| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
Het was begin November, het was Donderdag, en ik wreef het zeil. Mijn haar hing als het Spitsenhaar om mijn gezicht, en op mijn witte jas waren twee grote vlekken, op elke knie één. Ik deed de huiskamer voor het ontbijt. Mevrouw Spits had mij gezegd, dat ‘haar personeel dat altijd gewend was om te doen.’ Van boven klonk gedrens van Paultje, Mijnheer's zware, grove stem, die om letterlijk niets in gebulder kon uitbarsten, en Mevrouws geluid, dat altijd tegenover Mijnheer theatraal en temend klonk.
Het regende en het woei. Een lange, magere boom in de tuin zwiepte armzalig heen en weer. Ik was tot bij de tuindeuren gekropen en had er nu een onverhinderd gezicht op.
‘Morgen Juffrouw.’
Ik schrok. Vanaf mijn knieën zei ik: ‘Goeiemorgen Mijnheer.’
‘Bent U nog niet klaar? Is de krant er nog niet? En waarom is de tafel niet gedekt?’ Crescendo. Wanneer je niet beter wist, zou je kunnen aannemen, dat Mijnheer een niet-meer-in-bloei zijnde operazanger was.
Onelegant kwam ik overeind. ‘Ik zal de krant wel even..’ mompelde ik.
‘Nee, laat U maar. Zorgt U maar, dat de boel hier in orde komt. En waarom moeten de deuren open?’
‘Voor het stof,’ zei ik braaf.
| |
| |
De deuren kletterden dicht. Ik sloop naar de keuken, waar ik mijn witte jas aan een haakje hing, en in een spiegeltje-met-weer mijn lokken opkamde. Het keukenraam sloot niet goed, en het regende naar binnen op het kozijn. Het spetterde op het aanrecht. Maar och, alles was zo verveloos en zo armoedig, dat dit niet hinderde. Wel een voordeel, dacht ik vrij optimist.
Toen ik in de eetkamer de tafel dekte, en het ouwe hompje kaas en de appelstroop - voor Mijnheer werd een eitje gekookt met een zandloper - op het zeiltje deponeerde, dacht ik, of er iets minder opwekkend voor de eetlust was dan zo'n klam-wit, rafelig zeil. Neen, ik zou later frisse, oranje-wit geblokte ontbijtlakens aanschaffen, offe... rose met groen. Later? Wanneer later? Als er in mijn eigen huiskamer mijn eigen ontbijt-tafel zou worden gedekt? Och eend!!!!
Een hand je draaide aan de kamerdeur. Kon de kruk niet omkrijgen.
‘Nou, moet de boel kapot?’ informeerde Mijnheer met een frons tussen zijn wenkbrauwen.
‘Morgen mannie,’ zei Mevrouw, die binnenkwam. Ze zag bleek en verwaaid, alsof ze al in de regen gelopen had. Ze boog zich over Mijnheer heen, en streelde liefderijk zijn hoofd, dat hij onmiddellijk en nors wegtrok. ‘Kom Paultje, zeg Pappie goeimorgen.’ Paultje, die een vies beest achter zich aantrok, en daarvoor al zijn aandacht had, zei in een onverschillige en vochtige omhelzing: ‘Dag Paps.’
‘En, zeg je de juffrouw niet goeiendag?’
‘Dag juppou,’ zei Paultje.
Mevrouw lachte vermoeid-vriendelijk tegen mij: ‘Juffrouw.’
Ik snelde naar de keuken voor het ei, dat in een vochtige
| |
| |
doek lag af te koelen. Het was koel, maar niet koud. Zo wenste Mijnheer het.
Daar zaten wij. De magere boom zwiepte. De regen kletterde. Het licht was op. Was het door het licht, dat door de dunne, geel-zijden kap viel, dat wij er zo berooid en gelig uitzagen? Paultje met zijn wit-blonde haar en zijn magere, met appelstroop getooide snuitje, was zo armetierig. Alleen Mijnheer met zijn forse kop, zijn blinkende ogen en zijn vele goud in zijn mond, zat gezond daar als der Herrlichste von Allen. Mevrouw zei:
‘Kom lieveling niet zo knoeien. En, eet een beetje door. Och mannie, hij eet toch zo slecht.’
