| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Het is tweede Kerstdag. Gelukkig op een Zondag, zei Mevrouw Spits. Ik ben thuis, en zit voor het raam in de salon. Moeder noemt altijd de voorkamer de salon, en ze zegt het met iets plechtigs. Ik snuif de geuren op, die tegelijk met Moeder uit de keuken komen. We eten konijn. En, al heb ik pas koffiegedronken, ik watertand gewoonweg. Ik bedenk, dat als er niets meer voor me overblijft, ik nog altijd materialiste worden kan.
Aan de koffietafel, die ik buitengewoon veel eer heb aangedaan, zei Vader: ‘Ik begrijp niet, dat jij er zo slecht uitziet, Pim. Jij eet toch uitstekend.’
‘Ze gaat natuurlijk te laat naar bed,’ zei Moeder. ‘Ze hebben geen begrip van naar bed gaan in Amsterdam.’
‘Lief zegt,’ beweerde Willem, ‘dat iedereen het idioot vindt, dat Pim in betrekking gegaan is.’
‘Wie iedereen?’ wilde Vader weten.
‘Nu, iedereen, die zij kent.’
‘Als ik nu nog in een circus optrad...’ mompelde ik.
‘Het is niet aardig van Dien, om daar met haar kennissen over te spreken,’ vond Moeder.
‘O, hebt U weer wat op Lief tegen?’ Willem werd vuurrood.
Maar Vader hief zijn hand. ‘Deze stemming verkies ik niet op Kerstmis,’ oreerde hij.
Frans had afwezig doorgegeten. Gijs logeerde bij een
| |
| |
vrind in den Bosch. Hoe hij toch overal zulke zeldzaamgeschikte vrinden wist te ontdekken, was mij soms een raadsel. Nu zou hij toch elke dag bij Non kunnen zijn, en ik had zo'n idee, dat Non hem wel bij haar thuis zou brengen, al had hij dan nog geen candidaats gedaan.
Ik soesde voor het raam, een heerlijke, behagelijke soes, die je hele lichaam zalig doortrekken kan. Ik dacht aan Cor en Pé, die de Kerstdagen doorbrachten bij den vader van achtentachentig. Ik dacht aan Mevrouw Spits, die met dit mooie weer zou wandelen met Paultje. En aan Mijnheer Spits, die een borrel zou drinken bij Americain.
En ik dacht aan mezelf. Dat ik zo'n ongelooflijke stoetel geweest was, en niet had opgezegd de laatste November. Waarom niet? Omdat Mevrouw Spits er zo mager en berooid had uitgezien? Of omdat Cor me met een elegant gebaar een trosje druiven geschonken had, toen ik de thee had binnengebracht? In elk geval, ik maakte nog deel uit van het Spitzen gezin. En, ik zou onmogelijk op Oudjaarsavond kunnen opzeggen. Wèl keek ik 's avonds de kranten na. Ook wist ik al lang, dat ik niet meer als hulp in de huishouding zou gaan. Want, waarvoor was ik geschikt? Feitelijk nergens voor. Maar, als dienstmeisje met een werkster voor het ruwe werk, dat zou nog wel gaan. Als ik maar niet hoefde te koken! Mevrouw Spits kookte zelf, nadat ze de eerste dag al ontdekt had, dat ik veel te veel vet gebruikte. Ik zou wel...
Met een schrik schoot ik wakker.
‘Jij bent in slaap gevallen, Pim,’ zei Moeder. ‘Je gaat natuurlijk veel te laat naar bed.’
‘Toch niet,’ zei ik.
‘Vertel me eens, blijven Mijnheer en Mevrouw aardig voor je?’
| |
| |
‘O, bar aardig.’
‘Heeft Mevrouw ook linnen theedoeken?’
‘Ja, natuurlijk,’ loog ik opgewekt.
‘En aparte onder- en bovenlakens?’
‘Ook dat.’
Moeder keek ins blaue hinein.
‘Nu, dan heb je het wel getroffen.’ Ze gaapte bescheiden achter haar hand. ‘Vader maakt een ommetje. Kom, we zullen maar eens thee zetten.’
