| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De volgende avond ging Lous naar Lex. Het was voor het allereerst, dat ze ongevraagd bij hem kwam. Haar hoofd voelde zoo dof, het was of niets haar meer pijn kon doen. Toen ze al aangebeld had, vreesde ze pas, dat Lex niet alleen zou zijn. Maar tegen het spinnige dienstmeisje deed ze fier. Ze liep ook met vaste tred naar boven. En ze klopte ferm.
‘Ja-à,’ riep Lex. Hij verlegde alleen zijn hoofd even op de divan, toen ze binnenkwam. ‘O, ben jij het?’ Hij trok moeizaam zijn beenen op.
‘Blijf asjeblieft liggen,’ verzocht Lous. Hij strekte een hand naar haar uit.
‘Dag Loukie. En wat verschaft me de eer van je bezoek?’
‘Lig je over je toekomst te peinzen?’ wedervroeg ze. Langzaam trok ze haar handschoenen uit.
‘Misschien.’ Hij glimlachte. Lous had hem om die glimlach kunnen slààn. Ze ging ver van hem wegzitten bij de tafel, met haar rug naar het licht. Ze trok de toppen van haar handschoenen uit, en ze keek hem niet aan.
‘Nu, Loukie, en wat heb je op je hart? Het moet wel iets heel bijzonders zijn, als je zoo in de avond naar me toekomt. Is het dierbare boek al vertaald? En wil je nog thee?’
| |
| |
‘Ik heb je gisteravond op de Parkweg zien loopen met een meisje.’ Wat zei ze dat luid en uitdagend.
‘En vind je dat zoo belangwekkend?’
‘Och, nee, belangwekkend niet.’ Ze drukte een voor een de knoopjes van haar handschoenen dicht. ‘Alleen, ik zou als vriendin toch wel willen weten, wie dat meisje was. Je leek me nogal vertrouwelijk met haar.’
‘Maar, kind, met plezier mag je dat weten. Het was Rita Versteegh, dochter van een oud vriend van vader. Ik heb daar gisteravond gegeten en we gingen samen naar haar broer, die ik ook heel goed ken. Dat wilde je toch ook allemaal vragen, nietwaar? Foei, Loukie, wat ben je burgerlijk-inquisitief.’
‘En is ze aardig?’
‘Maar natuurlijk kindje; ik loop nooit met jongedames, die niet aardig zijn.’
Ze stond op.
‘Maakt zij misschien een deel van je toekomst uit?’
Hij glimlachte weer
‘Misschien.’
‘Ja, dat dacht ik wel.’ Ze trok haar handschoenen aan. Haar beenen voelden als lood. Ze wenschte alleen nog maar, om uit die vijandelijke kamer te komen.
‘Het lijkt me Loukie, alsof je boos op me bent.’
‘O, heelemaal niet,’ zei ze. ‘Ik heb toch geen reden om boos te zijn?’
Hij richtte zich op een elleboog op. ‘Ja, zie je, Louk, ik heb je toch nooit wat voorgespiegeld, nietwaar? De laatste tijd dacht ik soms wel eens, dat je meer van me verwachtte, dan ik geven kon.’ Hij ging nu rechtop zitten. Zij leunde tegen de tafel. Zijn wreede woorden
| |
| |
kerfden in haar hart. ‘Ik ben geen man om te trouwen,’ zei hij dan. ‘Dat weet jij toch ook wel. Maar Versteegh heeft geweldig veel connecties. Die douwt me wel ergens in. Och, en Rita is een aardig kindje.’
‘Ik wist niet, dat je zoo onbaatzuchtig was,’ striemde ze.
‘Maar Louk, je moet het kunnen op prijs stellen, dat ik zoo eerlijk tegen je ben.’
‘O, dàt stel ik ook op prijs’ - ze deed een stap vooruit, zou ze zonder struikelen naar de deur kunnen loopen - ‘nu, mijn sanctie heb je. Dag, Lex.’
‘Louk, we kunnen mekaar toch zeker blijven zien?’
‘Ja, daarop zal Rita Versteegh wel buitengewoon gesteld zijn.’
‘Maar Louk’ - hij sprong op, dicht ging hij voor haar staan - ‘je bedoelt toch niet, dat het nu met onze vriendschap uit moet zijn?’
Ze week een stap achteruit.