Mijnheer, die de krant onverschillig naast zijn bord, tegen de kaasstolp zonder knop had gespreid, gaf geen antwoord.
‘Mannie dan toch...’
‘Ja, hij eet slecht. Dat weten wij nu al lang. Geef hem levertraan.’ Mijnheer vouwde de krant in een driftige, valse plooi. ‘En zeur niet altijd over hetzelfde.’
Mevrouw trok tegen mij haar ruige wenkbrauwen op. Met een gezicht van: ‘Zo zijn nu de mannen.’ En, terwijl ik mijn brood zonder iets vermaalde, bedacht ik, dat ik feìtelijk nog weinig aanlokkelijks op het gebied van man had meegemaakt. Of het moest Gijs zijn. Die thuis was geweest en geschaterd had over mijn ‘hulp in de huishouding.’
‘Gelijk heb je konijn,’ had hij gezegd. ‘Misschien word je dan nog eens mens.’
‘Maar wat zal Vader zeggen,’ had Moeder geklaagd. Ik was wel zo verstandig geweest Moeder met mijn plan aantevallen, terwijl Vader een avondvergadering had. ‘En ik vind het zeer onaardig van je Pim, om alvast een betrekking aan te nemen. En ons daarin niet eens eerst te kennen.’
| |
| |
‘Laat de stoetel maar lopen,’ prees Gijs. ‘Die wist ook wel wat ze deed. Nu kan ze niet meer terug, of ze krijgt contractbreuk.’
‘Nou...’ aarzelde Moeder.
Maar Gijs, die met een sigaret in de mond, naast Moeders werkmandje op de tafel zat, Gijs zei: ‘Ik zal het den ouwen heer wel aan zijn verstand peuteren. En...’
‘O, asjeblieft niet,’ zei Moeder. ‘Vader zal natuurlijk naar de familie Spits willen informeren. En, als het geen degelijke familie is, dan ga je er niet heen. Als je dat maar weet Pim.’
‘Ik geloof, dat de stoetel beter bij een ondegelijke familie in de leer kan gaan,’ ontdekte Gijs, terwijl hij achteloos de as van zijn sigaret aftipte in het mahoniehouten bakje, waarin Moeder alle mogelijke soorten wol bewaart. ‘Nee, Moeder zeg zelf, daar krijgt ze misschien dat gewild-nonchalante...’
Maar Moeder had het mahoniehouten bakje al leeggemaakt, en keerde het om boven de asbak, die op tafel stond.
Gijs sprong op. ‘Ik ga werken,’ zei hij. Met de handen in de zakken van een oude, witte jas, die op was, maar die hem zoals hij zei, machting inspireerde, verdween hij naar boven.
Vader had naar de familie Spits geïnformeerd. De informaties waren goed. Mijnheer had agenturen. Dat wist ik toen nog niet eens. En zo zat ik nu aan een zeiltje met het Spitsenontbijt, en vermaalde traag een ouwe bruine boterham. En vroeg mij wrang af, hoe ik in deze omgeving het ondegelijke gewild-nonchalante van Gijs ooit zou kunnen bereiken.
Mijnheer stond op. Hij rekte zich familiaar.
| |
| |
‘Och, wat een weer,’ zuchte Mevrouw. ‘Dat je daar nu in uit moet, schat.’
‘Ja, wat wou je dan?’ zei de schat.
Mevrouw lachte bleek. ‘Ik had ook liever, dat je thuis bleef. O Paultje, wat heb jij gedaan? Juffrouw, kijkt U nu eens, wat Paultje gedaan heeft?’
Ja, Paul had de kop van het vieze beest met appelstroop ingesmeerd. Het beest, dat eens een hond of een kat geweest was, of misschien wel een konijn, zag er armzalig uit. En Mijnheer zei: ‘Kunnen twee vrouwen nog niet eens op een kind letten! Is mijn regenjas droog Marie?’
