| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Sintnicolaas kwam dichterbij. Mevrouw beraamde kinderlijk-verrukt plannetjes, waarop Lous trachtte uitbundig in te gaan.
‘Kind, en dan vragen we ook mijnheer Tacoma.’
‘Lieve mevrouw, die gaat natuurlijk naar huis.’
‘Nee, dat gaat hij niet. Dat heb ik hem al gevraagd.’
‘U hebt hem natuurlijk al uitgenoodigd ook.’
‘Ja,’ knikte mevrouw wat schuldbewust.
Lous zuchtte. ‘Wat moeten wij die jongen geven? Ik zal noodzakelijk nog een paar pantoffels voor hem moeten borduuren.’
‘Neen.’ - Mevrouw boog zich wat naar Lous over. - ‘Jij hoeft niets te geven. Dat is heelemaal niet noodig. Of misschien een gekheidje van chocola. Een hart of zoo.’
‘Ja, vooral een hart,’ knikte Lous.
‘Ik geef hem een paar zilveren manchetknoopen. En dan hol ik een wortel uit, daar doe ik dan een briefje in, dat zijn cadeau ergens verstopt is. Dan stop ik het in de palm, die op de bovengang staat. Och, misschien wil jij een leuk gedichtje voor me maken?’
‘Ik heb zoo'n idee, dat U ons de heele avond door het huis laat vliegen op zoek naar verrassingen. Wacht maar, wat ik voor U in petto heb.’
- Een paar dagen voor Sintnicolaas zei de neef,
| |
| |
toen hij Lous op de stoep tegenkwam: ‘Zou ik U even kunnen spreken?’
‘Mag ik U dan in mijn heiligdom verzoeken?’
Lous dacht: ‘Misschien wil hij nog eens met me gaan wandelen langs de Amstel.’ Ze glimlachte, terwijl ze voor hem uitliep, maar ze huiverde ook, omdat alles zoo hopeloos was.
‘Een aardige kamer van U,’ zei de neef. Hij bekeek een etsje aan de muur, ging dan op de divan zitten. Lous schoof hem sigaretten toe. Ze knelde haar handen om de stoelleuningen. Ze zag het gebaar, waarmee Lex zijn sigaret in de pul op de tafel mikte.
‘Ik wou U vragen,’ begon de neef - Lous dacht: ‘Wat heeft hij een beheerscht gezicht’ - ‘of wij samen mevrouw iets zullen geven met Sintnicolaas. Ze is als een kind in de weer. Misschien weet U iets?’
‘Ze wil graag nieuwe zilveren theelepeltjes hebben,’ begon Lous.
‘Och, maar het mag toch best iets meer zijn.’
Lous kleurde opeens donkerrood.
‘Pardon,’ zei hij en hij beet op zijn onderlip. ‘Mijn aandeel moet natuurlijk, omdat het mannelijk is, het grootst zijn.’
Nu schoten de tranen haar in de oogen.
‘Hoe komt U erbij?’ zei ze driftig.
‘Ik geloof, dat ik U voortdurend zwaarder beleedig. Neem het me maar niet kwalijk, mijn bedoeling is goed.’
‘Dan moet U ook niet zulke monsterachtige dingen tegen me zeggen.’
| |
| |
‘Goed, ik beloof beterschap. Alleen - enfin, rookt U niet?’
‘Ja, graag.’ Haar vingers trilden een weinig, terwijl ze haar sigaret aantrok. Wat was ze toch prikkelbaar de laatste tijd. Dan zei ze kalm: ‘Een hartewensch is een divan met kleed voor haar zitkamer. Wat denkt U daarvan?’ Ze vroeg het wat aarzelend.
‘Dat is een goed idee Zullen we het samen gaan koopen? Morgenmiddag, schikt U dat?’
‘Best.’ Ze snoof de geur van haar sigaret op. Plotseilng wenschte ze, dat hij nog wat blijven zou. Maar hij stond al op.
