| |
| |
| |
AAN MIJN ZOONS
YNZE EN LEO
| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Mijn naam is Wilhelmina Jantina Heze, en ik ben 19 jaar. Omdat ik zo'n dot van een baby was - als Moeder daarover spreekt, is haar stem immer omfloersd, - werd ik Pimmetje genoemd. Later is dit verkort tot Pim. In de volksmond heet het, dat schatten van babies opgroeien tot lelijke mensen, en ik ben, jammer genoeg, daar het sprekende voorbeeld van. Want, ik ben lelijk, en als ik in de spiegel kijk, merk ik pas, hòe lelijk ik ben. Mijn haar, dat als baby goudblond en kruivend was - altijd volgens Moeder - heeft nu een onbestemde, touwachtige kleur. En de heetste kapperstangen kunnen slechts een golf fabrieken, die er na twee uur weer totaal uit is. Permanent is te duur! Ik weet trouwens ook niet, of zelfs permanent in staat zou zijn om in het touw, dat mijn hoofd siert, een krul voort te brengen.
Mijn ogen, die diep-donkerblauw waren - alweer volgens Moeder - zijn opgebleekt. En mijn neus is zo maar een vleesknobbeltje, dat niet eens recht in mijn gezicht is gegooid. Mijn mond is alleen maar tand. Die staan als bij een konijn vooruit, en als Vader een goeie bui heeft, noemt hij mij ‘Zo knaagdier.’ Ik wou, dat hij ze - de tanden - recht had laten zetten, toen het nog kon.
Wanneer U nu onder dit hoofd, wat ik beschreven heb, een lichaam denkt, dat mager en benig is, met lange armen en dunne benen, dan hebt U het portret van Wilhelmina Jantina Heze ten voeten uit. Toen ik gister bij den tandarts was, want
| |
| |
ik had een kies, die moest worden geplombeerd, eigenlijk zonde in dat knaagdieren-gebit, las ik in een tijdschrift, dat er in den Haag een vrouwelijke dokter is opgestaan, die je vervormt naar eigen keuze. Ik heb het tijdschrift op mijn knie laten zakken, en ik heb gedacht, wat die vervorming bij mij dan wel niet kosten zou. En, daar permanent al te duur is, zal die vrouwelijke dokter helemaal wel te duur zijn. Toen heb ik het tijdschrift maar weer opgenomen, en gelezen, wat je aan je gezicht moet doen, wil je een prachtig teint hebben. Nu heb ik mee-eters en hier en daar, kwistig neergeworpen, vetpuistjes. De dame, die er verstand van scheen te hebben, begon met ‘veel wassen.’ Nu, dat doe ik wel, omdat water goedkoop is. Wij hoeven het tenminste niet te betalen. En een vette huid kan ik thuis behandelen. Tenminste, dat schreef die dame. Eerst stomen, en dan koud douchen. Vijf minuten stomen, en dan vijf minuten douchen. Een half uur achter mekaar. Ik zag me al in de badkamer bezig, aldoor maar stomende en douchende, terwijl er een ongeduldige Gijs aan de deur morrelde, en schreeuwde, of ik verdronken was. Neen, zo'n schoonheids-beweging zou bij ons uit den boze zijn. Om de dood-eenvoudige reden, dat ik voor elk half uur rekening en verantwoording moet afleggen. Behalve op mijn slaapkamer. Maar, daar kan ik niet douchen.
We wonen in Amersfoort, waar Vader al dertig jaar chef de bureau is op het effectenkantoor van Wille & Co. Dat klinkt vrij behoorlijk, maar de malaise heeft ook al aan Vader's salaris geknabbeld - zegt Moeder in andere termen - en daar ik bovendien nog twee studerende broers heb, is voor mij permanent te duur. Maar misschien als ik een ander gezicht zou hebben, zou het niet te duur zijn. Wij wonen mijlen van de Berg af. Dat geeft mij so wie so al een
| |
| |
minderwaardigheidscomplex. Ik heb op school altijd de kinderen, die ‘op de Berg’ woonden, benijd!
