| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Boven in mijn koude kamertje wachtte ik, tot Bert's leerling de trap afbolderde. Zo noemt To het. Dan zou ik Bert nog in zijn heiligdom kunnen verrassen. Want het plan, dat ik in twee waakzame nachten had uitgebroed, moest ik Bert alleen voorleggen. Het licht had ik niet opgestoken. Ik keek door de donkere ruit naar buiten. De lantaarn voor het huis brandde, en ik zag Mevrouw van Dalen, tegenover ons, haastig thuiskomen. Ze had natuurlijk boodschappen gedaan, want haar armen waren met pakjes beladen, en zich verlaat. Toen ze de buitendeur opensloot, hoorde ik een gejoel van stemmen, en ik zag nog net, hoe Piet van zeven haar in de nauwe vestibule omklemde. Mevrouw van Dalen hield dwaas en uitbundig haar armen wijd uitgespreid. De pakjes wipten opgewonden op en neer. Toen viel voor mijn starre blikken de buitendeur dicht. En terwijl beneden de Westminster kwart over acht sloeg, hoorde ik de leerling van 7-8 fluitend naar beneden ‘bolderen’, en vlug en behoedzaam liep ik de zoldertrap af. Nu de baby moet komen, is de zolderkamer tot logeerkamer ingericht. Het doet een beetje arm aan. Alsof het er voor logé's niet op aankomt.
Ik klopte aan bij Bert.
‘Jà!’
Ik deed de deur open. Bert zat nog voor zijn bureau. Hij keek een beetje verschrikt om.
‘O, ben jij het maar.’
| |
| |
‘Ja, ik ben het.’ Een knullig antwoord, maar op zo'n gezegde van Bert moet je feitelijk zwijgen. Alleen, dat vond ik toch het juiste gebaar niet in mijn positie.
‘Waar is To?’
‘To sliep. Ik heb haar nog een extra deken gehaald.’
‘Als Hiddink haar nu maar niet wakker gemaakt heeft.’
‘Dan had ze toch wel geroepen.’
Bert veegde zijn bril lang af met een zijden zakdoek. Zette hem dan voorzichtig op. ‘We zullen maar eens naar beneden gaan. Als ze nu zo lang slaapt, kan ze natuurlijk vannacht niet...’
‘Ik moet je wat zeggen Bert.’ Mijn stem sloeg over van een plotse zenuwachtigheid. ‘Ik moet je ergens in kennen.’
Bert keek mij zo verwonderd aan, alsof ik hem een wufte bioscoop, wij met z'n tweetjes, had voorgesteld.
‘Moet jij mij...’ Hij drukte zijn bril nog wat vaster.
‘Ja,’ zei ik maar gauw. ‘Weet je, ik kan niet naar huis terug.’
‘Kun jìj niet naar huis terug? Wat betekent dat?’
‘Laat mij dan toch ook uitspreken,’ smeekte ik opeens.
‘Ik dacht, dat jij uitgesproken was.’
‘'t Is pas het begin,’ zei ik. Ik leunde tegen zijn bureau. De electrische kachel met een pit brandde warm tegen mijn scheenbeen. Ik zocht verwoed naar de schuwheid, die ik toch eens in Bert's blikken gezien had. Maar hij bekeek mij verwonderd en misprijzend. En zelfs een beetje achteloos.
‘Bert,’ zei ik toen krampachtig, ‘ik kan heus niet naar huis terug. ‘En nu die nicht van Toos hier volgende week komt, moet ìk natuurlijk weer naar huis. En ik kan niet...’
‘Ja, dat weet ik nu al,’ vond Bert. ‘Alleen begrijp ik die plotselinge afkeer van je ouderlijk huis niet.’
| |
| |
‘'t Is toch ook joùw ouderlijk huis.’
‘Wat doet dat er toe?’ wilde Bert weten. Nee, het deed er ook niets toe. Riep To daar? Nee. Gelukkig.
Toen zei ik opeens, kortaf en bits: ‘Ik ga me een betrekking zoeken. Nu weet je het.’ Waar waren al mijn mooie, nachtelijk-overdachte zinnen gebleven?
‘Wat bezielt je?’ vroeg Bert.
‘Ik wil mijn eigen geld verdienen,’ zei ik. Ik verzweeg wijselijk, dat ik ook mijn eigen leven wilde leven. En dat dat heel anders zou zijn dan thuis in Amersfoort. Tenminste, dat hoopte ik.