Mevrouw stond al op. ‘Ik heb hem gisteravond uitgehangen op de zolder. Hij is natuurlijk droog schat.’ Ik hoorde Mevrouw naar boven lopen. Ik had maar niet eens aangeboden om de geliefde jas te halen. De glorie om voor ‘mannie’ te rennen, liet Mevrouw zich in geen geval ontnemen.
Mijnheer schoof de schuifdeuren open, en liep naar de voorkamer. Hij stond bij zijn bureau, dat bezaaid was met knopen en gespen, overhemden en bretels, de lading van zijn agentuur. En, terwijl ik in de keuken Paultje's beest van appelstroop reinigde, bedacht ik, dat Mijnheer mij zeker nog wel enige vlotte woorden gewijd zou hebben, wanneer ik een leuk, pittig type geweest zou zijn. Ik zuchtte. Ik liep naar de eetkamer om het ontbijt te verzamelen. Uit de eetkamer kwam gefluister.
‘Dus, je zorgt ervoor!’
‘Ja, ik zal zèlf gaan, schat.’
‘Geweldig. Alsof het zo iets bijzonders is.’
‘Mmmm,’ snoof Mevrouw, en hing aan de kraag van schat's regenjas. Schat zat erin.
| |
| |
‘Nu, adieu.’ Een peuk op Mevrouw's wang. Een peuk op Paultje's kruinhaar. ‘Dag Juffrouw.’ ‘Meneer.’ En Mevrouw, die zich tegen de voorkamerramen nog platter drukte dan haar platte figuur al aangaf, om nog een glimp van Mannie op te vangen. Ze wuifde verwoed en enthousiast. Hoewel ik wist, dat dat maar ‘show’ was, om vooral tegen mij te laten uitkomen, hoe gelukkig zij was in haar gehuwde staat. Met zo'n knàppe man! Mijn fatale intuïtie zei mij, dat Mannie geen enkele keer had omgekeken...
Mevrouw kwam terug, gehuld in een bleke glimlach.
‘Juffrouw, luistert U eens.’
‘Ja Mevrouw.’
‘Nee, toe gaat U even zitten. Ik moet iets met U bespreken. U bent nu een lid van ons gezin.’ Mevrouw keek mij aanmoedigend aan. Ik knikte. ‘Ziet U.. e.. e.. Nee lieveling, ga maar in de gang spelen. Ga lief spelen met je konijntje.’ Dus 't beest wàs een konijn, dacht ik welvoldaan.
‘Ziet U Jufrouw, de tijden zijn slecht tegenwoordig. Dat weet U ook wel natuurlijk?’ Een vragend wenkbrauwoptrekken. Ik knikte weer. Ik dacht: ‘Zou er op mijn f 10.- beknibbeld moeten worden?’ ‘En Mijnheer werkt zo hard! Mijnheer werkt veel te hard...’ Ik blies meelevend. ‘En het is zo ellendig, dat hij toch ziet, dat zijn zaken achteruitgaan. Daarom kan Mijnheer wel eens.. e.. uit zijn humeur zijn. Begrijpt U?’
Ja, dat begreep ik volkomen.
‘Nu hebben wij besloten, Mijnheer en ik, om de voorkamer en de zijkamer af te staan.’
‘Beneden?’
‘Ja. Mijnheer staat zijn werkkamer af!!’ Met trots! Ik haalde mijn bovenlip over mijn tanden, en ik trachtte in mijn
| |
| |
blik, die ik armoedig van interesse vond, ook enige hoovaardigheid te leggen, bij het idee zó'n opofferende Mijnheer te bezitten.
‘Wij hebben gisteravond samen de advertentie opgesteld. Wilt U hem nu even naar de Telegraaf brengen. Hij moet er vanavond in.’ Mevrouw wrong in het potsierlijk afstaande haar, dat aan haar achterhoofd een krul moest verbeelden, langzaam en aandachtig een grove haarspeld. Ze zei met een zweempje coquetterie: ‘Ik had zelf willen gaan Juffrouw. Maar dat wilde Mijnheer niet hebben. Omdat het weer zo slecht is.’ Mevrouw keek naar de zwiepende boom in de tuin. Ze legde haar ene gympje achter haar andere. Dan, met de plotselinge overgang, die mij al niet meer verbaasde: ‘Wij hopen een dàme op onze kamers te krijgen. Gaat U nu maar gauw Juffrouw. Een heer is ook goed.’