‘Om vier uur, kunt U dan?’
Ze deed, alsof ze even nadacht. ‘Ja, dat is goed.’
‘Juffrouw Westerman,’ hij stak zijn hand uit. ‘Geen kwade vrienden, hè, om wat ik straks heb gezegd.’
‘Heelemaal nog geen vrienden,’ lachte ze. Hij lachte. Gelijke, witte tanden had hij.
‘Nu zijn we quitte,’ zei hij.
Ze hoorde hoe hij beneden met mevrouw dolde. Ze rookte langzaam haar sigaret. ‘Waarom is hij nog niet even gebleven?’ dacht ze. ‘Hij vindt me natuurlijk niet eens de moeite waard.’ Dan greep ze haast met een grimmig gebaar naar de dictionnaire. Werken, ja, dat was het eenige.
De volgende dag kochten ze samen de divan en het kleed. Ze hadden roerend dezelfde smaak. Lous fantaseerde, wat de zeer geaffecteerde winkelbediende van hen denken zou. Misschien rekende hij het wel tot de betere omgangsvormen, dat ze steeds zoo
| |
| |
nadrukelijk U tegen elkaar zegden. Toen ze de winkel uit kwamen, liep aan de overkant Lex voorbij. Lex in zijn nieuwe jas met een bontkraag, die ze niet van hem kende. Hij bleef onmiddellijk voor een speelgoedwinkel staan, en Lous voelde, hoe hij haar in de ruit fixeerde. Snel boog ze haar hoofd naar de neef, en zei iets over de geaffecteerde bediende, waarom hij lachte.
's Avonds nog kreeg ze Lex' brief. Mientje bracht hem boven tegelijk met de thee. Mevrouw was de stad in - elk harer gebaren had het voorgaande in geheimzinnigheid overtroffen.
‘Hoe het mensch zich nu waagt in die drukte,’ zei Mientje en trok de teacosy over de trekpot. Lous nam de brief op. Ze draaide hem om en legde hem weer neer. Wat scharrelde Mientje toch achter haar rond. Het prikte in haar handen. Meteen snauw ik haar af, dacht ze.
‘Ik zal mezelf wel inschenken,’ zei ze.
Mientje legde een hand in de zij. Het was een houding, waarin haar woordenvloed gewoonlijk niet te stuiten was.
‘Ik geloof, dat er gebeld wordt.’ Lous hief het hoofd.
‘Misschien meneer Tacoma.’ Mientje was al bij de deur. Lous hoorde hoe ze beneden aanklopte. Nu zegt ze: ‘Heb U gebeld?’ Ziezoo, nu kon Mientje voor hem de sluizen van haar welsprekendheid maar openzetten.
Dan ritste ze de brief open. Lex schreef:
‘Loukie, ik moet je spreken. Kun je vanavond nog
| |
| |
naar mij toekomen? Of anders morgenavond? Ik wil natuurlijk ook wel bij jou komen. Schrijf me even. In elk geval wacht ik je nu den heelen avond. Lex.’
Ze keek op de klok. Acht uur was het. Ze zou best kunnen gaan. Ze ging gewoonlijk nooit vroeger naar Lex. Ze stond al half van haar stoel op. - Maar ze ging weer zitten met de hand onder het hoofd. Wat hij haar te zeggen zou hebben? Ze beet haar tanden op elkaar. Wat leek Lex opeens onwezenlijk. Het was of ze hem gekend had, jaren geleden. Neen, ze ging niet naar hem toe. Wat gaf het? Weer dezelfde rusteloosheid, dezelfde wanhoop, dezelfde zaligheid? Ze schokte haar schouders. Met haar linkerhand greep ze naar een vel papier. En gejaagd schreef ze hem: ‘Ik begrijp niet, waarom je me nu weer wilt zien, nadat je me er eens zoo volkomen van hebt overtuigd, dat het 't beste was, dat ik je nooit meer zag. Begrijp je dan niet, dat ik mijn verworven rust te lief heb, dan dat ik me nu weer met jou in een rustelooze vriendschap begeven zou? Neen, Lex, je kent me heel slecht. Je hebt mij wel vaak avonden voor niets laten wachten, maar ik draag je geen kwaad hart toe. Daarom zal ik zelf aanstonds dit briefje in je bus stoppen; ik wil niet, dat je één avond vergeefs wacht op mij.’