Toen ik 's avonds naar de trein ging - Vader bracht me - kwam ik dicht bij het station Grethe Hofstra tegen. Ze liep met een vaandrig, en schoot plus vaandrig op me af.
‘Dag Pi-im. Was je vandaag thuis? Mag ik je even mijn verloofde voorstellen. Rudolf Haanstra - Pim Heze.’ Een hand, die salueerde, een hand, die de mijne drukte. Lachende blauwe ogen, die mij aankeken. En Grethe Hofstra, die ik nooit had kunnen uitstaan.
‘Ben jij niet in Amsterdam in betrekking?’
‘Ja.’
‘En, hoe vind je het?’
‘O, 't bevalt me best.’
‘Gelukkig maar,’ vond Grethe. ‘Ken jij Ru nog?’
Kon ik zeggen, dat ik vroeger als de dood voor Ru geweest was, toen ik nog op de lagere ging? Omdat hij gooide met wat het jaargetijde opleverde? Eikels en beukenootjes en kastanjes en sneeuwballen?
‘Nee-ee,’ zei ik aarzelend, ‘ik geloof niet...’
‘Maar ik ken U nog wel. U bent niets veranderd,’ zei de lachende vaandrig.
‘Rudolf Háánstra,’ zei Grethe. ‘Hij woonde toch op het begin van de Utrechtscheweg.’
| |
| |
‘O ja, nu weet ik het,’ ontdekte ik valselijk.
‘Nu, kom, wij moeten weg. We gaan uit met Ru's ouders. Waar zit je in Amsterdam? Alexander Boersstraat 86? Dat is achter het Concertgebouw hè? Als ik eens in Amsterdam kom, dan zoek ik je op. Dag Mijnheer. Da-ag.’
Ru salueerde beeldig. ‘Da-ag,’ zei ik, ook met een uithaal.
En kinderachtig wrevelig bedacht ik: ‘Hofstra-Haanstra, o nee, Haanstra-Hofstra, dat klìnkt niet. Gelukkig!’
Het is 10 Januari, en ik ben opgezegd! Cor is daarvoor de onmiddellijke aanleiding geweest.
Het was Maandag, en ik had het razend druk. Maandags is niet mijn geluksdag, dan ben ik altijd extra-stoetelig, vermoedelijk onder de invloed van de extra-vreugden op Zondag. Ik had de loper van de ondertrap moeten nemen, omdat Mijnheer zei, dat het een schandaal was, zo stoffig als de trap er uitzag. Boven op het dak, want het was niet de door B. en W. vastgestelde klopdag, stond ik te kloppen, met een handdoek over mijn hoofd, - ik leek een beetje op een zeer verpieterde witte non - en terwijl de weinig soepele cocosloper zich als een dood beest voor mijn voeten opstapelde, bedacht ik wat deze gezegende Maandag nog allemaal voor mij in petto had. Ik snoof, ik haastte, stofwolken omringden mij van alle kanten, en mijn rechter- en mijn linkerarm waren nagenoeg lam. Toen de loper weer lag, moest de zitkamer van Cor een goeie beurt hebben.
Cor was naar Pé, en voor hij wegging, had hij tegen mij gezegd: ‘Voorzichtig met de antieke vazen, Wilhelmina. Die zijn een fortuin waard.’
Dus was het eerste, wat ik uit zijn zitkamer naar zijn slaapkamer droeg, voorzichtig, dood-voorzichtig als een kranke
| |
| |
baby, de vazen van Cor. Ik vleide ze neer op zijn legerstede, en dekte ze nog tot overmaat van zorgvuldigheid, met de sprei toe.
Dat was dat. Toen begon ik met de kamer. Ik stofte alle portretten, gevat in zilveren lijst, met animo af. Er was ook een portret van Pé. En profiel. Met een soort honden-halsband om, vermoedelijk om haar ingevallen nek forser te doen lijken. En er was een zeer aandoenlijk portret van Cor en Pé samen. Pé in een stoel, en Cor bevallig op de leuning. Zijn rechtervoet stak coquet naar voren, en bij een aandachtig beschouwen, ontdekte ik, dat hij sokken droeg, die ik nog niet had gemaasd. Dus die glorie kregen wij nog.