Ja, ik heb allemaal oudere broers. En Grethe Hofstra, die bij mij in de klas zat, jubelde, toen ze dit hoorde: ‘O kind, vind je het niet zalig?!!!’ Ik zou niet weten, wat er voor zaligs aan moet zijn, als je thuiskomt, en je vindt niet één Vader, maar vijf stuks! En het hadden er zes kunnen zijn, wanneer mijn oudste broer niet als baby van een half jaar gestorven was. Moeder zegt, dat ze daar nooit overheen gekomen is, en dat ik mij niet kan voorstellen, wat het betekent een kind te verliezen. Kan ik ook niet.
Ik vorm met mijn broers een opklimmende rekenkundige reeks, tenminste, als ik dit van school goed heb onthouden. Mijn broer Gijsbertus, die gestorven is, zou nu 29 zijn. Op hem volgt weer een Gijsbertus van 27 die Bert wordt genoemd, en in Haarlem leeraar Engels is. Hij is sedert een half jaar getrouwd met Toos Buitink, en ik heb er een keer gelogeerd, wat ik maar matig vond, omdat ik altijd net de kamer binnenkwam, waar Toos op Bert's knie zat. Dan konden ze mij wel wegkijken.
Op Bert volgt Willem van 25, die boekhouder is op het kantoor van Fromijn & Co, in Amersfoort zeer bekend - tenminste, dat zegt Willem, - en die verloofd is met Dien de Heer. Ze denken sterk over trouwen, en Dien heeft haar hele uitzet al klaar. En zanikt daarover.
Op Willem volgt Frans, van 23, die in Utrecht voor dokter studeert, en braaf is. Al die broers dragen uilebrillen. Vader en Moeder ook.
En op Frans volgt weer een Gijsbertus van 21. Het is net, alsof Vader en Moeder bang waren, dat een van die Gijsberten hun weer zou ontvallen - het is de naam van Vader's
| |
| |
Vader, dus dè stamnaam, zegt Vader - en dat ze daarom, voor het breken nog maar een Gijsbertus hebben aangeschaft. We noemen hem Gijs, hij is ondegelijk, studeert in Utrecht voor tandarts, is net als Frans spoorstudent, maar komt altijd later thuis, omdat hij andere college's heeft. Zegt hij. Mij noemt hij altijd ‘konijn’ of ‘stoetel’, maar van hem kan ik het best verdragen, omdat hij mij wel eens in mijn wang knijpt, of over mijn touw aait. Dan moet ik wel altijd wat voor hem doen, zoals een knoop aannaaien of een jaszak maken, of hem heel laat stiekem nog inlaten. ‘En val niet van de trap stoetel, want dan maak je de ouwelui wakker.’ Nee, Gijs heeft geen minderwaardigheidscomplex. En het kan hèm niets schelen, of hij onder, of in of boven op de Berg woont.
Nu, en dan kom ik van 19. Ik kan best aannemen, als ik mooi of charmant of alleen maar leuk en geestig was, dat dan het bezit van al die broers plus de vrienden, die ze af en toe meenemen naar huis, wel aanlokkelijk zou zijn. Maar, daar ik voor de vrinden lucht ben, moet ik alleen maar wat meer theeschenken 's avonds. Bovendien hebben ze geen aardige vrinden. Alleen Gijs. Maar die neemt ze haast nooit mee naar huis. Hij zegt: ‘In die dooie boel hier! Dank je wel! Ik blijf wel bij Dolf of Frits of Dick in Utrecht.’ En ik kan hem geen ongelijk geven.