In mijn lakjas kwam ik weer binnen.
‘Geld voor de tram?’ vroeg Mevrouw.
‘En de advertentie,’ zei ik.
In de tram zat ik tussen late, haastige zakenmannen, die verstopt waren achter het Ochtendblad. Die hopeloos onverschillig, terwijl ze bleven lezen hun abonnement lieten zien, waarna ze het weer in een gewoontegebaar in hun borstzak lieten wegglijden. Een jong kind met sproeten bungelde aan een lus, terwijl ze haar les leerde. Ze repeteerde met dichte ogen. Af en toe keek ze in het hooggeheven boek. Haar blikken dwaalden niet weg.
Ik dacht: ‘Die komt te laat op school.’ Het was al bij negenen.
Het was donker in de tram en vochtig. Er hing een bijna vijandige sfeer. Ik tuurde naar buiten, zonder feitelijk iets te zien. Dan schokte ik opeens rechtop. Want in een auto, die
| |
| |
voor het stopbord wachten moest, zag ik Mijnheer. Hij leunde gemakkelijk achterover, en met een stijlvol gebaar bracht hij zijn sigaret naar zijn mond. Dan schoot de taxi voorbij, gezond leek Mijnheer, welverzorgd en zorgeloos. En ik zat in mijn ouwe, zwarte lakjas in de tram, met een advertentie voor een dame of een heer in mijn beurs, en met een gevoel in mijn maag, alsof ik honger had.
Toen ik de advertentie had opgegeven, en wachtte op de tram, die mij terug zou brengen, bepeinsde ik, waarom Mijnheer zó laat nog, in een taxi zat. En, dat ik niet genoeg te eten kreeg. Ik dacht eraan, hoe woest Vader zou zijn, als hij dit wist. En, hoe verontwaardigd Moeder. Het was toch feitelijk belachelijk, dat de eerste betrekking, waar ik aanlandde, zo schriel en armetierig moest zijn. En zo zonder enige vreugde... Mijn schouders trokken krom. Zou ik hier jaren moeten blijven? Kamers doen, al was het dan maar met de befaamde Franse slag, en cocoslopers schuieren, en de was in water zetten, en 's avonds doodlam neervallen op je bultige matras? Dat zou ik toch niet kunnen volhouden... Jaren had deze maand geduurd. In dit tempo zou ik oud zijn, zonder een dag te hebben geleefd.
Maar toen ik weer in de lege tram zat, die mij terugvoerde naar de Alexander Boers, bedacht ik plotseling, dat toch in het Spitsenhuis alles zou gaan veranderen. Er zou een dame op kamers komen wonen. Misschien zou die meelevend zijn en jong en vrolijk. Ik zou haar natuurlijk op haar kamers moeten bedienen, dat had Mevrouw zo terloops en achteloos gezegd. Ze zou zich voor mij gaan interesseren, ze zou mij mee uitnemen. Wij zouden naar de Schouwburg kunnen gaan misschien, of naar een concert. Of wij zouden een blouse maken samen, een witzijden blouse, of nee... een groen- | |
| |
zijden natuurlijk, op mijn zwart fluwelen rok...
Een dame met een ontevreden gezicht, trapte in het voorbijgaan tegen mijn schoen. Ze keek mij hooghartig en verachtelijk aan. Ik stak mijn onderlip vooruit. En dan, terwijl wij de P.C. in zwaaiden, met een woedend geknoers van remmen, bedacht ik, dat de dame op kamers ook een heer zou kunnen worden. Ik zou zijn schoenen moeten poetsen, ik zou zijn overhemden en flanelletjes moeten uitzoeken, ik zou het rookvlees voor hem moeten draperen op een schaaltje en met zo'n weids en tegelijk zorgzaam gebaar de aardappelen en spruitjes gestampt moeten binnenbrengen, alsof het een kreeften-cocktail kon zijn. Tenminste Gijs heeft eens beweerd, dat dìt het meest fantastische op culinair gebied is. Daarnaast heb je van het leven weinig meer te verwachten. Volgens Gijs.