De vader van achtentachtig was er in alle toonaarden. Ook een gestorven moeder met een buste. Ik vleide overal dood-voorzichtig de stofdoek overheen, en ik had weer net den vader te pakken, rokende uit een lange pijp - Cor zei altijd: ‘Ja, zijn pijpie,’ (dat sprak hij merkwaardig ordinair uit) ‘ja, zijn pijpie is zijn alles. Daar kan hij niet buiten,’ toen uit de zijkamer een wild gerinkel opklonk. Ik verstijfde letterlijk op de plek, waar ik stond. Toen liet ik vader onbeheerst uit mijn handen vallen, en ik ijlde naar de zijkamer. Daar stond Paultje. Aan zijn voeten lag in vele diggels een antieke vaas.
Hij zei: ‘Vielie.’
Mevrouw kwam aansnellen op viltpantoffels.
‘Wat gebeurt hier? Wat is hier gebeurd?’
Mijn keel was als leer. Ik kon niet eens slikken. ‘De vaas...’ zei ik. Mevrouw greep in haar krul. Het was niet eens theatraal, het was wanhopig.
‘Wat d-d-deed U? Hoe k-k-kwam dat?’
‘Ik deed niets. Ik was bezig in de voorkamer. Paultje...’
| |
| |
‘Vielie,’ zei die weer opgewekt, en bukte zich naar een grote scherf.
‘Jij blijft eraf... jij blijft eraf... o. o. o. o...’ En Mevrouw zakte op het bed, naast de andere vaas neer, en huilde opeens gierend. Paultjes onderlip ging ook trillen. ‘Mammie,’ snikte
Hij zei: ‘Vielie.’
hij. En toen, ja toen stond opeens Cor in de deur van de zijkamer; achter hem stond Pé.
‘Wat is...?’
Ik zei het maar vlug. Ondanks het leer in mijn keel, ondanks mijn bonzende hart. ‘Een van Uw vazen is gebroken.’
‘Wat is dat? Heb jij... ondanks alles wat ik heb gezegd.. heb jij.. ben jij..’
‘O help, zijn bloeddruk,’ dacht ik. Ik wist wel niets van Cor's bloeddruk af, maar 65 is so wie so geen leeftijd, waarop heftige emoties je ongestraft voorbijgaan. Cor zag vuurrood, en een dikke, blauwe ader op zijn voorhoofd klopte onheilspellend.
| |
| |
Mevrouw snikte nog steeds oorverdovend.
‘He.. eb jij...’ begon Cor nog eens.
‘Ja, Mijnheer,’ zei ik.
Cor bukte zich. Ik wilde me ook bukken, maar hij zei: ‘Jij blijft eraf. Blijf jij eraf?’
Hij veegde Mevrouw letterlijk van zijn bed. En op zijn sprei legde hij teder en behoedzaam de stukken van de gebroken vaas.
Dan bette hij zijn voorhoofd. ‘Een antiek stuk. Een erfstuk. Vijfhonderd gulden minstens. En het is niet te remplaceren. Een èrfstuk.’
Cor bleef voor zich uit mompelen. Ik dacht wanhopig: ‘Zou zijn geest al zijn aangetast?’
Toen zei Paultje, terwijl de tranen nog ongestoord over zijn gezichtje rolden: ‘Vielie.’ Waarop Mevrouw hem de gang indrong. Ik voelde haar angst, dat hij in zijn kinderlijke brabbeltaaltje te veel zeggen zou.
Pé kwam ook bij de scherven staan. ‘Misschien kan het nog gelijmd,’ zei ze.
‘Gelijmd? Idioot,’ zei Cor.
‘Ik weet een adres, ik heb het thuis, daar lijmen ze onzichtbaar. Mevrouw Quack had een vleesschotel, een antieke vleesschotel. Die heeft het meisje gebroken. Hij was in... o, wel vijftig stukken misschien. Heus Cor! En toen heeft ze hem bij dat adres laten lijmen. Onzichtbaar Cor, absoluut onzichtbaar.’