Ze stond voor zijn huis. Ze hoorde het briefje in de bus vallen, ziezoo, dat was gebeurd. Vlug belde ze aan en liep dan zonder omkijken de straat uit. Nu las Lex haar briefje. Ze had niet naar zijn kamer opgekeken. Ze voelde zich, alsof ze niet zelf dit alles beleefde, maar of ze alleen toeschouwster was. Lang dwaalde ze nog door het Vondelpark en op een bank
| |
| |
bij de uitgang bleef ze huiverend zitten. Haar voeten rustten in de afgevallen bladeren - er was geen droefheid in haar en geen eenzaamheid - alleen een lichte verbijstering, om wat ze had gedaan.
Toen ze thuis kwam, zei Mientje:
‘Mijnheer Van Voort is er geweest om U te spreken. Hij heeft nog een heele tijd op U zitten wachten boven.’
‘Zoo,’ zei ze. ‘Heeft mijnheer nog iets gezegd?’
‘Nee, niets.’
Ze sprong de trap op. Er zong een wijsje in haar hoofd. Ze dacht: ‘O, wat wil Lex dan? Heeft hij me dan werkelijk gemist?’
De volgende morgen stond Lex voor haar kantoor. Het was voor het eerst, dat hij haar haalde. Ze schrok even terug, toen ze hem zag.
‘Ik zal je geen kwaad doen,’ zei hij norsch. ‘Maar ik moet je spreken.’
‘Lex, asjeblieft niet op straat.’ Wat klonk haar stem gewoon.
‘Zullen we ergens gaan lunchen samen?’
‘Neen, dat kan niet’ - daar begon de strijd al - ‘mevrouw wacht me.’
‘Vroeger wachtte mevrouw je nooit.’
‘Neen - vròeger,’ zei ze. En de klank van haar stem deed haar zelf pijn.
‘Dan kom ik vanmiddag bij jou.’ Hij zei het bijna dreigend.
‘Ik zal wel bij jou komen, Lex.’ Ze keek even op zij naar hem. Ze dacht opeens: ‘Hij heeft een zwakke kin.’ Toen zag ze zijn oogen, die haar smeekten, die
| |
| |
haar dwongen, en ze balde haar handen tot vuisten in de zakken van haar mantel. Zou ze ooit sterk kunnen zijn?
Bij de hoek van de straat stak ze haar hand naar hem uit.
‘Tot straks dan.’
‘Laat me niet te lang wachten - Loukie.’
‘Ik heb nog het een en ander te doen, Lex.’
‘Laat me niet al te lang wachten - Loukie.’
Met gebogen hoofd kwam ze thuis. Waar was nu de jubel van de vorige avond, toen ze hoorde, dat Lex er geweest was?
Na de koffie ging ze op de divan liggen. Ze trachtte haar gevoelens te ontleden. Maar haar hoofd was dof. Toch - als ze er aan dacht, hoe Lex de handen op haar schouders leggen en haar kussen zou - ging haar hart bonzen met zware slagen.
Mevrouw kwam binnen.
‘Kijk eens, hoe vind je deze manchetknoopen?’
‘O, heel mooi.’
Mevrouw bekeek ze op een afstand.
‘Ja, hè?’ zei ze kinderlijk. ‘Heb je nog aan het gedichtje gedacht, kind?’
‘Nee, heelemaal niet. Maar ik zal er vanavond aan beginnen.
