dat begrijp ik best Mevrouw.’
‘En dan nog iets. Wij hebben gaarne, dat U zich niet bemoeit met de familie Boom, die hier boven woont. Het zijn niet zulke prettige mensen, en er zouden misschien onaangenaamheden uit kunnen voortvloeien.’
Ik verloochende de onbekende familie Boom meteen spoorslags.
‘Als U het niet wenst... Natuurlijk niet!’
‘En dan het slapen... U hebt een allerliefst kamertje. Maar het is op zolder.’ Ik dacht, al was het in de goot!! Het zou een kamertje voor mij alleen zijn. Er zou geen hatelijke Bus sluimeren, die, als ze goed te spreken was, doorzaagde over de Fil, die gek op haar was.
‘Dat betekent toch niets,’ zei ik.
‘Nu... enfin...’ begon Haag.
‘Ben ik nu aangenomen?’ vroeg ik bedeesd.
‘Ja. Tenminste als wij het met Uw ouders eens worden. Wij geven twintig gulden salaris in de maand. Als U goed voldoet, over een half jaar vijfentwintig. Gaat U graag naar de bioscoop?’
‘Ik ben er nog zoo weinig geweest. Maar ik vind het wel prettig.’ Hè, nu was ik toch eerlijk tenminste.
‘Wij houden er toch niet van, dat U te veel naar bioscopen gaat.’ Haag keek bits. ‘O, wat zullen die goed met Vader en Moeder kunnen opschieten,’ dacht ik verblijd.
‘Goed Mevrouw,’ zei ik. Ik vond dat een passend antwoord.
Haag stond op. Ik schoot overeind.
‘Nu, je hoort dan nog wel van ons. En, wanneer wij het
| |
| |
eens worden met je ouders, dan verwachten wij jou de 15de. 's Avonds om 8 uur.’
‘Goed Mevrouw. Dag Mevrouw. Mevrouw,’ nijgde ik in de richting van Kuyt.
‘Ik ben Jùffrouw Haag. En dit is Jùffrouw Kuyt.’
‘O, dank U,’ had ik bijna gezegd. Ik struikelde over de drempel, die te hoog was. Ik maaide met mijn tas langs de trapleuning. Een deur, die achter mij dichtviel. En ik stond weer op straat, waar de mist hing als een natte, slecht uitgespoelde dweil. De brief, die ik naar huis zou schrijven, stond helder in mijn hoofd. En in mijn hart was een vreugdig gevoel. Alsof daar eindelijk iets blij's zou gaan gebeuren...
Maandag, tussen de middag werd er een briefje voor mij in de bus gegooid. Hendrik bracht het naar beneden, waar ik, geflankeerd door Bus en Korting, te koffiedrinken zat.
‘Van je vrijer?’ vroeg Bus. ‘O nee, je heb geen vrijer. Dat is waar ook.’
‘Hou je snuit,’ zei Korting.
Ik maakte het briefje open. De onderteekening was: Mej. R. Haag. Ik vloog langs de enige regels. Die luidden:
‘Waarde Mien’ - in elk geval een vooruitgang op Heze - ‘Vanmorgen heb ik getracht je optebellen, maar het is mij niet gelukt om jou aan de telefoon te krijgen. Daarom schrijf ik je maar even, dat wij met je ouders hebben gesproken, en dat wij overeengekomen zijn, dat jij voorlopig een maand bij ons op proef komt.
Wij verwachten je dus, zoals afgesproken Donderdag om acht uur, en hopen, dat jij je best zult doen.
Vr. gr. Mej. R. Haag.
| |
| |
Toen 's avonds een brief uit Amersfoort kwam, maakte ik die met vreugdevolle vingers open. Ik wist, dat het werkende duo Haag-Kuyt op Vader en Moeder een hele goeie indruk had gemaakt. Ze schreven alleen, dat ze hoopten, dat ik nù goed mijn best zou doen, en dat ik de ‘zeer geachte dames’ niet zou teleurstellen. Alsof ik nooit goed mijn best gedaan had...
En de volgende morgen lag bij mijn ontbijtbordje een angstig-net briefje. Gelukkig was de afzender vermeld: C. de Rijk, Alexander Boersstr. 86 boven. Cor Schreef: Mej., Ingesloten vindt U de quitantie van de gelijmde vaas, ad f 10.- (zegge tien gulden). Ik verwacht dit bedrag, volgens afspraak, ommegaande van U. In afwachting: C. de Rijk.
En 's middags kwam er een briefje zonder afzender. ‘Jij hebt vàst een vrijer,’ gilde Bus. Ik ritste het open. Een bankbiljetje van f 10.- dwarrelde naar de grond. Het was van Pé. Ze schreef: ‘Lieve kind, Hierin vind je f 10.-. Dat heeft de vaas van lijmen gekost. Ik had je toch beloofd je dit terugtegeven. Stuur het maar gauw aan Mijnheer de Rijk. Dan is deze questie uit de wereld. De vaas is prachtig geworden. Dag m'n lieve kind. Bevalt de nieuwe betrekking jou? Hopende spoedig eens iets van jou te horen, met vriendelijke groeten
Mej. P.L.M. Schoen.
Het bankbiljetje had ik opgeraapt. Ik vouwde het briefje weer dicht. De gillende proestlach van Bus tegen Adolf, die binnengekomen was, ging me voorbij. Ik dacht aan Pé, en aan haar lieve gebaar. En ik dacht eraan, hoe je misschien toch overal wel iets liefs kon vinden. Als je maar wilde!
|
|