‘Eigen geld verdienen? Weten ze dat thuis al?’
‘Nee, natuurlijk niet. Maar, als ik een betrekking heb, zal ik het schrijven.’
Bert's mond viel open.
‘Wat bezielt je?’ zei hij weer. ‘En jij, die het thuis zo prettig hebt... En wat voor betrekking?’
‘O, als hulp in de huishouding. Of bij kinderen misschien.’
‘Denk jij, dat ze dat thuis zullen goedvinden?’
‘Och...’
‘Jij, enig meisje thuis. Die kan doen, wat ze wil... En wat moet Moeder, als jij in betrekking gaat?’
‘Ik kost dan toch niets meer. Dan kan Moeder Lena voor de hele dag nemen. Die wil dat best.’
Bert stond op. ‘Kom, we gaan eens naar beneden.’ Hij ordende een stapel schriften op zijn bureau. ‘Ik zal er maar niet eens met To over spreken...’
‘O, asjeblieft niet,’ kreet ik.
‘Want het is natuurlijk maar een hersenschim van jou.’ Hij kuchte. ‘Er zal vanzelfsprekend niets van komen.’
| |
| |
Als een geslagen hond liep ik achter Bert de trap af naar de nog in duisternis gehulde kamer, waar To met een geeuw wakker schrok. Ik zette me braaf, doch inwendig opstandig, aan de kousenmand. Een paar bruine sokken van Bert viste ik er uit. Een groot gat op zijn teen. Lam zou dat gelopen hebben. Bruine stopwol was er. Precies in de kleur. Bert was het feitelijk niet waard, die hoorde een bruine sok met paarse wol gestopt te krijgen...
‘En waar was jij de héle avond?’ klaagde To.
‘Ik heb op mijn kamertje gezeten. Jij sliep toch immers.’
To gaapte weer. ‘Zo ongezellig ben jij. Ik denk wel, dat Lied gezelliger zal zijn.’ Lied is de nicht, die komt. Ze rekte haar armen. ‘Oei, wat een pijn krijg ik daar. In mijn rug. Ooooo... Bert!’
Maar Bert zat al op de divan. Steunde de rug, die pijn deed. Fluisterde woordjes, die ik gelukkig niet verstond. En To, die vermoedelijk een Bert-bui had, liet zich verwennen en koesteren. Ik voelde me zo onmogelijk overcompleet, dat het slikken me pijn deed.
Bert en To lazen later samen de krant. Ik kon er geen blik in werpen. Ik wist ook, dat Bert dit niet wilde. Maar, toen ik 's nachts in bed lag, trok die krant mij als een magneet. Het was laat. De Westminster had net twee diepe slagen door de stilte gegooid, toen ik mijn benen op het matje voor mijn bed pootte. Ik ging de krant halen.
Toch nooit had ik geweten, dat de zoldertrap zo afgrijselijk kraakte. Toch nooit had ik geweten, dat een huis 's nachts zo'n heel ander aanzien krijgt. Ik sloop langs de kamer van Bert en To. Daar werd licht en genoeglijk gesnurkt. Op mijn blote teenspitsen sloop ik de benedentrap af. De huiskamerdeur stond open. Gelukkig. Dan ging er haard- | |
| |
warmte naar boven, zei Bert. En toen stond ik in de huiskamer, en mijn hart hamerde. In die donkere huiskamer, die toch levend was. De divan, die ik niet kon onderscheiden, was levend. Richtte To zich daar niet op, terwijl ze fanatiek gaapte? En was dat haar stem niet, die zei: ‘Oei, zo'n pijn. Zo'n pijn in mijn rug... Bert...’
... zochten mijn gretige ogen de betrekkingen na.
Mijn ogen staarden. En dan knipte ik het huiskamerlicht op. De kamer was opeens dood. De divan stond daar berustend en verwoeld. Het kleed over de tafel hing wat scheef. En in de krantenhanger achter de divan stak de krant.
Met de krant onder mijn arm ijlde ik naar boven. Uit de slaapkamer klonk nog dat tevreden gesnurk. Begeleid door een zacht geblaas pu-pu-pu-pu. Dat zou Toos zijn.
