| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Zaterdagmiddag om 4 uur reed mijn trein Haarlem's overkapping binnen. Het heeft iets koninklijks, zoals ik dit neerschrijf, maar toen ik de trein uittuimelde met mijn rietmand - wat is er minder koninklijk dan een rietmand - en een ouwe heer op zijn tenen trapte, en met de punt van de rietmand een jongedochter met geverfde lippen aanhaakte, toen voelde ik mij bijna tot tranen bewogen.
In de meeste boeken heeft een reis altijd iets geëmotioneerds. Er gebeuren vaak de wonderlijkste dingen, zelfs met meisjes met tanden en touw voor haar. Ik bedoel, dat je er - in boeken altijd - romans beleeft. De ouwe heer in de hoek is niet maar zo een ongezellig uitziende man met een pet en een hangsnor, die kauwgummie vermaalt, nee, hij blijkt een Amerikaans millionnair te zijn. Die, wanneer je behulpzaam zijn koffers uit het net vist, dadelijk je naam moet weten, en je later rijkelijk bij testament bedenkt. En de vlammende, donkere, jonge man, die in de andere hoek troont blijkt een prins incognito te zijn, die onmiddellijk wèg is van je bloeiend uiterlijk, en waarmee je dan later een morganatisch huwelijk sluit. Gijs zegt, dat ‘truth stranger is than fiction.’ En, gedachtig aan die uitspraak, liep ik zelfs enigszins opgewonden naast Vader en rietmand naar de trein. Ik had zelfs even het verborgen idee, dat niettegenstaande Vader een derde Haarlem nam, het toch ten slotte van mij moest afhangen, of ik wel Haarlem als einddoel zou
| |
| |
beschouwen. Het geld, dat ik bij mij had voor onvoorziene uitgaven en eens wat lekkers voor To, zou mij toch zeker tot Brussel kunnen brengen! Daar zou ik doodgoedkoop op een zolderkamer kunnen wonen en me doodgoedkoop kunnen
‘U hoeft niet te wachten,’ zei ik nog.
voeden met sla - met of zonder mayonnaise - en pommes frites. En ik zou overdag uit schoonmaken kunnen gaan en...
‘Dus Pim, je weet het, in Amsterdam overstappen. En doe de groeten aan Bert en To.’
‘Ja Vader,’ zei ik. En, na een kille zoen, werd ik door Vader in een derde klas damescoupé geloodst, waarin drie dames zaten. De ene las, de andere breide een pull over, en de derde sliep.
En niemand keek zelfs op, toen ik binnenstrompelde.
‘Je schrijft wel direct of je goed bent overgekomen?’
‘Ja Vader. U hoeft niet te wachten,’ zei ik nog. Want dat is zo naar, als je wacht tot een trein weggaat, en je zegt van louter narigheid drie, vier keer hetzelfde. ‘Dag Vader.’
| |
| |
‘Dag Pim.’
De dame, die breide, keek nu even op van haar pull over, monsterde mij, trok haar wenkbrauwen op - waarom weet ik niet - en ging door met breien. En ik hoopte maar, dat de slapende schone, toen onze trein aantrok, niet in Amersfoort had moeten uitstappen. Ik nestelde mij in de vierde hoek, waar de Amerikaanse millionnair had moeten zitten of de prins-incognito, en nam mij voor Gijs bij de eerste de beste gelegenheid te vertellen dat, voor mij zeer zeker, ‘fiction stranger is than truth!’
Ik strekte mijn benen, en schopte de dame, die las.
‘Sorry,’ zei ik.
Ze keek even op van haar boek, beschouwde mij vluchtig, bekeek haar schoen, die ik had geraakt, en ging met lezen door. Ik stopte mijn benen onder de bank en keek naar buiten, waar een September-sluier over de landen hing, en waar bomen en lantaarnpalen druipend stonden. Niet erg opwekkend. Daarom misschien kreeg ik het opgewekte idee, wanneer ik in Amsterdam moest overstappen, alle damescoupés te vermijden. Het was toch immers ook onmogelijk om een millionnair of een prins in een saaie damescoupé te verwachten!