Vader en Moeder zeggen, dat ze ‘alles opgeofferd hebben voor de kinderen.’ Ik vind dit een uitdrukking, om spoorslags zelfmoord te plegen. Nu ja, dat is overdreven natuurlijk, maar als ik ooit trouw - wat wel nooit zal gebeuren natuurlijk - en ik moet voor mijn kinderen kantoren gaan schoonmaken of kranten gaan bezorgen, dan zal ik hun nooit onder hun neus wrijven, dat ik me voor hen heb opgeofferd. Alsof zìj er wat aan kunnen doen!
| |
| |
Eert Uwen Vader en Uwe Moeder, opdat het U welga! O, ik eer mijn Ouders wel. Ik eer in Vader zijn buitengewone werkkracht, ik eer in Moeder haar steeds weer klaar staan voor haar kinderen, al gebeurt dit dan met een tragisch gezicht. Maar... ik heb ze niet lief. Nu ik dit neerschrijf, klinkt het hard. Misschien heeft mijn gezicht me wel hard gemaakt. Want, als ik de rij van mijn broederen naga, dan is er niemand, die ik eer, en helemaal niemand, die ik liefheb. Of het gevoel, dat ik voor Gijs heb, zou nog aan affectie kunnen worden toegeschreven. En het is wel gek, dat juist de broer, die Vader en Moeder slapeloze nachten geeft - zoals zij zelf zeggen - en voor wien ze het allermeest zullen moeten opofferen, dat het juist die broer is, die met een plagend woord en met een luttele streling zo iets warms brengt in mijn kille hart. Klinkt goed ‘kille hart’. Het verruimt om dit te denken, maar nog meer verruimt het, om dit neer te schrijven. Vooral na de brief van Bert en Toos vanmorgen.
Toen ik vanmorgen beneden kwam, en het ochtendblad uit de bus haalde, keilde net tegelijkertijd de post twee brieven naar binnen. Een lila geurend briefje voor Gijs, wat ik in de zak van mijn witte huishoudjas stopte, en een brief van Bert aan Vader. Ik legde krant en brief op tafel en ging toen voor thee zorgen. En allerwegen in huis hoorde ik ontwaakgeluiden, behalve bij Gijs. Ik toog dus naar boven om hem te roepen, want hij mòet aan het ontbijt verschijnen, anders zwaait er wat.
Ik bonsde op zijn deur. Geen antwoord. Alleen riep Frans, die in het cabinetje slaapt: ‘Zeg schop asjeblieft niet zo'n lawaai zo vroeg in de morgen.’ Ik stak mijn tong uit tegen zijn dichte deur, en ging bij Gijs binnen, terwijl ik me even afvroeg, of hij gisteravond wel thuisgekomen was. Maar ge- | |
| |
lukkig, Gijs lag in bed, en zijn boven- en ondergoederen lagen verspreid door de kamer. Ik raapte een broek en een vest op en ik zei: ‘Gijs!’
‘Mmmmmmmmmm.’
‘Gijs!!!’
‘Ja, wat mot je?’
‘Je moet opstaan. En, zeg Gijs...’
Gijs deed een lichtblauw oog open. ‘Zeg, schiet je op stoetel!’
Ik raapte een boord en een das op. ‘Was je laat gisteravond?’
Het eene lichtblauwe oog was weer dichtgevallen.
‘Mmmmmmmmmmm.’
Ik tastte in mijn zak, en haalde het lila-geurende epistel te voorschijn. ‘Er is een brief voor je Gijs.’
Alsof ik naast zijn bed een kanon had afgeschoten, zo plotseling vloog Gijs in zijn lila pyjama overeind.
‘Geef je hier?’
‘Zeg, ik was toch niet anders van plan.’
Zijn haar stond in een wilde blonde kuif omhoog. Hij trachtte het glad te strijken, terwijl in zijn andere hand het lila briefje gevaarlijk dicht bij zijn hart kwam.
‘Kleurt wel bij je pyjama.’
‘Wat ezel?’
‘Jouw billet d'amour.’
Gijs, de ondegelijke, Gijs, de onverschillige, kleurde.
‘Praat, waar jij verstand van hebt. En je fluitketel loeit.’
‘Denk je, dat ik doof ben?’
‘Nou, schiet dan op.’