‘Het moet wel een beetje grappig zijn, denk je daaraan’
‘Als U mij nu het recept geeft - ik weet letterlijk niets van mijnheer Tacoma af - dan zal ik het wel brouwen.’ Lous gooide haar beenen van de divan. ‘O, wat voel ik me lui.’
| |
| |
Mevrouw streek het tafelkleed glad.
‘Je weet natuurlijk, dat hij zijden overhemden draagt.’
Lous zuchtte: ‘Jà.’
‘Zou je dat er niet in te pas kunnen brengen?’
Lous legde een vinger tegen haar voorhoofd. ‘Nee-ee, hoe dan?’
Nu schrok mevrouw zichtbaar. ‘Kind, je zult het toch wel kunnen? Hè, ik vind die gedichtjes altijd zoo aardig. Zou je beter wat van een dasspeld hebben kunnen zeggen Dat heb ik eerst willen geven.’ Lous sloeg haar arm om mevrouw's ronde schouders.
‘Kijk maar niet zoo ongelukkig, mamaatje. Ik voel, dat het eenige wat me tot dichtlust zal kunnen vervoeren, manchetknoopen zijn.’
‘Nee, dan is het goed. Ga je uit kind?’
‘Ja, eventjes. Indrukken opdoen voor het gedicht.’ Lous draaide het gashaardje uit. Mevrouw's wat sliffende voetstappen liepen naar beneden.
Ze was al bij de deur, toen dacht ze: ‘Nee, ik trek toch mijn zwartfluweelen japonnetje aan, en mijn nieuwe zijden kousen.’ In de koude slaapkamer verkleedde ze zich klappertandend. Voor de spiegel wreef ze haar wangen rood.
Op straat dacht ze steeds opnieuw:
‘In de zijden overhemden,’
‘Die U draagt zoo door den dag,’
Verder kwam ze niet. Ze rijmde alle mogelijke woorden op dag. - Daar was de straat al, waar Lex woonde, en daar het huis.
‘In de zijden overhemden...’
| |
| |
Ziezoo, nu had ze aangebeld. En een ander dienstmeisje deed haar open. Gelukkig, de spinnige scheen verdwenen te zijn.
‘Ik weet de weg wel,’ zei ze. Die keek haar ook al na. ‘Lamme wichten,’ schold ze opeens driftig in zichzelf.
Ze klopte aan en draaide de deur open. Lex lag op de divan. Zijn wang had een striem van het bewerkte kussen, waarop hij gelegen had. Die striem ontroerde Lous.
‘Daar ben ik,’ zei ze, en sloeg haar mantel open.
Nu was Lex al bij haar. Zijn armen om haar heen.
‘Kom naast me zitten, kom dicht bij me zitten, Loukie.’ Hij kuste haar hals. ‘Kindje dan toch, ik heb je zoo gemist.’
Het was of Lous wachtte op de vreugde, die nu binnen haar zou moeten opbloeien. Ze vouwde de handen in haar schoot samen.
‘Waarom kus je me niet, Loukie?’
‘We moeten toch eerst praten,’ zei ze zacht.
‘Is dat wel noodig? Begrijpen we elkaar ook niet zonder woorden?’
Ze schoof wat van hem weg.
‘Ik denk het niet. Hebben we elkaar heelemaal niets te vertellen?’
‘Begin maar, ik wacht.’ Hij keek haar ondeugend aan. ‘Kom dan, Loukie.’
‘Lex, ik begrijp niets van je.’
‘Ik begrijp ook niets van mezelf Ik dacht, dat ik zonder je kon. Maar toen ik je laatst bij het Kalfje zag met die ander, en nu gister weer - een ellènde
| |
| |
was het. Het eenige wat ik weet, is, dat ik niet meer buiten je kan.’
‘En wat wil je dan, Lex?’ Ze had even een radeloos gebaar.
‘Wat denk je?’ Hij lichtte heur haar op, kuste haar oor.
‘Ik denk niets meer.’
