| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Het was 15 Januari. Het was half negen. Ik stond Koningslaan 233 in de zitkamer van het personeel. In mijn bruinzijden japonnetje. Met het kleine kanten schortje voor. Korting had mij het mutsje, kant met een smal bruinzijden lint erdoor, om mijn hoofd gebonden. Ik zag, hoe zij en Hendrik (de huisknecht heette nòch Armand, nòch Eugène nòch Michèle) mekaar even lachend hadden aangekeken. Ik voelde mij gewoonweg verschrompelen.
‘Oooooooo,’ riep Korting, ‘mens, waar zijn jouw mansjetten?’
‘Manchetten? Maar daar heeft Mevrouw niets van gezegd.’
Korting wendde zich tot Hendrik. Met een zekere berusting zei ze: ‘Ja, da's weer wat voor haar. Ze moest maar eens zo veel aan d'r hoofd hebben als wìj!!!’ Ze greep naar het flodderige kraagje, dat de bruinzijden jurk, die mij te ruim over de schouders viel, sierde. ‘Zei zij ook niks van een stijf wit kraagje?’ Ze hief haar kin. ‘Daar ben ik mee gezegend. En dat is wat in die hitte voor 't fornuis.’
‘Nee, daar heeft Mevrouw ook niets van gezegd,’ zei ik verlegen.
‘Nou ja,’ zei Korting, ‘morgen ken je wel mansjetten van mij lene. En overmorgen heb je een vrije middag. Ken je ze koopen. En stijve, witte kraagjes.’
‘Ja goed juffrouw.’
| |
| |
‘Zeg maar Korting. En ga zitten mens. Zitten is vrij.’
Ik ging zitten aan een grote, ronde tafel, waaraan ook Korting zat. Hendrik troonde naast de verwarming in een stoel, een tweelingbroeder van de stoel, waarin Vader thuis zat. De zitkamer van het personeel was niet samengesteld uit afgedankte, onbruikbare meubels, nee, er was iets solide aan de tafel, aan de stoelen; de grote, rose omkapte lamp was behagelijk, en het radio-toestel, dat in de hoek stond, leek vertrouwd. Korting, groot, zwaar, breed, met een kin, die in plooien over het stijve witte kraagje viel, Korting schatte ik een dikke veertiger. Ze had de krant uitgespreid, en las hoorbaar.
‘Ze moorde maar raak,’ zei ze. ‘Heb je 't gelezen Hendrik? Die metselaar in Schiedam? Die heb zijn vrouw vermoord. En heb je 't gelezen, Hendrik? Die weduwe in Alblasserdam? Die...
‘Ik lees,’ zei Hendrik, zonder van zijn boek op te zien.
De deur ging open. Bus, het tweede meisje vermoedelijk, aangezien ik het derde was, kwam binnen, mantel en hoed over de arm. Ze keek mij even aan. Ze proestte opeens. Ze sprak in schoon Hollands:
‘Zeg Heze, dat staat je helemaal niet.’ Ze deed haar hand voor haar mond. ‘O zeg, dat mutsje staat je bespottelijk!’
‘Ze moet d'r haar krulle,’ zei Korting. ‘Heb je nooit een slag in je haar?’
‘Nooit,’ bekende ik somber.
Bus opende haar tas, en pootte zich voor de spiegel. Haar rode jas met een enorme, bruin-bonten kraag en manchetten, was op een stoel gegooid. Daar bovenop een onmogelijk klein rood hoedje.
‘Je neemt natuurlijk een permanent weef,’ zei ze achte- | |
| |
loos. Ze duwde haar gezicht bijna tegen de spiegel aan. ‘'k Heb weer een puisje,’ merkte ze op. ‘Op zij van mijn neus. 'k Zal maar flink poeieren.’
‘Welja,’ vond Korting. Hendrik las door, alsof hem al dit uiterlijk schoon niet aanging.
Bus keerde haar tas om op het tafeltje onder de spiegel. Ik kon er mijn blikken niet van losmaken. Rood, wit, zwart.. ik had nog veel te leren. Bus poeierde zich. Ze trok haar wenkbrauwen bij. Ze trok een zwarte streep onder haar ogen. Ze drukte een rooie dot op haar kaakbeenderen. Ze wreef dat uit, terwijl ze zich aandachtig van voren en opzij bekeek.