‘Kletskoeken.’
‘Nee Cor. Vraag het Mevrouw Quack. Ze kan er natuurlijk geen vlees meer op serveren. Maar, dat hoeft niet in een vaas,’ zei Pé, de schat, hoopvol.
| |
| |
‘Zanik niet,’ zei Cor. ‘Allemensen, zanik niet zo aan mijn hoofd.’
‘Ik wil je toch hèlpen,’ veronderstelde Pé naïef.
En ik, die geen kans had gezien, om uit het kamertje der drama's te vluchten, ik zei opeens boud: ‘Ik wil het U graag vergoeden, Mijnheer de Rijk.’ Ik zag wel in de verste verte niet, hoe ik dat ooit zou kunnen, of Vader zou mij een voorschot moeten geven op mijn latere erfdeel. Wat Vader natuurlijk erg cru en liefdeloos zou vinden.
‘Welnee,’ zei Pé. ‘Welnee juffrouw, hoe komt U daarbij?’
‘Welja,’ tierde Cor opeens. ‘Bemoei jij je er niet mee. Waarom bemoei jij er je mee? Het is wel niet te vergoeden. Een erfstuk! Maar U vergoedt het mij. Natuurlijk. Natuurlijk. Ik heb U nog zo gewaarschouwd.’
‘Maar de juffrouw heeft het toch niet met opzèt gedaan,’ vond Pé, de hoopvolle. ‘En jij kunt het toch laten lijmen.’
Cor zakte opeens, als een ballon, die leegliep, naast de scherven op het bed neer. En toen kon ik verdwijnen.
Op de grond in Cor's zitkamer lag het portret van den vader van acht en tachentig. Het glas was gebarsten. De barst liep scheef over zijn gezicht over zijn pijp. Ja, dit was de druppel, die de beker deed overlopen. Nu zag ik ook geen uitkomst meer...
Later kwam Pé bij mij in de zitkamer van Cor. Ik zeepte zonder animo het houtwerk. Ik had dat onafgebroken gemurmel van stemmen in de slaapkamer moeten aanhoren.
Ze kwam naast de trap staan, die wankel was, en waarop ik balanceerde.
‘Mijnheer zal het laten lijmen,’ zei ze zacht en haastig. ‘Maak maar gqen zorgen kind. Dat kan niet zoveel kosten. En dat krijg je dan van mij.’
| |
| |
Ja, daar waren geen woorden. Ik daalde als een berouwvolle engel van de trap.
‘En dit is ook gebroken,’ zei ik. Ik hield met moeite mijn tanden in bedwang.
‘Geef maar hier. Dat is niets. Ik heb wel een ander glaasje. Geef maar hier.’ In Pé's grote tasch verdween de vader. ‘Kom kind, nu niet zo sip meer kijken. 't Komt alles in orde.’ Ze gaf mijn schouder een kneepje.
‘Kom je nog?’ vroeg Cor, in de deur staand.
‘Ja. Ja.’
En later, toen ik het linoleum, wat volgens Mevrouw precies parket was, wreef, kwamen ze toch nog weer terug om de wandelstok te halen, waarom Cor voor de eerste keer thuisgekomen was, middenin het vazen-drama.
Die dag ontliep Mevrouw mij, wat ik best begreep. Zelfs Paultje werd angstig bij mij vandaan gehouden.
's Avonds, mijn rug kraakte, perste ik in de ijzige keuken een pak van Cor, zwart met een groen streepje. Ik hing bijna met mijn tong op de strijkbout. En toen gebeurde het. Natuurlijk streek ik Cor onder een doek, die ik bevallig over zijn colbertje had gevleid. Ik streek ongehinderd, ik streek, ik rook niets. Tot Mevrouw de keuken binnenstoof.
‘Juffrouw, wat schroeit hier? Ruikt U niets?’
Ik rook niets. En Cor schroeide. Een grote, bruine schroeiplek bij zijn revers.