En dan kroop ik in mijn bed en onder de armelijke lichtstraling van mijn niet bedekte peertje, zochten mijn gretige ogen de betrekkingen na. De oogst was schraal. Een Mevrouw van Doren op de Jan van Goyenkade zocht bij haar drie
| |
| |
telgen van 2-6 een bekwame juffrouw met acte lager en acte sloyd. En een Mevrouw Spits, Alexander Boersstraat 86 boven vroeg een hulp in de huishouding. De andere Mevrouwen wensten meisjes, katoen en zwart dragend, en v.g.g.v. Dat scheen Mevrouw Spits niet nodig te vinden, tenminste het stond er niet bij. Ik bedoel v.g.g.v. Wat mij erg toelokte, omdat ik helemaal geen getuigschriften had.
Ik wipte van mijn legerstede, en knipte het peertje uit. Dan, terwijl ik onder mijn dekens nog een beetje schamele warmte terug trachtte te vinden, bedacht ik, hoe ik de volgende dag naar Amsterdam zou kunnen komen bij een Mevr. Spits, die vermoedelijk al voorzien zou zijn. Ik wist geen enkele oplossing. Ik zou het To natuurlijk moeten vertellen, die het idioot zou vinden. Ik gooide me om en om, ik voelde mijn haar gewoonweg pieken, en mijn gedachten aan Bert werden vijandig en verraderlijk.
Was Non er maar. Zou die het begrijpen? Och, vermoedelijk ook niet. Maar ze zou wel olijk op mijn wens mijn eigen geld te willen verdienen, ingaan. Tenminste... De Westminster gooide drie zware slagen de stilte in. Hoe zou ik er uitzien morgen? Afgrijselijk gewoonweg, en wanneer Mevrouw Spits een jaloerse inslag had, zou ze mij grif en onmiddellijk nemen. En bij die plezierige gedachte ben ik dan toch eindelijk in slaap gesukkeld en ik heb gedroomd van een groot huis in een grote tuin, waar een kwijnende dame in een hangmat me door een lorgnon bekeek. Ze leek op een filmster. De ganse omgeving was trouwens ook filmisch. Ze bekeek me op zij, van voren en van achteren. Dan liet ze het lorgnon zakken, en zei achteloos: ‘Ach nee...’ Ik zag nog, hoe een statige butler een theetafel door de tuin reed, en terwijl ik niet wist, of ik blijven moest, of me onop- | |
| |
vallend terugtrekken, liep mijn wekker af. Het was kwart voor zeven.
En 's middags zat ik in de trein naar Amsterdam. Om twee uur al. Bert had om twee uur school. Hij kwam niet voor half zeven thuis, omdat hij een zieke leerling in Heemstede had, die hij van 4-6 moest bijwerken. 's Morgens had ik mijn moed in beide handen genomen, en To over mijn plannen ingelicht. Ze vond het natuurlijk om te brullen idioot. Ze lachte dan ook zo hartelijk en tegelijk smalend, dat mijn bloed in mijn schedel prikte.
‘O, bespottelijk,’ zei ze, ‘wie wil jou hebben?’
Ik zweeg.
‘Nee, zeg zelf. En jij hebt geen enkel getuigschrift. En als ze zouden weten, hoe stoetelig je bent...’ Ze lachte weer. ‘Och nee zeg, begin jij er niet aan.’
Ik zweeg weer.
Toos legde een hand in haar zij. ‘Is dat lachen? Zeg, dat moet ik Bert vertellen. Die...’
‘O, dat hoef je niet. Die heb ìk het al verteld.’
‘En? Wat zei hij?’
‘Och, hij vond het natuurlijk niet goed. Hij zei, dat ik toch zo'n prettig thuis had en...’
‘Zei hij dat?’
‘Ja.’
‘Nou ja, mannen zijn idioot,’ ontdekte Toos optimist. ‘Hoe hij daar bij komt!’ Ze staarde vanaf de divan voor zich uit. ‘Het is natuurlijk afgrijselijk saai voor jou thuis.’
Bij dit buitensporige medeleven richtte ik mijn hoofd. ‘Ik wil zo graag voor mezelf zorgen,’ zei ik. Ik kon toch tegenover To mijn huis niet afkammen.
| |
| |
To lachte weer. ‘Bespottelijk.’ Dan staarde ze voor zich uit.
‘Ik heb een betrekking uit de krant geknipt. Daar wou ik graag even op af.
‘Waar?’
‘In Amsterdam. Als hulp in de huishouding.’
‘Nou, dan ga je vanmiddag. Bert heeft tot zes uur les. In Heemstede. Wat zal die ophoren, als je het krijgt.’ Weer dat smalende, minachtende trekje om haar mond. Ik wist niet, of ik me dat kon aantrekken, of de afwezige Bert. Maar bij To's plotselinge frontverandering vermoedde ik wel Bert.