‘Loukie, ik stel me zoo voor, om nu eindelijk eens aan het werk te gaan. Ik kan natuurlijk wel op een advocatenkantoor worden geplaatst, of bij een bank. Ja, God, wat kan het me schelen.’
Ze sprong van de divan. Bij de tafel ging ze staan.
‘En dan zul je na twee maanden diep rampzalig zijn. Lex, ik dacht, dat jij jezelf beter kende.’
‘Ja, m'n hemel, zoo gezellig vind ik het ook niet. Maar ik stel me zoo voor, dat die beminnelijke zwager van jou toch wel een beetje goede wil van mijn kant zal willen zien.’
‘Wat heeft hij het toen goed begrepen,’ dacht ze schamper opeens.
‘Waarom zeg je nu niets, Loukie? Vind je mijn plannen niet loffelijk?’
‘Buitengewoon. En hoe stel jij je dan verder je toekomst voor?’ Nu kon ze het weifelloos vragen.
‘Maar lief, klein, onnoozel kindje, natuurlijk samen met jou.’ Hij stond nu zoo dicht voor haar, dat ze onmerkbaar de tafel wat naar achteren schoof. Zijn dichte nabijheid beklemde haar. ‘Je bent toch niet bang voor me. Je bent nooit bang voor me geweest. Vrouwtje, waarom doe je zoo stug?’
‘Heb je wel aan Rita Versteegh gedacht?’ zei ze
| |
| |
zacht. Ze wilde de knelling van zijn armen verslappen. ‘Toe Lex, we moeten dit eerst uitpraten samen.’
‘Ja, Rita...’ Hij fronste even zijn wenkbrauwen. ‘Die heeft zich natuurlijk ook al weer dingen in het hoofd gehaald.’
‘Maar Lex, daartoe heb jij toch zeker aanleiding gegeven.’
‘Och ja, misschien. Ze is heel aardig. En de ouwe heer is bar op me gesteld.’
‘Lex, voel je zelf dan niet, hoe wreed je bent?’ Hij zette zijn handen, langs haar zijden, achter haar op tafel.
‘Ik kan het toch niet helpen, dat de vrouwen me aanbidden. Nee, zeg zelf, Loukie.’
Ze duwde zijn armen naar beneden. Ze had hem kunnen slaan.
‘Je houdt me vast als in een schroef. Zòò kan ik niet praten.’
‘Maar je hoeft ook niet te praten. Daarvoor hebben we nog maanden en jaren de tijd. Toe, Loukie, wees lief voor me. En je hebt me nog heelemaal niet gezegd, dat je van me houdt.’
Nu riep ze het, bijna uitdagend:
‘Ik houd ook niet van je.’
Hij ging een paar pas achteruit.
‘Neen,’ zei hij, ‘dat meen je niet.’
‘Lex, luister naar me - kijk niet zoo, Lex - over twee maanden over drie maanden, ben je doodongelukkig op een bank, op een kantoor. Ik ken je nu zoo goed, Lex. Dan zul je denken, als ik Rita Ver- | |
| |
steegh had getrouwd, zou ik nu een onbezorgd leventje hebben. En op den duur zou je dat mij gaan verwijten. Is het niet zoo?’
‘Ik kan niet meer buiten je,’ hield hij koppig vol.
‘Och, dat denk je maar, Lex.’
‘Neen, dat weet ik.’ Hij greep haar pols vast. ‘Zeg het nog eens, Loukie, dat je niet meer van me houdt.’
De gedachten raasden door haar hoofd. Was het niet beter een toekomst vol onrust met Lex, dan al die lange, koude jaren alleen... Was het niet beíer nu maar te aanvaarden, wat Lex haar wilde geven, dan straks weer eenzaam en met een leeg hart naar huis te gaan? Ze dacht aan de avond, toen ze rillend van verdriet als een versmade door de donkere straten was geloopen...
Haar keel voelde dik.
‘Loukie,’ vleide hij. En Lex wist te vleien.
‘Ik houd wel van je,’ zei ze dan zacht.