‘'k Wou, dat je boven die rommel op je gezicht smeerde,’ zei Korting boven de krant.
‘Er is hier toch veel beter licht,’ zei Bus.
Ze schoot in de mantel met bont. Ze plakte het rooie hoedje scheef op haar hoofd. Haar pikzwarte haar kwam er in een bevallige golf onderuit. Ze zag er opvallend uit, een beetje clownesk en zeker tweederangs.
‘Nou, adieu,’ zei Bus.
‘Bus. Bus.’ Hendrik's zware stem: ‘Bùs.’
‘Nou, as die 'es trouwt...’ Korting schudde haar hoofd. ‘Ik beklaag haar man. Dat weet ik wel.’
Er lag een krant op tafel. Ik greep ernaar. Maar de woorden en de zinnen gingen me voorbij. Ik voelde me nòg oneindig veel eenzamer dan in huize Spits. En oneindig veel lelijker.
Hendrik draaide aan de radio. Een golf van muziek, een gillende damesstem, een kinderkoor, en dan de vrede van een nasaal geluid, dat over postduiven sprak.
‘Moete wij dat anhore,’ vroeg Korting. ‘Is er niks beters?’
| |
| |
‘Nee. En ik stel hier belang in,’ zei Hendrik.
‘Maar ik niet.’ Korting liet verwoed haar onderkin zakken. ‘'t Is te gek om los te lopen. Duìven,’ zei ze verachtelijk.
‘Jij krijgt om negen uur een operaconcert. Is 't nou goed?’
Korting snoof. Ze trok het theeblaadje, dat oer-gezellig op de grote tafel stond, naar zich toe. Ze keek mij aan. ‘Je wilt wel een kopje, is 't niet? Ik zal je maar veel suiker geven. Jij bent veel te mager. En hier, een koekje. Eigengebakken.’
Nu kwam er toch iets van vertrouwdheid in de sfeer. Mijn koffer stond daar zo vertrouwd in de hoek. Ik had me bij Spits al in mijn bruine uniform gehuld. Ik had mijn mantel mee naar mijn kamertje genomen, en die aangetrokken, voor ik naar beneden was gegaan. Ik roerde langzaam mijn thee. De duiven gingen nietszeggend over me heen. Als ik nu het geld had overgespaard voor een permanent wave...
‘Ik zou maar gauw naar bed gaan,’ klonk Korting's stem. ‘Mens, wat zie je d'r uit. En 't is morgen weer vroeg dag. Ik ga wel even met je mee naar boven.’
Langs zwaar-beloperde trappen, waar je voeten in verzonken. Door een prachtig glas-in-lood raam op een bovengang, gluurde de maan naar binnen. Korting klom door, alsof dat voor haar niets bijzonders was.
Op de vierde verdieping deed zij een witte deur open.
Ze knipte het licht op. ‘Asjeblieft,’ zei ze.
Ik zag een grote kamer. Twee witte bedden, een vaste wastafel, een grote spiegelkast, wit, twee toilettafeltjes - ik versteende - ook wit, en voor het raam een tafel met twee stoelen. De spreien waren blauw met wit, de gordijntjes waren blauw met wit. Zo had ik mij altijd in mijn dromen een meisjeskamer voorgesteld. Er lagen matten op de grond. Voor elk bed lag een wit met blauw kleedje.
| |
| |
‘Nou, wat zeg je d'r van?’
‘Snoezig. Maar.. e..., wie slaapt hier?’
‘Bus. Ik slaap hier naast. En Hendrik slaapt beneden. Ja, da's alles piekfijn in orde hier.’
Ik zette mijn koffer op de grond. ‘Hoelang bent U hier al?’
‘Tien jaar. Hendrik is hier twaalf jaar. En Bus drie. Voor Bus moet je oppasse. Da's een krengetje.’
Ja, dat had ik wel gedacht. Korting deed de spiegelkast open. ‘De helft is voor jou.’
‘Dank U.’
‘Nou, slaap ze maar lekker.’
‘Dank U.’
Wat verwezen bleef ik staan, toen Korting was weggebeend. Dan liep ik naar het raam, sloeg de wit-blauwe overgordijnen terug, en keek uit in de laan. Zo stil en vorstelijk stonden de huizen, zo rustig glansde de maan. In de verte belde een tram, en een grote auto reed bijna geluidloos voorbij.