Al verdwijnende, zag ik nog net, hoe Gijs zijn ondegelijk ruikende epistel openroetste, en te lezen begon. En, terwijl ik
| |
| |
de trap afliep naar beneden, wenste ik vurig, dat toch ook eens de post voor mij een liefdesbrief in de bus zou deponeren. Dagen zou ik zo'n brief meedragen in mijn schort, als ik kamers deed, en in mijn blouse, als ik 's middags zat te kousstoppen. En op mijn hart, bij mijn nachtpon in, als ik 's nachts in de eenzaamheid van mijn kamer zou zijn.
Maar in de gang liep ik voorbij de spiegel, en hoewel ik daar bij voorkeur niet in kijk, werden mijn blikken er nu heengetrokken!!! Ik zag mijn haar, dat, na een half uur al piekte, ik zag mijn tanden, die gewoon wreed naar voren staken - ze steken ook wel eens als bij een gemoedelijk knaagdier vooruit - en de last van de wereld viel pal bovenop mij. Voor mij nooit een liefdesbrief, voor mij nooit een...
‘Pi-im.’ Dat was Moeder's tragische stem, vlak achter mij.
Ik schonk het theewater op. ‘Ja Moeder.’
‘Waarom laat je die fluitketel zo lang...’
‘Fluiten? Ja, ik was even boven bij Gijs.’
‘Waarom was je bij Gijs?’
Ik brandde mijn vinger aan de stop van de fluitketel.
‘Verroest,’ zei ik.
‘Pi-im...’
‘Hij lag nog in bed.’
‘Lag hij nù nog in bed?’
‘Ja. Ik heb hem wakker gemaakt.’
‘Als hij maar niet te laat aan het ontbijt is.’
‘O nee,’ zei ik hoopvol, denkend aan de lila opkikkeraar.
Naar de huiskamer. Achter me aan Moeder.
‘Kind, wat zit je haar slordig. Doe het toch eens wat netter. Doe een netje over je haar...’
‘Ja, puu,’ zei ik. ‘Als ik helemaal gek word.’
‘En heb je nog geen tafel gedekt?’ kreet Moeder.
| |
| |
‘Nee. Maar U bent zo vroeg vanmorgen.’
Moeder keek op de klok. ‘Het is kwart voor acht. Dan hoòrt de tafel gedekt te zijn. Hoe kom je zo laat! O, een brief van Bert. Toe, maak een beetje voort Pim.’
Ik zwaaide het tafellaken met zo'n vaart over de tafel, dat het er aan de andere kant weer afwoei.
Moeder ving het op, en terwijl ik voor het buffet knielde voor de kaas en de koek - we eten 's morgens nooit jam of hagelslag offe marmelade - had Moeder het al keurig over de tafel gevleid.
Ik ging broodsnijden aan het buffet op een servetje. De kruimels spatten tot bij de theetafel, die in de andere hoek staat.
‘Pim, wees toch niet zo onhandig. Laat ik maar broodsnijden.’
‘Zal ik dan Vader's ei koken?’ zei ik aarzelend. Want, dat is helemaal geen pretje, om Vader's ei te koken. Het is te hard of te zacht, het is altijd té! En dan is Vader niet makkelijk. En direct aan het ontbijt een Vader te hebben, die kijft, is gewoon om te huilen.
‘Neen, dat zal ik wel doen. Zo iets eenvoudigs als een ei koken, kan ik jou niet overlaten. Hoe dat moet, als jij later een eigen huishouding hebt, begrijp ik niet. Ik kan er soms 's nachts niet van slapen.’
‘O, daarom zou ik maar gerust gaan slapen.’ Ik liet het brood in de broodbak neerkletteren - ‘niet zo wild Pim, niet zo wild’ - ‘want ik krijg toch nooit een eigen huishouding,’ zei ik opstandig tegen de deur, waarachter Moeder verdwenen was.