Toen ik 's middags, nadat Bert zijn hielen gelicht had, klaar stond voor de trein, zei To nog zeer opwekkend van de divan: ‘Jammer, dat ìk jou geen getuigen geven kan. Maar dan zou ik mij hopeloos blameren.’ Dit snapte ik wel. Maar toen ik in de trein zat, en een late Septemberzon me koesterde, vond ik opeens dat avontuurlijke leven best de moeite waard. Avontuurlijk... Ja, misschien... Je kon er toch van maken, wat je wilde. En misschien was die Mevrouw Spits een van leven tintelende vrouw, die avonturen om zich heen strooìde. Dan kon het leven toch niet saai en gewoon zijn. Maar toen ik het Centraal Station uitkroop, kwam de drukte van de grote stad me onheilsvol tegemoet. Een dame met een band om haar arm vroeg ik welke tram ik nemen moest naar de Alexander Boers. Ze zei lijn twee. Er kwam een volle lijn twee aan, die bij het station leegliep, en die ik als eerste beklom. Voorbij een onverschillige conducteur.
Tegen de conducteur stak ik een vinger op. Hij hield elegant en uitnodigend zijn duim en wijsvinger boven de verzameling kaartjes.
‘Gewoon?’ Ik wist wel niet, wat hij met ongewoon be- | |
| |
doelde, maar ik knikte van ‘ja’. En ik vroeg armzalig blozend, of hij mij wilde waarschuwen bij de Alexander Boers. Hij knikte genadig, en ik liet hem 4 cent fooi.
Wanneer je 19 jaar in Amersfoort hebt gewoond, vind je Amsterdam een wereldstad. Tenminste wanneer nog nooit je weg je naar Londen of Parijs heeft geleid. Ik vond het zo merkwaardig, dat alle gezichten van de mensen, die ik zag op haast stonden. Leuke, vlotte meisjes, waarbij ik me een doorgefourneerde provinciaal voelde, tripten vlug, vlug, vlug voorbij. Mannen met actetassen liepen te hard voor hun bloeddruk. Mannen in auto's leken te racen met een frons tussen hun wenkbrauwen. En zelfs de tram belde haastig en opgewonden. In de Leidsestraat keek ik mijn ogen uit naar de winkels. En mijn mond sprong open van verrukking, toen ik opeens ergens een reseda-groene mantel zag staan. Met een hoedje in de kleur. De jas kostte f 85.-. Ik moest even diep opademen. Zou ik ooit, ooit zo iets duurs bereiken? Onwillekeurig trok ik mijn grijze raglanjas wat af. Die werd naast die f 85.- zelfs wat dierbaarder. Die had maar f 18.75 gekost. P.C. Hooftstraat zag ik op een bordje. Plotseling kreeg ik kippekoorts. Natuurlijk waren wij de Alexander Boers al voorbij. En mijn conducteur keek zoemend en onverschillig naar buiten. Naar mij keek hij helemaal niet. En ik durfde ook niet met een bedeesd ‘psst’ zijn aandacht trekken. We zwierven de van Baerle in. En de Willemsparkweg. Ik keek onrustig van de straatbordjes naar de straten. Op de Willemsparkweg stonden de bomen roerloos in het zonlicht.
Er kwam een dame de tram binnen, omhuld door een grote vos. In haar rechterarm knelde zij een hondje. Ik dacht, dat dat niet mocht in een tram. Maar de conducteur keek haar zelfs bewonderend na. Dus het mocht wel natuurlijk. Zijn
| |
| |
blik dwaalde niets-ziend over mijn benauwde gezicht. Ik trachtte die blik vasttehouden.
‘Conducteur!’ Ja, natuurlijk was mijn stem veel te luid. ‘De Alexander Boers?’
De conducteur belde zo haastig een reeds afgebelde tram weer af, dat wij met een schok stopten.
‘U moet er hier uit, dame. Even terug. Dan de eerste zijstraat.’
En toen liep ik in de zon op de Willemsparkweg. Nu weet ik wel, dat ze alleen maar Parkweg zeggen. Er liep een dame met een baby, er reed weer een lijn 2 voorbij, maar nu de andere kant uit. Een oude meneer, die voorbijkwam, zwaaide opgewekt zijn stok rond. En een meisje op een fiets joelde tegen een ander meisje, die ons tegemoetkwam, ook op een fiets: ‘Dol gisteravond, wat?’