De triomf in zijn oogen. ‘En dacht je dan werkelijk, dat ik jou zoo pas heb geloofd? Nee, daarvoor ken ik je te goed.’
Haar handen gleden langs haar zwartfluweelen japonnetje. Wat was ze klein en armzalig. Ze onderging zijn kussen met gesloten oogen, om de tranen tegen te houden.
‘En Rita Versteegh?’ vroeg ze weer, toen ze naast elkaar op de divan zaten.
‘Ja, kindje, die zal ik het moeten vertellen. Of misschien schrijf ik het wel.’
‘Neen, niet schrijven, Lex. Toe, zeg het haar liever.
| |
| |
‘Ja, prettig is het niet.’ Hij woei de rook van zijn sigaret met zijn hand weg.
‘Ze houdt zeker heel veel van je.’
‘Ja, och ja.’ Hij zat wat ineengezakt, al het overmoedige uit zijn houding was weg.
‘Ik heb medelijden met haar, Lex.’
‘Hoe heb je me toch zoo'n ellendig briefje kunnen schrijven gister? Ik ben er kapot van geweest. Ik moest je eigenlijk straffen voor al die hoogmoedige woorden.’ Hij legde zijn sigaret weg.
Ze bekeek haar handen. Over de eene pols liep een roode streep.
‘Ja, dat briefje. Dat meende ik toen wel.’
‘Je verbeeldde je maar, dat je het meende.’
‘Misschien...’
‘Je bent een hartebreekster,’ dreigde hij.
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Nu, die jonge man - het was natuurlijk de bewuste mijnheer Tacoma, nietwaar - zal het ook wel niet zoo buitengewoon genoegelijk vinden, als hij van onze verloving hoort.’
Onze verloving - ze herhaalde het voor zichzelf. Wat gek, nu zou ze verloofd zijn met Lex.
‘Welnee... die? Die interesseert zich heelemaal niet voor me,’ zei ze kortaf.
‘Dat meen je niet.’ Keek Lex teleurgesteld? Het was of een koude hand zich op haar keel legde. Natuurlijk, nu was ze direct in zijn oogen zooveel niet meer waard.’
‘Dat meen ik wèl. We staan niet eens vriendschappelijk tegenover elkaar. Toen je ons gister zag, waren
| |
| |
we samen wat gaan koopen voor mevrouw. Voor haar Sintnicolaas. Dat was louter een toevalligheid. Net als trouwens die keer bij het Kalfje. We zien elkaar anders bijna nooit.’
‘Zoo. Nu, ik kreeg er anders een heel andere indruk van.’
‘Ja, als jij direct verkeerde gevolgtrekkingen maakt...’ Ze haalde de schouders op.
‘Nu, daarover zal ik niet met je gaan twisten.’ Zijn toon was wat wrevelig. ‘We eten natuurlijk vanavond samen.’
‘Neen, onmogelijk. Mevrouw weet van niets.’
‘Och, wat een nonsens.’
‘Lex’ - ze sprong op - ‘vanavond ben ik thuis. Morgen - ja, dat zou wel gaan.’
‘Ik geloof, dat ik je erg dankbaar moet zijn voor deze genade. Weet je wel, dat je nu mijn meisje bent. Dat ik kan decreteeren: We èten vanàvond sàmen.’
‘Ja, maar ik ben onafhankelijk genoeg, om tegenover jouw decreet mijn vrije wil te zetten. Ik moet nu naar huis, Lex.’
‘Ik loop met je mee.’
Op straat nam hij haar arm als een bezitter.
‘Wanneer we getrouwd zijn, zal ik je wel klein krijgen, onafhankelijk persoontje.’
Getrouwd met Lex - wat een dwaasheid, dacht ze. Ze keek naar zijn knappe gezicht. ‘Een prachtige bontjas,’ prees ze. ‘Ik verbleek gewoon naast jou.’
‘Wannee zou ik met je zwager kunnen gaan spreken?’