Ik hoorde Willem naar beneden komen rennen. Hij doet alles ‘efficient’. Hij zegt zelf, dat hij door zijn eigen ‘effi- | |
| |
ciency’ bereikt heeft, dat hij op 25-jarige leeftijd de positie heeft bij Fromijn & Co, die hij heeft. En dat hij al aan trouwen kan denken.
‘Mogge.’ Kortaf, als tegen een niet graag geziene dienstbode. Willem is altijd zeer nors 's morgens. Hij klaart feitelijk alleen maar op zo tegen tien uur 's avonds. En ik stel me plezierig voor, hoe hij later aan het ontbijt tegen Dien zal zijn, wanneer ze eens getrouwd zijn. Nu noemt hij haar nog ‘lief’.
‘Goeiemorgen,’ zei ik.
‘Je bent laat vanmorgen. Hoe kom je zo laat?’
‘Weet niet,’ zei ik, terwijl ik de vingerdoekjes over de tafel strooide. Want die vergeet ik altijd. ‘En Vader is er nog niet.’
‘Nee, dat zie ik. Geef me maar een kopje thee. En wat zie je eruit.’
‘Hmm.’
Moeder kwam binnen met Vader's ei, dat ze als een kostbaar juweel onder het oranje mutsje vleide.
‘Mogge Moeder.’
‘Morgen Willem.’
‘Een brief van Bert, hè?’
‘Ja.’ De brief lag keurig naast Vader's bord, in een beeldige, rechte hoek. Frans kwam naar beneden gewaad. Die zei, ons allen in een groet omvattend: ‘Goeiemorgen.’ Hij dacht er niet aan Moeder een zoen te geven. Trouwens, dat doet geen van de jongens ooit. Of het moest nog eens een keer Gijs zijn. Die pakt Moeder soms onverwacht vast. Dan zegt hij: ‘Zo ouwetje.’ En dan weert Moeder hem altijd af, maar ze kijkt, of ze het best leuk vindt.
‘Thee.’ Dit was voor mij. Willem is blond als Gijs, Frans is touwkleurig als ik. Ik kan me niet voorstellen, dat hij ooit
| |
| |
een prettige dokter zal worden. Hij voelt zichzelf geweldig, is zo absoluut overtuigd van zijn eigen volmaaktheid èn als mens èn als toekomstig dokter, dat ik soms op hem schieten kan. En er is geen sprankje meegevoel in hem. Hij zal nooit later genoeglijk bij het bed van een zieke gaan zitten, en met een meelevende stem zeggen: ‘Vertelt U nu maar eens, wat mankeert er aan?’ Aandachtig luisteren, dat bestaat voor hem gewoonweg niet. Neen, hij, Doktor Frans Heze - hij zal natuurlijk promoveren - zal elke zieke een kwartier van zijn kostbare tijd gunnen, of nog minder, en hij zal bij voorbaat al weten, wat iedereen mankeert.
Ik voel, dat ik mijn broers geweldig aan het afkammen ben, maar wie kan ooit een betere kijk op haar broers hebben dan een lelijke, stoetelige zuster.
‘Brief van Bert?’
‘Ja.’
Toen kwam Vader binnen. Hij bezit het touwkleurige haar, wat Bert en Frans en ik van hem geërfd hebben. Gijs en Willem zijn blond als Moeder. De gestorven Gijsbertus was ook blond. Van dat fijne, zachte haar, zegt Moeder.
‘Morgen. Morgen. Een brief van Bert?’ Het leek wel een wereldgebeuren. Ik stond al bij de theetafel. Twee schepjes suiker, weinig melk. De melkkan heeft, voor mij dan altijd, een beroerde tuit. De melk plenste erin. Ik keek schichtig achterom. Nee, Vader las de brief. Dan zou ìk die thee maar opdrinken. Gauw een nieuw kopje voor Vader.