De doek, die walmde, had ik opgetild.
‘U zegt het maar zelf aan Mijnheer de Rijk. En ik heb er nog eens over nagedacht. Dat Paultje die vaas gebroken heeft, is Uw schuld. U hadt de kamerdeur op slot moeten doen.’
| |
| |
Ik zweeg. ‘De deur van het zijkamertje,’ verduidelijkte Mevrouw.
Ik zweeg nogmaals.
‘En nu gaat U zelf naar Mijnheer de Rijk. En U vertelt het hem zelf.’ Mevrouw boog zich over Cor heen. ‘Wat een schandelijke schroeiplek,’ zei ze.
Met Cor over mijn arm naar de voorkamer. Het noodlot wilde, dat Pé niet aanwezig was. Cor had Mevrouw, die gedekt, gediend en afgeruimd had, met luider stemme verkondigd, dat Juffrouw Schoen met een doek om haar hoofd in bed lag. Zo'n verschrikkelijke hoofdpijn. ‘Wat geen wonder was,’ zei Cor.
En dus kwam ik de voorkamer binnen, waar Cor alleen voor de haard de krant zat te lezen.
‘Mijnheer,’ zei ik zacht.
‘Ja, wat is er?’ Kort.
‘Mijnheer, het spijt me zo, maar ik heb Uw pak geschroeid. Met het oppersen.’
Cor schoot zo vlug overeind, dat ik achteruit deinsde. Hij greep het jasje uit mijn handen. Met een paar passen was hij onder de lamp. En dan, voor ik nog besefte, wat hij van plan was, had hij de schuifdeuren al opengetrokken, en stond in de achterkamer.
‘Moet U dit eens kijken Mijnheer,’ joelde Cor. ‘Mijn hele pak naar de maan. Vanmorgen een antieke vaas gebroken. Een erfstuk. Vijfhonderd gulden waard. Minstens. En nu mijn pak naar de maan...’
Ik trok de deur van de voorkamer zacht dicht. Zacht liep ik naar de keuken, maar toch verstond ik, dat Mijnheer vroeg:
‘Een antieke vaas gebroken? Wat was dat?’
| |
| |
Ja, nu kwam natuurlijk het hele verhaal. Zo geschikt, dat Mijnheer dit hoorde. Ik zat op het keuken-krukje. Er was geen stoel. Ik leunde met het krukje tegen de muur. Opeens raasde Mijnheer: ‘Die meid moet weg. Wij kunnen die meid niet langer houden. Jij zegt haar meteen op, Marie.’ Een onverstaanbaar gemompel van Mevrouw, en dan Mijnheer weer: ‘Ja, daar heb ik maling aan. Die meid moet zo gauw mogelijk weg. Ze kan nog wel van alles breken en vernielen...’
Ik bedacht met een zuur optimisme, dat ìk nu niet meer hoefde op te zeggen. En, dat ik een betrekking zou zoeken, niet meer als hulp in de huishouding, maar desnoods als vierde meisje in een omgeving, waar ik tenminste genoeg te eten zou krijgen.
Mevrouw kwam binnen.
Ze zei: ‘Juffrouw het spijt mij werkelijk. Maar Mijnheer de Rijk staat erop, dat wij U opzeggen.’
Ik dacht: ‘Och schaap, ik begrijp toch wel, dat jij het op Cor schuift.’ Ik schoof het krukje weg. ‘Goed Mevrouw,’ zei ik.
‘En Juffrouw, Mijnheer de Rijk wenscht, dat U zo gauw mogelijk vertrekt.’
‘Goed Mevrouw.’
‘Tegen de vijftiende? Ik zal dan vermoedelijk nog wel geen hulp hebben. Maar Mijnheer de Rijk staat er op!’
‘Goed Mevrouw.’ Ze stond al bij de keukendeur, toen zei ik zacht: ‘Wilt U mij getuigen geven?’
Haar ogen keken mij aan. Haar ogen dwaalden schichtig weg.
‘Ja, dat zal ik doen. Morgen.’ Ze kwam een paar stappen
| |
| |
dichterbij. ‘Maar, zegt U niets tegen Mijnheer,’ zei ze fluisterend.