Ik liet de gordijnen zakken. Ik trok mijn koffer naar me toe, en begon uittepakken. Korting leek wel geschikt, en Hendrik... och Hendrik leek zwijgzaam. Alleen de lach, die tussen hen vervluchtigd was. Ik had nog niet eens in de spiegel durven kijken.
Maar toen alles in de kast hing, op mijn afdeling, draaide ik me om naar de spiegel, die ik vreesde. Ik keek; het bloed vloog naar mijn wangen. Ik leek, ondanks mijn negentien jaar, een komische Alte. Een komische alte Hit. Ik rukte het mutsje af, trachtte mijn haar losser te maken, dat onmiddellijk en vijandig ging pieken. Mij zou de permanent ‘weef’ redden, tenminste dat hoopte ik. Mijn tranen drong ik terug.
| |
| |
Had die edele dame niet in de krant verkondigd, dat tranen rimpeltjes gaf onder je ogen? Stil en bedrukt gleed ik in mijn nachtpon, stil en bedrukt kroop ik in bed, waar een heerlijke matras me omving. Ik trok de twee zachte, wollen dekens op tot mijn kin. Ja, dat was toch wel iets anders dan in het Spitzenhuis. En, daar had ik toch immers zo vurig naar verlangd...
Ik schrok op, doordat het licht werd opgedraaid. In de kamer stond een hijgende Bus.
‘Heb jij de verwarming afgedraaid?’
‘Verwarming? Daar weet ik niets van,’ zei ik bijnaontdaan.
‘Och, dan is 't natuurlijk weer die misselijke Korting geweest. Het is hier om te sterven. Zo koud.’ Ze boog zich over pijpen, die onder de gordijnen doorliepen. ‘Lig je er al lang in?’
‘Ja, nogal.’
Bus gooide haar hoed en mantel op het bed. ‘Eerst mijn schoenen uit,’ zei ze. ‘Jasses, wat heb ik een pijn aan mijn voeten.’ Ze bewoog haar tenen vlug op en neer. ‘En ik heb moeten hollen. Want je moèt 's avonds om elf uur binnen zijn.’ Bus knoopte, zittend, haar rose-zijden blouse los. ‘Zìj waren wel naar de schouwburg, maar ik wist niet, hoe laat die uitging. En je krijgt op je falie zeg, wanneer je te laat bent.’
‘Hmmm,’ zei ik.
Bus sprong opeens van haar bed. Op kousen liep ze naar mij toe. Ze sloeg de dekens wat weg. ‘Gossie zeg, draag jij nog een pon?’ Ze gierde opeens, met haar hand voor haar mond. ‘Jij lijkt Korting wel.’ Ze stapte ui haar rokje. Ze lachte nog. ‘Nee, ik draag al jaren pyamas.’
| |
| |
Voor de spiegel trok ze voorzichtig een rose kapje over haar lokken, strikte de rose linten in een zwierige, bevallige strik.
Het is niet goed, doceerde zij, dat die smurrie op je gezicht blijft...
‘Ik ben doodlam,’ zei ze. ‘Doodlam. Ik was me wel morgenvroeg. Het is niet goed,’ doceerde zij, ‘dat die smurrie op je gezicht blijft. Dat moet je afwassen. En dan moet je je gezicht invetten met koold kriem. Snap je?’ Ik vond het best. Al had Bus zich ganselijk in de koold kriem gezet.
Bus stond in haar pyjama. Een blauw gebloemde, zoals ik in vele advertenties had gezien.
Ze stapte in bed. ‘Ik trek het licht wel uit. Kun jij goed wacht houden? Afijn, dat hoeft hier niet. Korting bonst wel om half zeven.’ Dan fluisterde ze: ‘Zeg Heze, voor Korting moet je oppassen. Dat is een kreng, zeg. En die slomeduikelaar van een Hendrik... Nou, je moet het zelf maar ondervinden. Na-acht.’
‘Welterusten,’ zei ik. Mijn hoofd bonsde opeens. Wie moest ik nu vertrouwen...
‘Zeg Heze,’ klonk de fluisterstem van Bus weer.
‘Ja?’
| |
| |
‘Weet jij, dat ik verloofd ben?’