En dan, terwijl ik bij de Spaarbank uitstapte, langs den bloemenman liep, die met een zak bevallig over zijn schouders gedrapeerd, naast zijn nu al verregende stalletje stond, zag ik in een visioen een jongen man. Een jonge man op kamers. Een, die 's winters onverschillig in een nethempje liep en zonder hoed. Die het rookvlees achter mekaar aan zijn vork zou opprikken. Die kranten en brieven en dassen zou laten slingeren, en die eens in de twee maanden amicaal zou zeggen: ‘Och, strijkt U mijn pantalon even op.’ En die... Ik beklom de stoep Alex B. 86. Ik belde. Voorbij de fiets, die nog altijd daar hing. Mevrouw's stem, die zei: ‘U bent lang weggebleven.’ En Paultje, die met een zwierige zwaai zijn beest over de trapleuning keilde, dat mij gevoelig trof in mijn linkeroog!
De Mijnheer is er. Sedert half November. Er hebben zich
| |
| |
ook twee dames voor de ‘luxueuze kamers in een besch. gez.’ aangeboden. Maar de eene was jong en geverfd, en stond Mevrouw niet aan - gelijk had ze - en de andere was veertig, dat zei ze tenminste, en had diëet. Dus het is de heer geworden. Van 65. Alleen, wanneer mannen over de vijftig komen, kun je ook niet zo goed op hun leeftijd meer aan. Deze Mijnheer de Rijk kan ook 75 zijn. Hij heeft geen vlokje haar meer op zijn kruin, is van wenkbrauwen gespeend, heeft magere, vochtige ooghaartjes, en oude handen. Maar bovenmatig welverzorgd. En hij heeft het over zijn vader van acht en tachentig. Ja, dan kan hij welbeschouwd geen 75 zijn.
Onze Mijnheer had het bureau uit de voorkamer willen slepen, omdat hij dat nodig had. Maar Mijnheer de Rijk heeft zich daartegen verzet. Hij had het óók nodig, en hij betaalde ervoor. En nu zit onze Mijnheer aan de slaapkamertafel, die Mevrouw bij de verandadeuren heeft gepoot, te werken. Hij stalt daarop zijn knopen en gespen en bretels uit, en zegt: ‘Wat bliksem, in je eigen huis heb je geen plaats meer om je te roeren.’ En hij maait de aandoenlijke rooie leeslamp, die Mevrouw daar voor hem heeft neergezet, op de grond.
‘Maar mànnie!’ kreunt Mevrouw.
Ja, Mijnheer de Rijk is er. Hij is geweldig netjes. Wanneer hij nog haar zou hebben, dan zou op zìjn kruin letterlijk geen haartje uit zijn fatsoen zijn. Ik kruip zelfs elke morgen achter zijn bureau, laat zijn bed vijf uur afstaan, en pers twee maal per week zijn pakken. Hij noemt mij Wilhelmina voluit, en hij is verloofd. Zijn verloofde is een zo om te zien vrij aftandse dame, die vermoedelijk zo vaak heur lokken zwart geverfd heeft, dat ze nu groenig aandoen. Mijnheer de Rijk
| |
| |
noemt haar Pé, en heeft mij eens in een vertrouwelijk moment bekend, dat ‘zijn verloofde dicht.’
Pé woont hier drie huizen vandaan op 92, en 's avonds zitten zij elk in een stoel voor de haard. Waneer ik dan, na een schuchter klopje, de thee binnenbreng, dan converseert Mijnheer de Rijk. Hij praat veel. En Pé luistert. Ik weet niet, of Pé dichten kan. Ik heb nooit iets van haar gelezen. Maar luisteren, dat kan ze wel. En daar dit ook een gave is, neem ik aan, dat ze daardoor het hart van Mijnheer de Rijk gestolen heeft. Dat nu vermoedelijk, op deze leeftijd, niet meer af zal dwalen naar iemand, die jonger en bekoorlijker is.