‘Neen Mevrouw.’
‘Wij hebben het toch altijd goed kunnen vinden juffrouw.’
‘O ja Mevrouw.’
‘Nu, ik zal er voor zorgen hoor.’
‘Dank U.’
‘Marie.. ie...’ Mijriheer's grof geluid uit de achterkamer.
‘Ik kom al mannie.’
Ik ruimde de rest van Cor, die nog op het aanrecht lag, op, bracht het voorzichtig naar zijn slaapkamer. En dan trok ik mij in mijn eigen appartement terug, met het bevrijdende gevoel, dat spoedig een andere matras mijn moede leden 's avonds in ontvangst zou nemen. Een matras, die vermoedelijk niet zo bultig zou zijn...
‘Koningslaan,’ dacht ik. ‘Waar is de Koningslaan?’ Het klonk vrij vorstelijk. Ik stond op de Parkweg rond te kijken, peinzend welke kant ik uit moest. Mevrouw van Ede Pijnaer, Koningslaan 233. Dat was de advertentie, die ik had overgeschreven. Een derde meisje, dat goed kon werken en linnen-stoppen, salaris f 25.- per maand. Linnenstoppen had ik wel nooit gedaan, maar als ik de sokken van Cor kon mazen, zou ik toch zeker in staat zijn het linnen van Mevrouw van Ede Pijnaer te stoppen.
Een agent kwam doodbedaard aanfietsen.
Ik versperde zijn weg. ‘Kunt U mij de weg zeggen naar de Koningslaan?’
De agent stapte af. Zijn beenkappen roken doordringend naar leer.
| |
| |
‘Dan loopt U rechtuit...’ Hij legde het vrij duister uit, maar ik snapte hem. Ik liep rechtuit, ik liep niet de Koninginneweg op, ik verzeilde in de Koningslaan, die strak en deftig daarheen liep, zoals bij ons in Amersfoort de statige lanen op de Berg.
Koningslaan 233. Een groot huis. Logisch dat daar een derde meisje nodig was. Ik beklom aarzelend een stoep, gedragen door twee machtige leeuwenkoppen. Ik belde.
Een lange, magere huisknecht deed mij open. Toen hij mij zag, trok hij alleen maar zijn wenkbrauwen op.
‘Ik kom op de adverentie,’ zei ik. Het restje moed, dat ik nog bezat, zakte onverwijld in mijn schoenen.
‘Dan had U aan de keuken moeten bellen.’
O, prettig. ‘Zal ik nog?’ aarzelde ik.
‘Nee, kom maar binnen. U kunt hier wachten.’
Er stond een massieve, gebeeldhouwde vestibulebank. Zou ik daar op durven gaan zitten. Mijn minderwaardigheidscomplex kwam met golven boven. Natuurlijk durfde ik niet.
Naast een prachtige Pers bleef ik staan. Ik kauwde mijn tanden naar binnen.
De huisknecht schreed weer te voorschijn. Hij had aanbiddelijke lokjes naast zijn oren, als wijlen Rudolf Valentino. Hij zei:
‘Bent U Duits?’ Ik wist niet, of dit een aanbeveling kon zijn.
Ik zei: ‘Neen Mijnheer,’ en dan aarzelend... ‘maar ik kan het wel spreken.’ Ik dacht: ‘Hij kan nooit Johan heten, of Karel of Piet. Hij heet natuurlijk Armand of Emile offe.. Michèle.’
‘Volgt U mij.’
Door een hal, waarin de hele beneden Alex B. had kunnen
| |
| |
zwemmen, een trap op. Zou ik dat alles stoffen gaan? Mijn adem kwam onregelmatig. Een zeer bescheiden klopje aan een donker-mahoniehouten deur. Een deur, die geopend werd.