‘Nee.’ En moedig in het donker: ‘Hoe zou ìk dat sweten?’
‘Korting had het jou toch kunnen vertellen.’
‘Nee, ze heeft niets gezegd.’
‘Echt weer wat voor Korting,’ zei Bus minachtend. Ploef, het licht weer op. ‘Wil je mijn ring eens zien, Heze?’ Ja, dat ontbrak alleen nog aan mijn geluk. Bus was al uit bed gesprongen, stootte zich tegen een stoel. ‘Au verdikkeme.’ Ze duwde me haar linker ringvinger onder de neus, waarop dik een vuurrooie nagellak prijkte. ‘Moet ik er nog afwasse met aketon. Nu, hoe vin je 'm?’ Ik keek verbluft naar de grote, groene steen, die de helft van haar vinger omsloot.
‘Prachtig,’ zei ik.
‘'t Is nog niet pebliek,’ zei Bus. ‘Zijn ouders hebben er op tegen, zie je. Zijn vader heeft een grote zaak in de Kalverstraat. Hij is bij zijn Vader in de zaak. Maar hij is gèk op mij!’
Dit trachtte ik te verwerken. Bus liep naar haar toilettafeltje, greep watten uit de la, greep een flesje, waarop stond Aceton, ging wrijven. Het rood verdween spoorslags.
‘'t Scheelt me morgenvroeg weer vijf minuten.’ Ze zat op haar bed, de benen gekruist. ‘En, hij is zo knap Heze. Blond, prachtig blond. Hij heeft gewoon, zo om te zien, een permanent weef in zijn haar. Ik plaag hem ermee.’ Ze proestte opeens. ‘En ogen, oei!!! Mooie, blauwe ogen!!!’ Achteloos zei ze: ‘Jij bent zeker niet verloofd?’
‘Neen,’ bekende ik schuldbewust.
De watten in een klein, rieten mandje. Bus weer in bed. Het licht weer uit. ‘Hè,’ zei Bus, ‘nu had ik me nog best kunnen wassen. En invetten met koold kriem. Nou affijn, 'k ben toch ook te lam. Nacht Heze.’
| |
| |
‘Welterusten Bus.’
Ik sloeg de wollen dekens terug. Het werd warm in de kamer. Ach, natuurlijk, Bus had de verwarming aangezet. Nu, al was het beestachtig ongezond, kou zou ik tenminste niet lijden.
‘Zeg Heze.’
‘Ja?’
‘Weet je, hoe hij heet? Philip, heet hij. 'n Mooie naam, wat?’
‘'n Hele mooie naam.’
‘Weet je, hoe ik hem noem?’ Nee, keine Ahnung. Ik verrekte bijna mijn kaken om niet te opvallend te gapen. ‘Ik noem hem Fil. Leuk, wat? 't Is echt een tiep om Fil te heten.’
‘Vin je 't hier niet te warm worden,’ zei ik vanuit het beschermend duister.
‘Je bent gek,’ zei Bus. ‘En, weet je hoe hij mij noemt? Ik heet Annie zie je. Hij noemt mij Frans.’ Fil en Frans, dacht ik, mijn zegen hebben ze.
‘Zeg, Heze, wij waren in een dansing vanavond. Een dure gelegenheid, nou!! Fil danst zo prachtig. Gewoon een beroepsdanser...’ Ik sufte in. Van heel ver scheen de stem van Bus te komen. Die scheen uit te schieten bij de woorden: ‘'n Ongezellig dieraasj ben jij. Net zo'n ongezellig dieraasj ben je, als Hofman...’ Hofman zou vermoedelijk mijn voorganger zijn geweest... die in dit bed geslapen had... onder een simpel laken, middenin de winter... omdat Bus 's nachts de verwarming aanwilde. Ik draaide me om, ik soesde in...