Ik zette geruisloos de thee bij Vader neer, want hij las met aandacht Bert's brief. Toch wiebelde een beetje thee in het schoteltje, en Moeder, die het zag, had een verschrikt manuaal: ‘Geef een ander schoteltje.’ Wat ik op mijn manier behoedzaam deed.
| |
| |
Vader vouwde de brief dicht. Gaf hem aan Moeder.
‘Gijs er nog niet?’
‘Daar komt hij net aan,’ zei ik maar vlug.
Frans, de medicus, dronk thee.
‘Kijk nu eens Moeder. Wat onsmakelijk.’ Ik had bij hem ook op het schoteltje geplenst. ‘Hè, wat ben jij toch altijd een stoetel, Pim.’
‘Sorry,’ zei ik. Dit is wel uit de mode, maar ik zeg het nog.
‘Jij bent laat,’ zei Vader met zijn chef-de-bureau stem tegen Gijs, die toch al 21 is, en in Utrecht niet studeert.
‘Tja-a.’ Gijs keek met een zeer welwillend gezicht Vader aan. ‘Dat kan zo voorkomen.’ Ik sidderde bij zijn opgewekte brutaliteit. ‘Ik had me verslapen. Hier, de stoetel, heeft me nog wakker gemaakt.’ Hij knipoogde tegen mij. Ik wist, dat hij aan het lila brief je dacht.
En Vader, die van zijn zoons èn zijn dochter - dat zou ik haast vergeten - absolute onderdanigheid eist, Vader sloeg met zijn hand op tafel, zodat overal de thee danste, en zei: ‘Ik verkies niet gebrutaliseerd te worden Gijs. Als jij 's avonds vroeger naar bed gaat, behoef jij je niet te verslapen. Wanneer jij je studie eens ferm aanpakte...’
Moeder keek afwezig op van Bert's brief.
‘Wat prettig nieuws Vader,’ zei ze. Dat moet wel ontzettend prettig nieuws zijn, als het begin van Vader's donderbui zo absoluut aan haar was voorbijgegaan.
‘Hier thee,’ zei ik.
‘Daar zullen wij het straks over hebben.’ Vader keek Moeder wenkbrauwfronsend aan. Maar, omdat het altijd moeilijk is een geïnterumpeerde donderbui zo maar, mir nichts dir nichts, voort te zetten, rommelde het nog wat in
| |
| |
Vader's keel, en hij besloot: ‘Dus, jij denkt er wel aan in het vervolg.’
Ik schopte Gijs onder de tafel. ‘Zeker Vader,’ zei hij toen tam.
Ik bedacht, al kauwend, terwijl ik de tafel rondkeek, wat een in-genoeglijk gezin we hadden kunnen zijn. Er bestaan Vaders, die de vrinden zijn van hun grote zoons. Dit is geen sprookje. Ik heb ze zelf meegemaakt. Er zijn ook Moeders, die jong en jolig blijven, en mee-genieten van grapjes. En die Moeders kun je alles en alles vertellen. Maar bij ons... Wij zijn een echt-kribbige familie. Vader met zijn absolute gehoorzaamheid en zijn volstrekte onderdanigheid, kan toch nooit een prettige sfeer om zich heen scheppen. En Moeder kijkt Vader zo helemaal naar de ogen, dat zij in de dertig jaar, dat zij getrouwd zijn, een afschaduwing van Vader geworden is. En Bert en Frans en Willem hebben zoveel van Vader's eigenschappen geërfd - daarvoor kan ik dankbaar zijn, zegt Moeder - dat zij ook later gezinnen zullen vormen, die gewoonweg antiek van gehoorzaamheid en onderdanigheid zullen zijn. Waar het innige vertrouwen tussen Ouders en kinderen verre zal zijn, en de gulle, vrolijke lach...
‘Waar denk jij aan? Ik heb je al vier keer om thee gevraagd,’ zei Frans.
‘Aan mijn zonden.’
‘Dat is geen antwoord, Pim.’ Vader keek me wenkbrauwfronsend aan. Zonden bestaan niet in onze familie. En er wordt zeker maar niet zo gekscherend over gesproken. De zonden, die je bij Gijs vermoedt, die buldert Vader er uit.