‘Ik zal wel eerst met hem praten,’ zei ze afwerend.
| |
| |
Ze waren al dicht bij haar huis. Toen zei ze: ‘En Rita Versteegh, Lex?’
‘Ja, die schrijf ik aanstonds wel.’
‘Schrijf je toch?’
‘Och, ja, al dat gepraat en dan tranen en scènes nee, dank je wel.’
Hij drukte haar vingers.
‘Het leven is zoo eenvoudig, Loukie, wij maken het alleen zoo gecompliceerd.’
‘Met een natuur als de jouwe, zal het leven altijd gecompliceerd zijn.’
‘Daarvoor zul je morgen weer boete moeten doen,’ zei hij.
‘Morgen,’ dacht ze. ‘Mòrgen.... Een heele avond om te denken, een heele nacht....’
* * *
Ze zat bij de tafel met een vel papier voor zich. Ze moest toch dat gedichtje maken voor mevrouw. Ze kraste wat op het papier rond. Zou al het zoo vurig verlangde van zijn glans verliezen, wanneer je het eens had bereikt? Waarom was ze nu zoo bang voor een toekomst met Lex? Maar er zouden toch ook veel mooie dagen komen, als ze Lex maar kon blijven boeien... Ze stelde zich het huis voor, samen met Lex. Kamers, die leefden. Eens, bij Meta, had ze zich dat huis zoo innig gewenscht... Ze schoof het vel papier wat weg. Er kwamen natuurlijk goede dagen - het zou van haar afhangen... Maar opeens boog ze haar schouders. Zou ze wel sterk genoeg zijn, om de last van de kwade dagen te tor- | |
| |
sen? Dan zag ze voor zich Lex' ontroerde gezicht... Hij hield van haar... Plotseling gingen haar wangen gloeien. Had ze wel beseft al dien tijd, wat het beteekende, dat Lex van haar hield?
Toen werd er op haar kamerdeur geklopt. Ze dacht: ‘Bloemen van Lex.’ Ze sprong al op. Haar oude veerkracht was teruggekeerd. Maar Mientjes' roode hand duwde de deur open.
‘Een dame om U te spreken.’
‘Weet je de naam?’ Lous wist het al.
Mientje keek om.
‘Juffrouw Versteegh,’ zei ze dan.
‘Laat de dame maar binnenkomen.’
Op de drempel stond Rita. Ze knipte tegen het licht. Met één hand hield ze haar bontmantel dicht. Haar wangen waren gevlekt. Een onzegbaar medelijden trilde in Lous.
‘Gaat U zitten,’ zei ze zacht.
Rita slikte. Ze keek rond. Haperend begon ze te spreken.
‘Bij Lex ben ik al geweest, maar hij was niet thuis. Nu kom ik bij U.’ Ze schoof een briefje, dat ze in de hand hield geklemd, over de tafel. ‘Is dat waar?’
‘Dat briefje behoef ik niet te lezen. Ja, het is waar,’ knikte Lous.
Rita stond op.
‘Dat wilde ik alleen maar weten.’ Hulpeloos ging haar blik door de kamer. Ze kermde opeens. Dan kuchte ze, alsof ze niet tevoren gesteund had.
‘Blijf nog even zitten. Ik mag U wel een kopje
| |
| |
thee geven, nietwaar? Toe, blijf alstublieft nog even zitten.’
‘Hoe wist U, dat ik hier woonde?’
Rita knoopte haar mantel los.
‘We zijn hier eens voorbij geloopen, Lex en ik. Toen snoefde hij’ - ze stokte, alsof ze dronk van dat woord.
‘O, ik weet het al,’ zei Lous. ‘Suiker en melk? Ja, en U moet het opdrinken ook.’
Rita's onderlip trilde even.
‘Ik begrijp het niet - ik begrijp het niet - ik had zoo stellig verwacht, dat ik - Hij was zoo lief voor me, altijd...’ Ze bukte zich naar haar zakdoekje. ‘En hij kwam veel bij ons. Vader en Moeder ook verwachten... O, en nu, en nu...’