Toen stevende ik de A.B. in, en ik zocht naar 86. Het was een bovenhuis. Op het koperen naamplaatje stond fier en onverschillig: Spits. Ik belde. Ik belde nog eens. Mijn hart zonk. Natuurlijk was Mevrouw Spits geslaagd met een hulp in de huishouding. Natuurlijk had de zon haar en Mijnheer Spits naar buiten gelokt. Toen belde ik voor de derde keer. De deur werd met zo'n vaart opengetrokken, dat ik even knullig op de stoep bleef staan.
‘Wie daar?!!!’ Ik hoopte vurig, dat dit niet de stem van Mevrouw Spits mocht zijn.
Ik schoof naar binnen. Een herenfiets bungelde vlak boven mijn hoofd. Om de fiets heen, trachtte ik de stem te zoeken. Ik riep: ‘Ik kom op de advertentie van gisteravond. Voor hulp in de huishouding.’
Een misprijzend gegrom uit een onverzorgd zwart hoofd met ponney.
| |
| |
Dit hoofd verdween. De deur viel zeer beslist achter mij dicht. Ik stond onder de fiets.
‘Of U maar boven komt,’ riep het hoofd.
Bedachtzaam klom ik de cocosloper op naar boven. Ik haat cocoslopers. Maar thuis zwelgen wij erin. En Toos heeft een cocosloper zwart met oranje. Ze noemt dat artistiek. Deze, die onder mijn voeten knarste, was geel met bruin. Zo saai en doods.
Het hoofd, dat mij nog wachtte, en dat bovenop een blouse zonder mouwen, en een blauwe rok thuishoorde, behoorde vermoedelijk aan een werkster. Ze monsterde me even kwaadwillig en deed dan de deur van een achterkamer open. Ze sloot die deur zo haastig weer, dat ze mij er bijna tussenkneep.
In een stoel bij de open verandadeuren zat een dame te naaien.
‘Mevrouw...’ zei ik aarzelend.
‘Juffrouw... e.. e..’
‘Heze.’
‘Juffrouw Heze. U kwam op de advertentie?’
‘Ja Mevrouw.’
‘Gaat U even zitten. Ik ben nog niet voorzien.’
Dus het was Mevrouw Spits. Ze was lang en heel mager. Haar gezicht was weinig bloeiend en spits. Ze zag eruit, alsof ze niet genoeg te eten kreeg. Maar dat kon natuurlijk ook dieet zijn.
Ik zat op een stoel. Ik durfde niet rond kijken. Al had ik reeds lang gezien, dat het een huiskamer was, die in millioenen gezinnen hèt toppunt van gezelligheid moest verbeelden. Een buffet, een theemeubel, een Vierkante tafel, een divan
| |
| |
en een grote stoel bij de verandadeuren. Natuurlijk een stoel voor Mijnheer Spits, als hij thuis zou zijn.
‘En vertelt U mij eens Juffrouw, hoe oud bent U?’
‘Negentien Mevrouw.’
‘Dat is rijkelijk jong. Vindt U niet.’
‘Ja,’ zei ik deemoedig.
‘Bent U nu in betrekking?’
Ik nam met een vaart de pijnlijke sprong.
‘Ik ben nog nooit in betrekking geweest Mevrouw.’
‘Nog nooit in betrekking...’ Er ging een mismoedige en tegelijk ook berustende flits over het gezicht van Mevrouw Spits. Zo iets van: ‘Ja, zo iets kan ìk natuurlijk verwachten.’
‘Maar ik ben altijd in de huishouding geweest, toen ik van school kwam. En ik neem nu de huishouding waar - een beeld van een zin, dacht ik - bij mijn broer en schoonzuster. Mijn schoonzuster verwacht een baby,’ eindigde ik opgewekt.
‘Hier in Amsterdam?’
‘Nee, in Haarlem Mevrouw. Daar is mijn broer leeraar.’
‘Hoe leeraar?’
‘Aan de H.B.S.’
‘Juist. Ja zo.’ Mevrouw monsterde mij von Kopf bis Fuss. ‘Juist. Dus U bent van alle werkzaamheden op de hoogte?’
‘Ja Mevrouw.’
‘Kunt U de was behandelen?’
‘De grote was?’
‘Ja.’
‘Ja, dat heb ik nog nooit gedaan,’ moest ik bekennen. ‘Maar ik heb wel eens gewassen thuis. Blouses en ondergoed.’