Altijd vraag ik: ‘Zal ik vast een kopje thee inschenken?’
Maar Mijnheer de Rijk antwoordt stereotiep: ‘Nee, dank je. Dat doet Juffrouw Schoen.’
Struikel ik dan onze achterkamer weer binnen met ònze thee, die ik onder een vaalgrijze muts trek, dan vraagt Mevrouw fluisterend: ‘Hoe is het daar?’
‘Goed,’ zeg ik. ‘Ze zitten voor de haard.’
Mijnheer rommelt ongeduldig in zijn bretels. Soms kijkt hij ongeduldig achterom. ‘Ja, wat dacht je dan?’ snauwt hij.
Ik haal, bij de grote tafel zittend, sokken naar mij toe, en de kousjes van Paultje. De sokken van Mijnheer de Rijk moet ik mazen. Ik heb nooit goed mazen kunnen leren op handwerkles, dus mijn hals wordt warm. Gelukkig is hij ook op zijn sokken erg netjes. De gaten zijn klein, en ik maas onbekommerd alles recht dicht.
De bel uit de voorkamer pingde.
‘Wat zouden ze nu willen?’ zei Mevrouw verschrikt.
Ik stond al op. De idylle in de voorkamer was nog dezelfde. Mijnheer de Rijk in een stoel. Pé in een stoel. En twee kopjes thee op het tafeltje tussen hen in.
| |
| |
‘Wilhelmina,’ zei Mijnheer, ‘Kom jij niet uit Amersfoort?’
Ja, dat kwam ik.
‘Ken jij daar een kapitein bij de Generale Staf, van Swinderen? Jonkheer van Swinderen!’
Nee, die kende ik niet. In zulke hoge kringen had onze conversatie thuis mij niet gevoerd.
‘Zie je nu wel,’ zei Mijnheer bestraffend tegen Pé.
‘Het had toch gekund,’ verdedigde die zich. Maar niet met vuur.
‘Ja, alles kan,’ zei Mijnheer bestraffend. ‘Is jouw Vader niet op een kantoor?’
‘Ja. Chef op een effectenkantoor.’ Ik keek in de lamp, die voluit zijn licht gaf. Als ik nog ooit eens met een liefde voor een haard zou zitten, dan zou ik een paar kwistige schemerlampjes branden... ik zou...
‘Wilhelmina, ik vroeg je wat!’
‘Ja Mijnheer.’
‘Waarom ben jij dan in betrekking?’
‘Dat hoeft U toch zeker niet?’ zei Pé zacht.
‘Och nee... Maar het was thuis... Ze hadden me thuis niet nodig.’
‘Dwaasheid,’ zei Mijnheer de Rijk. ‘Ouders hebben kinderen altìjd nodig. Je kunt je nergens meer verdienstelijk maken dan in je eigen huis.’
Pang. Ik toonde mijn tanden. Ik zweeg.
‘Weet je wat Cor,’ zei Pé. ‘Weet je, wat we zullen doen? Wanneer wij eens naar de schouwburg gaan, wanneer er eens een aardig stuk gaat, dan nemen wij de juffrouw mee.’
Daar had ik de illusie al bereikt, die ik enige weken geleden gedroomd had in mijn lakjas in de regen. Naar de
| |
| |
schouwburg in mijn zwartfluwelen rok en de groenzijden blouse, die ik nog kopen moest.
Ik keek liefdevol naar Pé. Maar Cor ging maar niet zo vlot op het schouwburgplan in. Vooral niet, waar hij pas een paedagogische stelling had gelanceerd, die Pé maar, mir nichts dir nichts, had over het hoofd gezien.
‘Ik zei, dat je je nergens meer verdienstelijk kan maken dan in je eigen huis. Is dat wel goed tot je doorgedrongen, Wilhelmina?’