In een stoel bij een haard lag een dame. Die zat niet, zoals Moeder bijvoorbeeld. Moeder zit, zelfs in de makkelijkste crapeau, stijf rechtop. Deze dame lag, waarin ik haar groot gelijk gaf. Gezien de stoel. Mevrouw van Ede Pijnaer, tenminste ik vermoedde, dat zij dat was, was heel knap. Iets te fors voor de heersende mode. Te breed in de schouders, te zwaar om de heupen, tenminste wat ik er zo liggende van kon zien. Maar haar gezicht was prachtig, donker, met violet-blauwe ogen. Tenminste, dat concludeerde ik, violet-blauw onder het flatterende licht.
Ze keek mij aan, zoals wij een hond, die we willen kopen, bekijken.
‘Je naam?’
‘Wilhelmina Heze Mevrouw.’
‘Ouderdom.’
‘Negentien jaar Mevrouw.’
‘Getuigschriften?’ Haar stem was laag en zacht, ik kreeg toch helemaal geen idee, dat zij die korte vragen afbeet.
‘Ja Mevrouw.’ Ik haalde stuntelig het valse Spitsengetuigschrift uit mijn tas. Mijn spiegeltje viel, en een kammetje met drie tanden eruit. Ik keek angstig naar de schoone in de stoel. Maar geen spier van haar gezicht bewoog. Ze keek niet eens gramstorig.
‘Astublieft Mevrouw.’
Het getuigschrift was zeer vals. Mevrouw Spits had er koelbloedig in geschreven, dat ik ruim een jaar bij haar in betrekking was geweest, ze had daarna alle mogelijke deug- | |
| |
den van mij opgesomd, èn dat ik uit eigen vrije wil haar verliet. De engel!
Mevrouw van Ede Pijnaer las dat getuigschrift. Ze keek me daarna onderzoekend aan, alsof ze twijfelde aan de daarin vervatte deugden.
‘Heze,’ zei ze. ‘wanneer zou jij in betrekking kunnen komen?’
‘O, direct Mevrouw. De 15de.’
Ze keek mij weer aan. ‘Mevrouw Spits heeft telefoon?’
‘Ja Mevrouw. 22334.’ Ik hoopte vurig, dat zij niet zou opbellen, wanneer Mijnheer thuis was. Die behandelde immer de telefoon, en hij zou natuurlijk dat vlotte getuigschrift onmiddellijk gaan ontzenuwen.
Nog eens las ze de schone woorden, die Mevrouw Spits over mij had gedicht.
‘Och nee...’ zei ze, na een adembeklemmende stilte. ‘Ik verwacht je de 15de, Heze. 's Avonds om 8 uur. Korting, de keukenmeid, zal je inwerken.’ Ze zuchtte even, ze staarde even peinzend voor zich uit. ‘De uniform is 's morgens een bruin linnen japonnetje, 's middags een bruin zijden met een klein wit schortje. De mutsjes verschaf ik.’
Weg illusie van een groen zijden jurk met een kanten kraagje. Weg de illusie van een mantel in die kleur, met bont. En het groene hoedje, zoals Non mij voorgetoverd had. Mijn opgespaarde geld zou opgeslokt worden door de uniform, die Mevrouw mij zo achteloos opgedragen had.
‘Ik zei: ‘Ja Mevrouw. Goed Mevrouw.’ Ik dacht: ‘Ik moet achteruit de kamer zien uit te komen.’ Ik keek even schichtig achterom, of iets mij de weg belemmerde.
‘Heze!’ ‘Ja Mevrouw.’
‘Ik wens niet, dat jij je opmaakt, wanneer jij dienst hebt.’
| |
| |
Opmaakt? O, òpmaakt! Ik zei: ‘Neen Mevrouw.’ Ik was scheef schuifelend bij de deur aangeland.
‘Dag Mevrouw.’
‘Heze.’
De huisknecht stond bij de deur. Had hij op mij gewacht? Dat zou wel niet. Zwijgend leidde hij mij de trap af, de hal door, de vestibule. Hij ontsloot de buitendeur.
‘Dag meneer,’ zei ik schuchter.
‘Goeiendag.’ Voorbij de leeuwenkoppen. Weer in de Koningslaan. Verlicht en verbijsterd liep een kromme, ontdane Heze terug naar huis.
|
|