Wanneer Vader niet zo nadrukkelijk had gezegd: ‘Dus Pim, je weet het, in Amsterdam overstappen,’ dan had ik de moed wel gehad in Hilversum, waar de trein voor de eerste maal stopte, een gezelliger omgeving op te zoeken. Maar ik had zo'n idee, dat de breiende en de lezende en de slapende dames haar zes oren wijd hadden opengehouden, toen Vader afscheid van mij nam. En ik ben zo'n uil, ik dùrfde gewoonweg niet met rietmand en al over zes benen te struikelen, toen Hilversum in de verte opdoemde. Maar in Amsterdam...
| |
| |
daar rende ik heen. Natuurlijk enterde ik toch weer eerst bij vergissing ‘dames’. Ik dook gewoonweg achteruit.
En toen, ja, toen kwam ik ‘mixed’ te zitten. Een jonge man, die een Marlene Dietrich meisje in een zachte, tedere omvatting gesloten hield, twee brutaal uitziende kinderen, die proestten, toen ik binnen zeilde en in een hoek ‘de Prins’. Ik zat, ik was kokend, ik veegde steels over mijn gezicht, ik kruiste mijn benen, maar omdat ik lage hakken onder mijn schoenen had, ontkruiste ik ze weer en stopte ze onder de bank, en dan trachtte ik vrijmoedig en argeloos rond te kijken, terwijl ik mijn bovenlip ver over mijn tanden boog, om ze, de tanden, een weinig weg te werken. En mijn onderlip stak ik als Maurice Chevalier vooruit.
‘Zit je goed, lieveling?’ vroeg de jonge man. Niet eens fluisterend.
‘Zalig, Ted,’ zei Marlene Dietrich, en kroop nog wat dichter in zijn schouder, terwijl ze mij aankeek.
De twee gigelende kinderen begluurden de idylle van op zij. Ik had eigenlijk een nieuwe proest-uitbarsting verwacht. Maar neen, er was benijding in de gezichten en een wonderlijk meeleven. Het ene kind bleek de bontjas van Marlene, die luchtig openhing, te bewonderen, en de andere staarde geanimeerd naar Marlene's linkerhand, die in Ted's hand gevangen was, maar waaraan toch ons aller ideaal - de verlovingsring - gewoonweg blonk! Ik bekeek eerst Ted. Hij zag er niet uit, zoals je een Dietrich-partner verwachten zou. Hij had puistjes, een allerschamelst blond snorretje en een geplakte blonde kuif. Maar veel gouden tanden en een das, die paste bij zijn sokken. Toen hij merkte, dat ik naar hem keek, blikte hij mij zo uit de hoogte aan, dat ik van kleur verschoot, hoestte, en het spoorwegreglement ging lezen.
| |
| |
Maar ik voelde toch, dat Dietrich wat smoezelend tegen hem zei, waarna hij zijn kin op haar kruin vleide - haar hoed lag in het net - en ze me beiden, zo'n beetje glimlachend bezagen, alsof ik familie van de Fratellini's was. Maar dan een zeldzaam lelijk, clownesk familielid. Moeder heeft eens gezegd, toen ik mij in overmaat van zelfbeklag tegen haar uitte: ‘Kind, dat verbeeld jij je toch allemaal. Je ziet er heel gewoon uit. Ik begrijp niet, waarom iemand om jou zou moeten lachen.’ Toen heb ik maar gezwegen. Want, ik snap het best.
Ik geef toe, als ik een fierling was, die gladweg maling aan iedereen had, en dat toonde ook, dan zou ik veel gemakkelijker door het leven gaan. Dan zou ik de hooghartige blik van Ted, het gemompel van Dietrich, het geproest van de beide H.B.S.'ers, want zo zagen zij eruit, met een onverschillig getoon van mijn tanden hebben beantwoord. Zo iets van een vriendschappelijke buldog, die je vooral niet op zijn tenen trappen moet. Maar eilacie, ik werd eerst kokend, dan koud, en ten slotte liet ik, wat ik aan oogfranje bezat, maar langzaam over mijn ogen zinken. Ik deed, alsof ik sliep, en pas in Haarlem kwam ik weer bij. En, terwijl ik mijn rietmand vastgreep, zag ik dat de Prins in stomme, mateloze verrukking naar Marlene staarde...