Willem was de eerste, die opstond. Hij gaat nog even langs ‘lief’ voor hij naar kantoor gaat. Gelukkig ligt ‘lief’ op zijn weg.
| |
| |
Frans en Gijs gingen gelijk. Het trof mij, dat niemand informeerde naar het prettige in de brief van Bert.
Ik bleef alleen met Vader en Moeder. Ik zette alvast de bordjes in mekaar.
‘We zullen het haar nu maar vertellen, vind je niet, Moeder?’
‘Ja, best Vader.’
Vader keek me plechtig aan.
‘Bert deelt ons de verheugende tijding mee, dat To een baby verwacht.’
Ik trachtte meelevend te kijken, maar vond dit niet zo geweldig.
‘En nu is hun verzoek, of jij een tijdje bij hun komen kunt, omdat To zich niet al te goed voelt.’
‘Jakkes, dat hoef ik toch niet,’ zei ik direct.
‘Wat is dat voor een opmerking?’
‘Ik vond het helemaal niet leuk bij To en Bert. Dat heb ik Moeder nog verteld. En nu ze een baby moet hebben...’ Mijn stem stokte. ‘Nu zit ze natuurlijk de hele dag op Bert z'n knie. Tenminste als hij thuis is,’ zei ik.
‘Je moet denken, voor je spreekt.’ Vader keek zéér berispend.
‘O, maar dat doe ik wel. Ze keken me weg uit elke kamer.’
Vader stond op. ‘Nu, je gaat natuurlijk. Overleg maar met Moeder, wanneer ze je missen kan. Goeden morgen.’
Nooit een zoen. Nooit een streling. De huisdeur viel achter Vader dicht.
‘Moeder, ik hoef toch niet!’
‘Je hebt gehoord, wat Vader gezegd heeft Pim. En ik moet je zeggen, dat ik je niet begrijp. Andere meisjes zouden het
| |
| |
heerlijk vinden om naar een getrouwden broer te gaan logeren.’
‘Maar U weet toch, hoe náár het er was,’ jammerde ik.
‘Ja, dat vond jij. Dat kan ik me natuurlijk niet voorstellen. Bert is een brave serieuse jonge man. En To is lief.’
‘Liè.. ièf,’ zei ik minachtend.
‘Ja, of niet soms.’
‘Nee. Ze is niet lief. Ze stelt de dingen altijd anders voor, dan ze zijn. Dat weet U toch! En ze doet zoo weëig tegen Bert. En ik geloof, dat ze er niets van meent. Ik geloof, dat ze helemaal niet van hem houdt,’ besloot ik triomfantelijk.
‘Dus...’ Moeder aarzelde even. ‘Het is nu Woensdag. Dan kan Vader schrijven, dat jij Zaterdagmiddag komt.’
‘Ik denk er niet aan,’ jammerde ik. ‘U kunt er me niet heen slepen.’
‘Doe de messen niet tegen mekaar aan’ zei Moeder. ‘Dat geeft krassen.’
Ja, toen voelde ik wel, dat ik me niet meer hoefde te verzetten. De tranen sprongen me in de ogen. Ik heb eens in een schoonheidsrubriek bij den tandarts gelezen, dat je moet trachten om nooit te huilen. Omdat tranen vroegtijdig rimpeltjes veroorzaken onder je ogen. Ik had maling aan de rimpels. Die kunnen er ook nog bij...
‘Daar belt Lena. Doe jij haar even open,’ zei Moeder. Ze keek op de klok. ‘Ze is weer drie minuten te laat. Waarom kan ze toch niet op tijd komen!’
En, terwijl ik naar de voordeur liep, wenste ik vurig, dat ik Lena kon zijn. Uit dat jolige, onbezorgde gezin van negen kinderen. Maar ik veegde mijn tranen af met de punt van mijn witte jas. Die tranen hoefde Lena niet te zien.
|
|