Och man, waai op met je Wilhelmina. Wat waren mannen toch lastig.
‘Jawel Mijnheer,’ zei ik.
‘Heb jij wel bedacht, dat je Moeder en Vader je natuurlijk elke dag zullen missen?’
‘Nee Mijnheer. Ja Mijnheer.’ Ik kreeg een ongelooflijke neiging om te gapen.
‘Als ik bedenk, dat mijn Vader van acht en tachentig als een kind zo blij is, wanneer hij mij ziet, àls eèn kìnd zò blìj, hoe moeten jouw ouders zich dan wel gevoelen, wanneer ze bedenken, dat hun dochter...’
‘Enige dochter,’ vulde ik, plots opgewekt, aan.
Nu nam Cor zijn lorgnet, dat aan een zwart zijden koord bungelt, ontdaan van zijn kleine, wat glimmende neus.
‘Ben jij hun enige dochter?’
‘Ja, Mijnheer.’
‘Maar dan hóór je toch thuis. Ik hoop niet...’ hij stak waarschuwend een wijsvinger op, ‘ik hoop niet, dat jij tot die moderne wézens behoort, die overal elders beter thuis zijn dan thùis!’
Ik voelde mij beslist opgewonden worden bij deze schone toespraak. Al was Cor natuurlijk absoluut geen mensen- | |
| |
kenner, anders had hij mij niet tot de moderne wezens gerekend, een feit was het toch maar, dat een man van 65 mij in zijn onschuld moderniteit aanwreef. Misschien zag hij mij zelfs mooi! Nu ja, mooi was te schoon. In elk geval niet leelijk. Ik rechtte mij.
Ik zei blij: ‘O nee Mijnheer.’
Cor greep weer naar de krant. ‘Denk maar eens over mijn woorden na, meisje.’ Zijn lorgnet stond weer op zijn neus. Hij keek er vaderlijk-welwillend en toch streng overheen.
‘Je hadt mijn dochter kunnen zijn...’
‘O, makkelijk,’ leefde ik mee.
En Pé, die zeker plotseling een verleden zag, waarin een dochter van Cor en haar had kunnen rondhuppelen, Pé zei onopvoedkundig: ‘Wij zullen de krant nakijken voor een aardig stuk.’
‘Dank U wel,’ zei ik.
Toen ging Cor met de krant ritselen, een bewijs van ontstemming bij elke man, die ik ken, en ik verdween.
's Avonds stond ik op mijn slaapkamer voor mijn bultige spiegel, die het gezicht als een lachspiegel iets bespottelijks geeft. Ja, de spiegels in het Spitsenhuis zijn niet bepaald vleiend. Mijn gezicht was bolrond, zonder kleur, zonder frisheid. Mijn haar, dat in veertien dagen niet gewassen was, hing droevig naar beneden. En, onder mijn ogen leken wel traanzakken te groeien...
Ik kleedde me uit, en ging in mijn dikke kimono gehuld op het bed liggen. Toen alles stil was in huis, en een torenklok twaalf diepe slagen over de stad gegalmd had, liet ik me van het bed glijden, en liep zacht naar beneden. Zoals ik eens - | |
| |
was het nog maar twee maanden geleden - bij To en Bert naar beneden geslopen was.
In de keuken klom ik op een stoel. In het bovenste aanrechtkastje stond het overgebleven eten van Cor. Koude aardappelen, koude witte kool, en een klein stukje griesmeelpudding. Ik greep een keukenvork uit de la. En staande genoot ik van de koude aardappelen, van de koude witte kool en van de helft van de miniatuurpudding. Had ik ooit zo'n honger gehad?
Terwijl ik later bedachtzaam de vork weer afwaste, peinsde ik: ‘Hier kan ik niet blijven. Ondanks Pé met de schouwburg, en niettegenstaande Cor mijn Vader kon zijn.’ En terwijl ik voorzichtig de vork weer in de messenbak liet glijden, wist ik, opeens manhaftig: ‘De laatste van de maand zeg ik op!!!’
|
|