Bert, die bijziende is, zag ik al van verre komen aanschuiven. Hij blikt in alle coupé's, en lichtte zijn hoed voor een dame, die hem rakelings voorbijging.
‘Hallo,’ zei ik, toen ik hem bereikt had.
‘O, dag Pim. Hoe gaat het? En hoe is het thuis?’
‘Best. Je moet de groeten hebben. En, hoe is het met Toos?’
| |
| |
‘Hier, geef mij je mand maar. Toosje..., ach ja, wat zal ik zeggen... Weet jij, dat zij...’
‘Ja,’ zei ik flink en kortaf. Ik had een gevoel, dat ik dit ‘ja’ geheimzinnig had moeten fluisteren.
‘Ach zo. Tja, ze moet zich heel erg in acht nemen. Ze is vaak verre van prettig.’
‘Dat kan,’ zei ik wijs.
‘Nerveus is ze ook. Ik stel me zo voor,’ zei Bert, terwijl hij me kippig en onderzoekend bekeek, ‘ik stel me zo voor Pim, dat jij een goede afleiding voor haar zult zijn.’
Ik stopte mijn handen diep in mijn zakken. Ik dacht aan de vorige keer toen ik bij Bert en Toos had gelogeerd. Ziedend had ik Toos gemaakt door mijn stoeteligheid. Een keer had ze zelfs in overmaat van kwaadaardigheid een vaasje met bloemen van de tafel gekeild. ‘Jij kunt iemand tot razernij brengen,’ had ze getierd. ‘En, asjeblieft, kijk mij niet zo stom aan. Ga weg! Ga weg!!!’
Ik was naar mijn kamertje gerend, en had in de spiegel geblikt, of ik ‘stom keek’.
‘Jammer, dat Toos zelf geen zusters heeft,’ zei ik. En ik geloof, dat dit tragisch klonk.
‘Ja, zeg dat wel. Zeg dat wel,’ haastte Bert zich om dit te beamen. ‘Maar, jij kunt toch veel voor haar doen, Pim. Als je bedenkt...’
Drie jongens in plus fours en zonder hoofddeksel bogen in het voorbijgaan, terwijl ze mij en de rietmand critisch opnamen.
‘Dag Mijnheer.’
Bert had al half zijn hoed gelicht, ‘Bonjour, Bonjour.’
‘Wie waren dat?’ vroeg hij mij verbaasd.
‘Misschien jongens van je school?’
| |
| |
‘O ja, natuurlijk. Dat zal wel. Ik zei, dat als je bedenkt..’
Drie ineengehaakte meisjes op drie fietsen reden voorbij. Ze riepen: ‘Dag Mijnhéér!’
‘Bonjour. Bonjour,’ zei Bert, terwijl hij weer zijn hoed haastig-schuw lichtte.
‘Waren dat kinderen van je school?’
‘Ja, dat neem ik wel aan. Ik kan niet zo gauw in het voorbijgaan gezichten onderscheiden.’
‘Zal ik mijn rietmand zelf dragen? Geef maar hier. Geen gezicht voor een leeraar.’
‘Rietmand? Och wel nee, we zijn direct thuis,’ zei Bert. En, terwijl hij mij even van op zij aankeek, voelde ik mij plotseling aan hem verwant. Want in zijn gebaren en in zijn kijken was de lichte schuwheid, die in mij tot stoeteligheid is ontaard. Ik nam mij meteen voor, om verschrikkelijk goed mijn best te doen. Omme...
‘Ik zei, dat als je bedenkt, dat Tootje het grootste deel van de dag op de divan moet doorbrengen...’ (prachtige leraarszin, bedacht ik goedkeurend) ‘dan begrijp jij wel, hoe jij haar met duizend en een dingen kunt behulpzaam zijn.’
Ik knikte maar. Ik versprong, om met Bert in de pas te komen. We zeilden de straat in, waar het geluk van Toos en Bert woont. Hun huisje doemde op: twee ramen beneden, drie ramen boven, daarboven een dakraam.