De volgende avond - ik had die dag duizend en een fouten gemaakt - schreef ik naar huis:
‘Lieve Ouders, U zult vermoedelijk verwonderd zijn een
| |
| |
ander adres als afzender op deze brief te vinden. Ik woon nu op het ogenblik Koningslaan 233, bij Mevr. van Ede Pijnaer. Ik ben daar voor de huishouding, en, wat ik na een dag al zeggen kan, het lijkt mij uitstekend. Het is een prachtige laan, net als wij in Amersfoort hebben, op de Berg, en Mijnheer van Ede Pijnaer is directeur van een grote Scheepvaartmaatschappij, een erge Kei. Het is een groot huis en prachtig ingericht. Het is zeker een betere omgeving dan bij de familie Spits. Ik heb er met Kerstmis maar niet over willen spreken, maar het eten daar was ook niet voldoende. Hier is een keukenmeisje, dat verrukkelijk kookt. Dat heb ik na een dag wel door. Ik denk, dat U mij niet zult herkennen, wanneer ik nu thuiskom, opgeblazen wangen en geen middel meer.
Het is laat en ik ben moe, maar nu weet U toch mijn adresverandering. Laat gauw eens wat van U horen. Veel liefs,
Pim.
Ik likte de brief dicht. Ik keek de zitkamer rond. Korting zat op haar oude plaats achter het theeblad. Een nuchteren, welgedane Korting. Een enorm verschil met de haastige, zenuwachtige vrouw, die je de hele dag had afgesnauwd. ‘Mens, ga op zij. Loop me niet in de weg. Je ziet toch, dat ik bezig ben. Wat wil je weten? Waar de Vim is? Dat moet je Bus vragen. Zanik niet, Heze.’
En Bus? In haar bruine japonnetje vloog ze geruisloos de trappen op, ze was dan hier, dan daar. Een bleke Bus, zonder poeier, zonder rouge, met iets slaafs in haar gebaren. Met een onderdanige stem. Ik hoorde haar zeggen, toen ik voorbij een kamer sloop: ‘Ja Mevrouw. Nee Mevrouw. Ik zal er direct voor zorgen Mevrouw.’ Een Bus, die de ring met de grote,
| |
| |
groene steen verstopt had onder haar uniform, omdat Mevrouw dit liefdepand van Fil te opvallend vinden zou...
Dan was er 's morgens, toen wij koffiedronken, een zeer correcte chauffeur de keuken binnengekomen.
‘Heb je een kopje leut voor mij Korting?’ Hij keek mij aan, hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wie hebben wij hier?’
Bus zei: ‘O, een aardig meisje voor jou, Adolf.’ Ze giegelde. ‘Dat is Heze.’
Hij salueerde. ‘Aangenaam. Zo, is dat Heze.’
Waarom wist ik nu niets pittigs te zeggen? Waarom voelde ik mij zo absoluut en hopeloos niet op mijn plaats? Ik bloosde, ik keek verlegen weg.
‘En, waar kom jij vandaan Heze?’ Adolf trok langzaam en bestudeerd zijn handschoenen uit. Ik zag hoe hij knipoogde tegen Bus.
‘Amersfoort,’ zei ik kortaf.
‘Jé, kom jij uit Amersfoort?’ gilde Bus. ‘Ik vond je al zo helemaal niet stads.’
‘Een beetje zachter is ook goed,’ zei Hendrik.
‘Je kunt wel zien, dat zij van buuten komt. Vin je niet Adolf?’
Adolf legde zijn hoofd op zij. Hij taxeerde mij met halfdichte ogen. Ik voelde mij als een jeugdige groen, die door een oudere jaars langzaam en prettig vernield werd. Hij glimlachte opeens wreed. ‘Je moet je wel een beetje gaan opknappen Heze. Er zijn hier genoeg schoonheidssalons in de stad. Vraag Bus maar.’
De tranen prikten opeens achter mijn ogen. Ik boog mijn hoofd.
‘Nou, zo is 't goed, zou ik zeggen,’ merkte Korting op.
Gelukkig, ik kon de tranen terugdringen. Maar toen ik
| |
| |
opkeek, waren daar nog Adolf's spottende ogen, die mij aankeken. En de sarcastische, minachtende glimlach om zijn dunne mond...
Ik kreeg van thuis een brief terug, dat zij zich niet konden voorstellen, dat ik zo plotseling bij de familie Spits was vandaangegaan. Ik schreef nu wel, dat het eten niet voldoende geweest was, maar daarover had ik toch nooit geklaagd. Ze hielden niet van die plotselinge veranderingen. Als ik van plan was een zwerfster te worden, was het veel beter, dat ik maar weer thuis kwam. Mijnheer Wille, de directeur van Vader's effectenkantoor had gelukkig gehoord van een Mijnheer van Ede Pijnaer, die directeur van een scheepvaartmaatschappij was. Anders was Vader onmiddellijk naar Amsterdam gekomen, om te zien, waar ik beland was. Ik moest toch maar bedenken, dat het zéér, zéér tegen hun zin was, dat ik bij de familie Spits was vandaan gegaan. En ik moest ook bedenken, dat op den duur menige verandering geen verbetering behoefde te zijn...