Lous keek naar het smalle, witte handje, dat Lex destijds als iets kostbaars tusschen de zijne had gevat. Een poppetje was ze - die zou niet kunnen vergeten. En die zag Lex, ook nu nog, zooals zij hem eens had gezien. Ze voelde zich jaren ouder dan Rita. En ze wist ook wel, wat ze moest doen.
‘Ik zal hem schrijven, vanavond nog zal ik hem schrijven, dat ik me heb vergist.’
‘O, nee, nee’ - Rita hief haar handen, alsof ze die woorden wilde afweren.
‘Ja, want ik hèb me vergist,’ zei Lous. Haar stem was donker. ‘Ik hèb me vergist. Ik houd niet van hem, zooals ik van hem houden moet. Hij zal met U gelukkiger worden. Hij komt bij U terug.’ Och, die ongeloovige, blauwe poppeoogen, waarin langzaam de verwachting weer leven ging.
| |
| |
‘Maar wat gaat U dan doen? Ik kan niet van U aannemen’ - de stem was al niet overtuigd meer - ‘ik ben hier werkelijk niet gekomen, om U pijn te doen. Ik was zoo radeloos en ik hoopte nog steeds, dat het niet waar zou zijn. Daarom...’
‘Och, ik begrijp het toch immers wel.’ Lous sprak sussend als tot een kind.
‘Maar waarom hebt U - hebt U Lex dan niet gezegd, dat U niet van hem houdt?’
‘Hij geloofde me niet. Och, ik kan U alles niet zoo uitleggen. Ik zal Lex schrijven. En ik ben heel blij, dat U gekomen bent.’
Rita stond op. Ze streek over haar voorhoofd.
‘Ik begrijp het nog niet,’ zei ze.
Jaren voelde Lous zich ouder. ‘Dat behoeft ook niet. En nu hebt U Uw thee toch niet opgedronken.’
- Daar was ze weer terug in haar kamer. En nu zou ze direct Lex schrijven. Op het vel papier, waarop ze al gekrast had voor het gedichtje, dat ze mevrouw had beloofd.
‘Beste Lex. Je zult het wel vreemd vinden, als je deze brief van me leest. Je zult deze brief even onbegrijpelijk vinden, als mijn antwoord van vanmiddag, toen je me vroeg of ik dan niet meer van je hield. Ik zal het je ook nooit goed kunnen uitleggen. Lex, ik houd niet meer van je. Ik heb vroeger van je gehouden, maar in de maanden, dat ik je niet heb gezien, heb ik je zoo gemakkelijk kunnen vergeten. Vanmiddag heb ik oneerlijk tegenover je gestaan’ - ze beet even op haar penhouder. - Dan schreef ze vlug verder. -
| |
| |
‘Er is een ander, Lex. Je hebt wèl goed gezien. Ik had vanmiddag de moed niet je dat te zeggen. Daarom wilde ik vanavond niet met je uitgaan. Ik wilde het je vanavond schrijven, omdat het gemakkelijker is het op papier te zetten, dan het maar zoo klakkeloos te zeggen. Het kan nooit wat worden tusschen ons. Probeer dus ook niet meer om mij te zien. Dat zal niets geven. En in je eigen belang raad ik je aan: Zoek het geluk daar, waar je eens dacht, dat het lag. Ik wensch je niets dan goeds. - Lous.’
- Ze vouwde haastig de brief dicht. Ze las hem niet meer over. Lex zou denken, dat die ander mijnheer Tacoma was. Dat kon hij gerust denken. Ze luisterde. Die floot beneden lustig en onbekommerd. Och, die kon ook niet vermoeden, in welke roman hij op dat moment de heldenrol speelde.
Met een ruk schoof Lous haar stoel naar achteren. Ze bracht de brief zelf op de post.
|
|