‘We zijn er,’ zei Bert.
Ik veegde nauwgezet in het vestibuletje, waar je precies met je tweeën in past, mijn voeten, en schoof dan achter Bert de huiskamer binnen. Op de divan lag To.
Bert boog zich zo aandoenlijk-liefdevol over haar heen.
‘Hoe is het nu vrouwtje?’
| |
| |
‘O, toen jij weg was, ben ik zó naar geweest.’
‘Hoe naar, lieveling?’
‘Náár!!’ zei Toos.
Ik stond de idylle een beetje klungelig aan te kijken. Ik trok mijn drie kwart mouwen waaruit mijn armen bol en paarsbleek te voorschijn kwamen, wat naar beneden. O ja, ik had mijn jas en mijn hoedje in de gang afgedaan. Maar toen kwam er enige speling in het divan-tafereel. Bert richtte zich kuchend op, en ik had een onbeperkt gezicht op To. Ze zag er slecht en ontevreden uit.
‘Hallo,’ zei ik. ‘Dag To. Hoe is het met je?’
‘Dat hoorde je toch. Ik voel me allernaarst.’
‘Zal ik gauw een kopje thee gaan zetten?’ Ik dacht aan Moeder, die voor alle kwalen direct een kopje thee klaar heeft. ‘Staat het theebusje niet in de keuken?’
To sloot haar ogen, alsof deze vraag te veel van haar vergde. Maar Bert zei vlug en fluisterend: ‘Hier op de theetafel toch!’
Ik greep naar de ketel, die op het gasje stond, maaide het theetafelkleedje op de grond. Ik bukte me.
‘Bert?’
‘Ja, vrouwtje?’
‘Nee, kom wat lager, ik moet het je influisteren.’
‘Hé Pim.’
‘Ja?’
‘Zet maar thee in de keuken, zeg. Niet hier. En, niet te sterk. En, doe je zacht de deur dicht?’
Daar zat ik op het aanrecht. Ik keek in het September-tuintje. Een autoritaire kip liep achter bij de schutting langs. Een kip van de buren natuurlijk. En wat paarse herfstasters
| |
| |
druilden. Waar was de zon? Waar was de vreugde? Ik trok mijn schouders op. Het leven was moeilijk...
De trekpot had ik vergeten. Ik sloop weer naar binnen. Maar Bert zat bij de tafel, hij wachtte natuurlijk op thee, en To hield haar ogen gesloten.
‘De trekpot,’ fluisterde ik.
‘Wat heb je op je rok?’ fluisterde Bert.
To's ogen vlogen open. Ik trachtte mij vanachter te zien.
‘Jij hebt op een stuk zeep gezeten,’ zei To. Haar stem was fors.
‘Zeep?’ Ik keek verwilderd. ‘Ik op zeep?’ Toen zag ik het. Een klein stukje Sunlight kleefde aan mij vast. ‘O, dat?’ Ik plukte het van mij af. In de keuken loeide de fluitketel. Met de trekpot vloog ik er heen. De deuren liet ik openstaan, maar ik hoorde, hoe Bert ze zachtjes sloot. Toen zette ik langzaam en bedachtzaam thee. En het stukje zeep deponeerde ik in het zeepbakje. Daarmee konden ik en de hit van 8-12 nog zeker twee weken onze handen reinigen.
Toen ik binnenkwam, hoorde ik nog net To zeggen: ‘Ze irriteert mij zo geweldig.’
En, terwijl ik het lichtje aanstak, waarvan de pit scheef in een slordige massa Verkadevet hing, dacht ik met weemoed eraan, waarom Bert mij toch had laten komen...
Net een week ben ik nu hier. To heeft die week, gehuld in een kimono, op de divan verdaan, en de hit van 8-12, die Marie heet - hoe kan het anders - en ik, hebben het huis aan kant gemaakt. Wij hebben zelfs twee grote kamers en het kamertje, waar de baby eens zal komen te staan, een goeie beurt gegeven. Op hoog bevel natuurlijk. En ik heb bovendien nog gezorgd, dat om een uur het eten op tafel
| |
| |
stond. Al was het dan niet altijd eetbaar. En nu heb ik een gevoel, dat, als dit nog een week zo door moet gaan, dat ik dan een felle en gedecideerde amok zal maken.