‘Waar woont U?’
| |
| |
‘In Amersfoort Mevrouw.’
‘En Uw Vader... Wat doet Uw Vader?’ Ja, daar hoorde bij ‘voor de kost.’
‘Vader is chef de bureau. Op een effectenkantoor.’
Mevrouw keek mij aan, alsof ik er niet erg chef-de-bureau-erig uitzag. Ik haalde mijn bovenlip over mijn tanden.
‘Zo. En, houdt U van kinderen?’
Ik schrok. Ik houd niet van kinderen. Ik zei: ‘Nja Mevrouw.’
‘U bedoelt?’
‘Ja Mevrouw.’
‘Ik heb één zoontje. Van drie jaar. Paultje.’ Ik dacht: ‘Ze zegt “ik”. Zou er geen Mijnheer Spits zijn?’
‘Het is een schattig jongetje,’ zei Mevrouw Spits voldaan en trots. ‘Kookt U goed.’
‘Nja Mevrouw. Ja Mevrouw,’ zei ik.
‘Ik werk natuurlijk met U op. U werkt toch zeker netjes nietwaar?’
‘Ja Mevrouw.’ Ik keek steels om mij heen. Moeder zou zeggen, dat het er ‘niet proper’ uitzag. Ik voelde mijn opgewektheid met sprongen naar boven gaan.
‘Wanneer zou U in betrekking kunnen komen?’
‘Wanneer zou U mij verwachten?’
‘1 October. Schikt dat U?’ Schikt dat mij!!! Volgende week zou Lied bij Toos komen. Dan moest ik toch ook nog een paar dagen naar huis. Gevechten zou ik moeten leveren..
‘7 October zou misschien mij beter...’ begon ik aarzelend.
Van boven klonk een schel, doordringend gehuil. Mevrouw rekte haar spitsheid uit. En, vermoedelijk vanuit de keuken,
| |
| |
kwam een lawaai, alsof twintig emmers door mekaar heentuimelden.
Mevrouw Spits stond op. ‘Nu laat ze hem toch maar weer huilen. Dat hoort zìj toch ook. O, je kunt zo'n last hebben met je personeel.’
Ik zweeg. Ik zou ook tot dat personeel gaan behoren. Met mij zou ze zo goed als zeker ook last hebben. En ik wist, dat ik so wie so, niet met die zwarte, verwilderde ragebol op zou kunnen schieten. Al kon ik nog niet bevroeden, welk onderdeel van het personeel die zou uitmaken.
De zon dartelde over de Spitsenstoel, die bij de verandadeuren stond. De zon pikte het stof uit, dat op de zwarte schoorsteenloper lag. Moeder zou zeggen: ‘Die is er natuurlijk in maanden niet afgeweest.’ Ja, je zag genoeglijk veel stof. Op het theemeubel en op het buffet en op...
‘Och, hij had zo'n dorst, die schat.’ Mevrouw Spits was weer binnengekomen. Onhoorbaar, want ze liep op zwarte gympjes.
‘Hebben wij nog iets te bespreken, Juffrouw?’
Mijn hart sloeg een roffel opeens. Moest ik zo weggaan. Zou er helemaal niet over salaris worden gesproken? Ik klemde mijn tas steviger in mijn handen. Ik zei: ‘Ja... en wat dacht U voor salaris te geven Mevrouw?’
Mevrouw trok ruige wenkbrauwen op tot onder heur haar, dat slordig om haar hoofd hing. Dat had ik niet eens eerder gezien.
‘Salaris? En U bent nog nooit in betrekking geweest.’
‘Maar ik... ik kan toch niet zonder salaris werken Mevrouw.’
‘Ja... maar ik weet niet, hoe Mijnheer Spits daarover denkt.’ Dus, er was een Mijnheer Spits. We keken mekaar
| |
| |
vragend aan. ‘Wat zou U ervan zeggen, om te beginnen f 10.- in de maand?’
‘Om te beginnen?’ zei ik.
‘Ja, om te beginnen.’
‘Nnnnn... goed Mevrouw. Dag Mevrouw.’
‘Tot 7 October. En U hoeft geen katoen te dragen. Dag Juffrouw.’
Ik kreeg een klamme hand. Opgewekt daalde ik voorbij de fiets de cocosloper weer af. En uit de keuken klonk mij een uitbundig gezang na:
Arme kikolo... mooie kikolo...
Denk je nog wel aan die tijden...
|
|