Met dit liefdevolle epistel zat ik op mijn kamer. Bus was weer weggesneld. Ik had haar de tuin door zien lopen, gehuld in de jas met bont, een zwart hoedje met een haneveer achter op haar hoofd. Bij de lantaarn had Fil gestaan. De innige begroeting had ik niet kunnen voorbijzien; ik had het misschien ook niet gewild. Om negen uur was de auto het tuinhek binnengereden. Adolf zat aan het stuur. Hij leek een Pruisische jonker. Gingen die spottende, onmeedogende ogen langs alle ramen? Ik trok me onwillekeurig terug. De auto reed weg. Mijnheer knipte in de wagen het licht uit. Ik had Mevrouw nog gezien, half verborgen in een kostelijke cape van bont. Haar mooi, donker gezicht was opgeleefd. Zij zei
| |
| |
wat, en ik zag Mijnheer lachen, zijn tanden heel wit onder zijn korte, Engelse snor.
En boven in het huis zat Heze. Heze, de stoetel. Heze, die naast al haar leelijkheid, nu nog een pijnlijke angst meedroeg door de dagen: de angst voor bespotting. Adolfs wetende, onhebbelijke glimlach, en de vaak vertrouwelijke woorden van Bus... Er school toch altijd een addertje onder al die vertrouwelijkheid.
Ik had meegesmuld van de zwezerik, ik had roomsoep gegeten en een stukje pudding verorberd, zoals ik niet wist, dat er op aarde een pudding bestond. En ik was zo diep rampzalig, als ik nooit in het Spitzenhuis was geweest. Daar had ik toch mezelf kunnen zijn. Mijn stoetelige, onaantrekkelijke zelf! Maar hier... De tranen stroomden over mijn wangen. ondanks de sombere voorspelling van rimpeltjes, ondanks het weten, dat ik nu morgen helemaal niet om aan te kijken zou zijn. Dan opeens wist ik het. Energiek draaide ik de verwarming af. Maling, dat Bus, als ze thuiskwam, weer kijven zou. Ik wilde veranderen, ik wilde hoog en ongenaakbaar langs al die venijnige speldeprikken gaan, ik wilde niet alleen meer Heze zijn. Ik was Wilhelmina Jantina. Dat was nu wel niet een naam om over te krijsen, maar het wàs een naam. Wilhelmina Jantina Heze, met een vader, die chef was op een effectenkantoor, een broer, die leeraar was, een broer, die een toekomstig dokter, een broer, die een toekomstig tandarts zou zijn. Ik zou...
Een auto, die het hek weer binnen reed. Even later een stem, die galmde door het trappenhuis. Korting's stem.
‘Heze, kom je theedrinken?’
Ik zweeg.
‘Heze! Adolf is er ook. Kom je theedrinken Heze?’
| |
| |
Ik riep: ‘Ik lig al in bed.’
‘Wat is dat nou? Kom je niet?’
‘Nee. Ik ben zo moe. Welterusten Korting.’
Een mopperige stem, die ik niet verstond. Een deur, die heel in de verte werd dichtgedaan. Theedrinken met Adolf? Voor geen goud!!! Ongenaakbaar zijn bij zijn speldeprikken? Ja morgen. Vanavond kon ik het niet... Vanavond? Och, kleintjes, en zo volmaakt overtuigd van mijn eigen onmacht, trok ik langzaam mijn bruine uniform uit.
Twee weken daarna gaven Mijnheer en Mevrouw van Ede Pijnaer een groot diner. Korting mopperde: ‘Netuurlijk. Net op Zaterdag. Het kan háár schelen, dat het Zaterdag is. Dat mijn kop omloopt van de drukte. Da'k niet weet, waar ik eerst beginnen moet.’