To is ongenietbaar. Zelfs Bert, die straks op het voeteneind van de divan zat, met To's sloffen in zijn hand, zelfs Bert zei weemoedig: ‘Je bent zo veranderd vrouwtje. Wat scheelt er dan aan? Dokter zei toch gister, dat jij niet zo moet toegeven aan je stemmingen.’
‘Dokter!!’ To lachte minachtend. ‘Och, heeft die enig begrip, hoe ik me voel?’
‘Nee, dat weet ik wel. Maar hij zei toch...’
To keerde haar gezicht naar de muur.
‘Het kan mij niets schelen, wat hij zegt! Hij weet toch niet, hoe meer dan miserabel ik ben?’
‘Maar hij zei toch, dat meer jonge vrouwtjes klachten hebben. En hij zei toch...’
To trok zo gedecideerd de reisdeken over haar oren, dat Bert maar zweeg. Hij keek als om hulpzoekend mij aan. Ik kon hem toch moeilijk vertellen gaan, dat dit To's ware aard was. Zo kribbig en snauwerig en ontevreden. Trouwens, dat zou Bert van mij nooit hebben aangenomen.
En toen werd er gebeld. Met enige verlichting liep ik naar de deur. Het zou de eierenboer wel zijn of het kippenmannetje. Ik blikte eerst door het luikje. En toen hield ik er mij maar steunbehoevend aan vast. Want op de stoep stond Gijs. En een zeer mondain jong meisje met rood haar. Het was natuurlijk het meisje van het lila briefje.
Gijs stak zijn stok door het luikje.
‘Zeg, zou je niet eens opendoen, stoetel?’
Ik deed open.
‘Dag Gijs.’
| |
| |
‘Bonjour. Even voorstellen: mijn zuster Pim. Of de stoetel. Non van Hoven. Nee, je hoeft haar niet te zoenen Non. Dat verwacht ze niet. De familie thuis?’
‘Natuurlijk,’ zei ik. En ik liet de vestibule vrij.
En toen stonden ze in de kamer, waar To als een egel ineengerold lag. En waar Bert, op sloffen, kippig naar de deur keek.
‘Gauw wat verse thee zetten,’ bromde ik, terwijl ik naar de keuken schoot. Er hing een geur van Yardley in de gang. Dat weet ik, omdat ik, verleden jaar met Sinterklaas van Gijs een stukje Yardleyzeep gekregen heb, waarmee ik me bij hoogst feestelijke gelegenheden was.
Terwijl ik er op wachtte, tot het water kookte, dacht ik aan het meisje, dat Gijs maar zo kalm bij zijn broer binnenloodste. Ze zag er zo anders uit dan Dien van Willem. Ze zag er ook heel anders uit dan To. Wat zou het voor een meisje zijn? Mijn gedachten sprongen op haar af, en rukten aan haar. Maar, voor ik de kamer weer binnenging, had ik toch een akelig gevoel van verlegenheid te overwinnen. Tegenover dat meisje van Gijs voelde ik me de werkster.
‘Non moest vandaag bij haar broer zijn. Dokter van Hoven. Kennen jullie hem? Nee? En toen ben ik maar meegegaan.’
‘Suiker en melk?’ vroeg ik aan Non.
‘Geen suiker,’ zei ze.
‘Haal een paar kussens, Pim. Ik wil overeind zitten,’ drong To opeens.
Ik naar boven gerend en van hun bedden twee kussens afgerukt. Daarmee tuimelde ik weer naar beneden.
‘Heb jij Juffrouw van Hoven... begon Bert.
“O, zeg maar Non,” zei die vlot.
| |
| |
Maar: “De waanzin,” gilde To bijna. “Niet die kussens. Er liggen toch boven in Bert z'n kamer op zijn divan...”
Ik was al weer verdwenen. Ik graaide vier aandoenlijkheden van Bert's divan bij elkaar. Ik wilde de vraag, die Bert zo plechtig aan het stellen was, niet graag missen. En gelukkig, toen ik binnenkwam, zei Bert weer: “En heb jij Non al thuis voorgesteld?”
“Nee,” zei Gijs, terwijl hij zijn sigaret aftipte. “Stel je voor. Ik moet toch zeker eerst examens doen!” Hij keek naar Non. Hij glunderde. “Maar ik ben nu wel hard aan 't werk. Deze laatste week.” Hij lachte opeens. “Ik kon toch niet werken, toen ik niet wist, hoe zij over me dacht.”
Bert keek enigszins berispend. Maar To, gans opgeleefd, vroeg:
“Studeert U... studeer jij ook?”
En Non, terwijl zij een sigaret aannam, die Gijs voor haar had aangetrokken, zei: “Ja. Ook voor tandarts.”
“Ze is mij zelfs twee jaar voor,” deed Gijs bedrukt. “Zo'n vluggert als zij is!!” Dan keek hij mij opeens aan. “En als wij klaar zijn stoetel, dan zullen wij jouw tanden rechtzetten.”
Ik kleurde over de hele linie. Ik wist niet, waarheen ik kijken moest. To lachte. Maar Non zei:
“Ze zijn mooi wit jouw tanden, Pim.”
Ik voelde letterlijk de genegenheid voor Non in mijn hart opbloeien.
“Ja, dat wel. Dat wel,” zei Gijs met een tandarts-blik. “Wat denk je, hart, zou ze niet te oud zijn om die tanden nog achteruit te brengen? Hoe oud ben jij?”
“Negentien,” zei ik stroef.
“Och natuurlijk niet.” Non keek me ook met een dokters- | |
| |
blik aan. “Als ze dan 's nachts maar een.... in haar mond doet.”
Wat ik 's nachts in mijn mond moest doen, verstond ik niet, en ik keek zeker zo knullig Gijs en zijn geliefde aan, dat Gijs zei:
“Och zo'n bandje, stoetel.”
“O, ja,” zei ik. Ik bedacht, dat het zeker nog enige jaren moest duren, voor ze samen op mijn gebit zouden kunnen worden losgelaten. En dan had je nog kans, dat Vader en Moeder dit niet goed zouden vinden.
“Zeg, wat zie jij er raar uit,” zei Gijs.
“Ik?” Ik kleurde. “Waarom?”
“Een rare jurk heb jij aan. Rood staat je niet. Vin je wel, Nomp? En waarom zijn die mouwen niet af?”
Ik trachtte weer mijn driekwart mouwen naar beneden te trekken. Maar Non schaterde opeens. “Gekke jongen. En mìjn mouwen dan. Die zijn nog korter. En...”
“Maar jij hebt mooie armen,” zei Gijs. Hij zoende haar rechterarm met vlugge, vederlichte kusjes. Bert kuchte.
“Weet je, groen is een kleur, die je staan zal Pim,” zei Non. “Heb jij wel eens dat resedagroen gedragen?”
“Nooit,” bekende ik somber.
“Ja, resedagroen. En dan met een fijn, wit kraagje...”
“En met mouwen, die af zijn,” vulde Gijs aan, die nu heel triomferend rondkeek. “En een lange rok,” zei hij, terwijl hij zich onder de tafel bukkend naar mijn benen keek.
“En Pim, dan moet jij er ook een groene mantel bij nemen met een leuke bontkraag. En een hoedje in dezelfde kleur. Ik wil wel best meegaan om het met jou uittezoeken.” Non schudde haar rooie, gegolfde pruik naar achteren.’
| |
| |
‘A study in green,’ giechelde To. ‘Ik zie je nog niet Pim.’
‘O, ik ook niet,’ bromde ik.
‘Maar als zìj het toch wil...’ begon Non.
‘Och, als jij eerst maar bij ons thuis geweest bent hart, dan praat je wel anders,’ zei Gijs opeens vaderlijk.