's Morgens stofte ik de trap, toen ik Mevrouw zag afdalen. Ik wist niet, of ik als een haas naar beneden moest lopen. In Engelse society boeken drukt een dienstmeisje zich tegen de muur, als Mevrouw voorbijgaat. Hier was geen muur, hier was een leuning. Dus drukte ik me tegen de leuning. Mevrouw keek mij aan. Even.
‘Mevrouw,’ mompelde ik.
‘Heze, je manchetten zijn vuil.’
‘Ja Mevrouw.’ Wat was het toch, dat je zo oneindig bedeesd maakte bij die zachte, lage stem?
's Middags, ik had net mijn bruine zijdje aangetrokken, en voorzichtig mijn mutsje gestrikt over mijn wave, die ik er twee dagen inhad, en die al aan het uitzakken was, 's middags werd er gebeld. Aan de voordeur. Bezoek? Ik deed mijn kleine witte plakje voor. Ik bleef even staan, omdat ik Hendrik naar boven hoorde lopen.
| |
| |
Hij klopte aan mijn deur, ja, goeie manieren heeft Hendrik.
‘Heze, daar is bezoek voor jou.’
Mijn mond sprong open. ‘Voor mij?’
‘Ja, je Vader.’
En toen was het mij, alsof de zolder op me neerviel. Vader!!! En net op een Zaterdag, dat er 's avonds een groot diner zou zijn. Dat Korting opgegeten werd door de zenuwen, en Bus bijdehander dan ooit.
‘Zeg maar, dat ik kom Hendrik.’
‘Ik zal je Vader maar in de zitkamer laten, Heze.’
‘Goed Hendrik.’
Was ik ooit zo langzaam naar beneden gegaan? Had ik ooit met zo'n innige weerzin de deur van de zitkamer voor het personeel geopend? Vader zat in een rechte stoel bij de tafel. Zijn parapluie stond tussen zijn knieën. Zijn hoed daar bovenop. Toen ik binnenkwam bleef hij zitten. Ik pootte voorzichtig een scheve zoen op een grijs-bebaarde wang.
‘Wat leuk Vader, dat U mij komt opzoeken.’
Vader bekeek mijn uniform. Van mijn mutsje tot mijn in-de-kleur kousen. ‘Zo,’ zei hij, ‘vin jij dat leuk?’
‘Tja...’ begon ik. Maar toen zei Vader - hij had zijn overjas nog dicht en zijn handschoenen aan -: ‘Moeder en ik hebben wel goed gedacht, dat jij ons voor de mal hield. Assistente in de huishouding!!!’ Hij lachte. Hij had een verachtelijk gebaar naar mijn mutsje, naar mijn schortje. ‘Schaam jij je niet?’ Ik wist niets te zeggen. ‘Heb je dan helemaal geen schaamte meer?’ Ik zweeg nog steeds. ‘Maar dit zal ik jou zeggen. Ik wil je Mevrouw spreken. Direct. En vanavond ga je nog mee naar huis.’
‘Naar Mevrouw... dat gaat niet Vader. Er is een diner
| |
| |
vanavond. 't Is ontzettend druk. Nee werkelijk, dat gaat niet Vader,’ zei ik angstig.
‘Wie kan mij aandienen? Moet die knecht dat doen? Waar is die knecht?’ Merkwaardig genoeg, kwam Hendrik toen net binnen. En Vader zei met forse stem: ‘Ik zou Mevrouw graag spreken.’
‘Ik moet even vragen, of het Mevrouw schikt,’ zei Hendrik. Maar hij kwam terug met de mededeling, of Mijnheer Heze maar boven wilde komen. Ik bleef in de zitkamer achter. Ik hoorde Korting schreeuwen in de keuken, en de bitse stem van Bus. Daar was Vader weer. Hij gebruikte zijn parapluie als een stok. Hij zei: ‘Ik heb met Mevrouw afgesproken, dat jij zult blijven, tot zij een ander meisje heeft. Nee, dank je. Ik ga niet meer zitten. Jij hebt het toch te druk...’ Hij knoopte zijn overjas dicht, nam zijn hoed, zijn grijze vilten, die bovenop zijn hoofd staat, in zijn rechterhand. ‘Wij zullen je wel schrijven,’ zei hij. ‘Moeder en ik.’
Ik dacht: ‘Ik zal nooit te weten komen, wat Mevrouw van Ede Pijnaer tegen de Vader van Heze heeft gezegd!
|
|