En meteen wist ik, dat Non thuis niet in de smaak zou vallen, al had zij een broer die dokter was. En al was haar Vader notaris in 's Hertogenbosch. Ze zouden alles in haar afkeuren, het gezichtje, dat een beetje was opgemaakt, de ogen, die een tikje waren aangezet, de leuke, vlotte bewegingen van haar slanke handen, en haar stem, die vol en jolig en zelfs een beetje aandoenlijk was.
Resedagroen... Een groene jurk en een groene mantel, en bont, dat tegen je hals opkruifde. Een hoedje in de kleur... Thuis kreeg ik f 0.50 zakgeld per week. Ik zou het nooit kunnen bereiken.
‘Nog thee?’
Ja, allemaal wilden ze nog.
Maar To zei: ‘Toe Pim, haal een paar ons lekkere bonbons bij Greve. Die saaie Maria's.’
‘Dan ga ik eerst maar even,’ zei ik.
Door de saaie Zaterdagmiddagstraat naar den banketbakker. Een muts, waar geen haarlokje onderuit krulde. Een muts als een tulband.
Ik kocht voor 80 cent bonbons. Ik had er toch het geld van thuis voor meegekregen. ‘Voor eens een snoepje voor To.’
De juffrouw in de winkel presenteerde mij met een snoezig geheven arm een schaaltje ananas. ‘Snoept u dame?’
Ja, de dame greep naar een ananasje, strooide er drie op de grond.
| |
| |
‘O, laat U maar liggen,’ verzocht mij de winkeldochter.
Ik verdween schielijk.
Toen ik thuiskwam, zetten Gijs en Non opnieuw water op voor de thee. Ze zaten op de keukentafel in mekaars armen.
‘Lieve lieveling,’ fluisterde Gijs.
En, als een speelse poes, wreef Non haar gezicht tegen het zijne.
‘Weet jij wel,’ zei ze zacht, ‘wat jij voor me bent?’
Tien dagen was het geleden, dat ik Gijs 's morgens haar lila briefje had gebracht. Even bonsde mijn hart. Het zou toch wel Nòn's briefje zijn geweest?
Ik sloop de kamer in. Mij hadden de twee op de keukentafel helemaal niet gemerkt. To had een kleur, en ze poeierde met zorg haar neus. Bert had weer zijn schoenen aan.
‘Waar zijn ze?’ vroeg To vol interesse.
‘Ze zetten thee samen.’ Ik stortte de bonbons in een bonbonmandje. ‘Laat eens kijken?’ vroeg To.
‘'t Is een tractatie van mij,’ zei ik.
‘Gunst, wat lief Pim.’
Ik bromde wat. Toen kwamen Gijs en Non gearmd met de trekpot binnen.
En, terwijl ik nog eens thee inschonk, kwam het gevoel om amok te maken, overweldigend bij mij op. Waarom kon ik niet meelachen en meeschertsen en mee dwaasdoen? Omdat ik me lelijk en onaantrekkelijk voelde in mijn rooie jurk? En zo weinig charmant?
Nee, omdat ik voorvoelde, dat ik over twintig jaar als veertigjarige Tante nog kopjes thee in zou schenken. En bonbons presenteeren. Ik zou dan vermoedelijk een veertigjarige stoetel zijn, maar niemand zou het dan meer tegen mij zeggen.
| |
| |
‘Waar denk je aan, Pim?’ vroeg Non.
Ik kon toch niet zeggen: ‘Er moet iets gebeuren. Ik wil mijn leven zelf in handen nemen. Ik wil gaan werken voor die groene jurk met het witzijden kraagje.’ Ik zei: ‘Schreef jij hem die lila briefjes?’ En, toen ik het gevraagd had, begreep ik de tactloosheid van die vraag.
Maar Non jubelde: ‘Ja, natuurlijk. Vier maal per week. Keek hij verrukt, als hij ze kreeg, Pimmie?’
Pimmie!!! ‘Hij keek mij de kamer af,’ zei ik.
‘En nu gaat hij hard aan het werk hè jongetje?’ vleide Non.
‘Volgend jaar doe ik candidaats,’ zei Gijs, de ondegelijke. Gijs, die boemelde. Waardoor Moeder niet kon slapen. En hij legde jongensachtig en vertrouwend zijn hoofd in Non's hals.
|
|