‘Met onze vriendschap,’ smaalde ze. ‘Noem je dat vriendschap?’ Ze trilde - ze hield zich aan de tafel vast - ‘och ja, het was wel aardig, nietwaar, een meisje, om mee uit te gaan, om mee te babbelen, om mee te tuffen. Een meisje om te kussen, als je daar lust in hadt.’ - Ze zocht naar haar woorden, haar hoofd liep leeg. - ‘Neen, Lex, zóó'n vriendschap wil ik niet meer.’
Hij pakte haar armen vast.
‘Loukie, ik zei je toch zooeven, dat ik bang was.... heb je dan werkelijk gedacht, dat ik, dat wij... Ik heb toch nooit iets gezegd, waaruit je hebt kunnen opmaken...’
| |
| |
Ze stond stijf en stil voor hem.
‘Nee, daarvoor heb je wel opgepast. Nooit heb je een woord te veel gezegd.’ Wild wrong ze zich los opeens. ‘Je hebt je werkelijk niets te verwijten.’
Zijn armen vielen langs zijn zijden.
‘Dag, Lex. Het ga je goed.’
Ze was al bij de deur, voordat hij die open kon maken. Ze frommelde even met de deurknop. Zoo beefden haar handen. Maar rustig zei ze:
‘Blijf boven. Ik kom er wel uit.’
‘Loukie,’ begon hij nog. Maar ze schudde haar hoofd. Hij hoorde hoe ze de trappen afliep, en de slag van de buitendeur. Hij ging weer op de divan liggen. Langzaam stak hij een sigaret aan. Hij zag voor zich haar witte gezicht en haar felle oogen. Toch bezat ze meer zelfbeheersching dan hij haar toegeschreven had. Hij had werkelijk een scène gevreesd. Nee, Rita was veel minder temperamentvol. Hij peinsde - de rookwolkjes krulden langs zijn hand...
Lous liep door de meest eenzame straten naar huis. Ze schuwde de menschen, en bij elke lantaarn verborg ze haar gezicht. Haar wangen waren nat van tranen. Ze veegde ze steeds weg met haar kleine, doorweekte zakdoekje. Dus dit was nu het einde van alles. Och, ze had het toch immers bijna altijd wel geweten. O, hij was een monster van egoïsme en wreedheid. Ze zag hem voor zich, zooals hij op de divan gelegen had, met die onuitstaanbare, wetende glimlach op zijn gezicht - en ze zag hem voor zich, wanneer hij haar kuste en vleide en lieve naampjes
| |
| |
gaf. Ze kreunde zacht - de eindelooze dagen die zouden komen zonder Lex - het eindelooze werk, dat ze nog zou moeten doen. Ze kon niet zonder Lex - ze kon niet meer buiten de streeling van zijn handen, buiten de liefkozende buiging van zijn stem. Wat moest ze doen? Ze stond stil - verwezen keek ze om zich heen. Al die verlichte vensters - daar woonden menschen, die van elkaar hielden, die kinderen hadden... En zij - zij liep, als de versmade, die ze was, alleen... Altijd alleen zou ze blijven - jaren lang alleen - och, de dwaze spelletjes, die ze met Lex had gespeeld, wanneer hij jaloersch was geworden. Comedie - zooals alles comedie geweest was...
Toen haar beenen haar niet meer konden voortsleepen, ging ze naar huis. En de volgende morgen, toen het ochtendbaasje even was uitgegaan, belde ze Guus op.
‘Ja, wat is er, schoonzusje?’ Guus was na hun laatste gesprek, dwars tegen haar wrevel in, altijd toeschietelijk gebleven.
‘Ik wou je even zeggen, dat jij je over mijnheer Van Voort en mij niet meer bezorgd behoeft te maken.’ Omdat ze zweeg zei Guus:
‘Hoe dat zoo, Lousje?’
‘We hebben het allebei beter gevonden om onze vriendschap te verbreken.’
‘Zoo, zoo.’ Ja, daar was hij mee aan. Wat moest hij nu zeggen bij die stadhuiszin. Hij herhaalde nog eens: ‘Zoo, zoo. - Enne - kun jij je er nogal in schikken?’
‘O, best. Ik heb het toch ook gewild?’
| |
| |
‘Nu, kind, ik kom nog wel eens met je praten. Is het goed met je?’
‘Uitstekend.’
‘Kom je nog eens een week-end overwippen?’
‘Ja, misschien wel gauw. Maar ik bel nog wel. De groeten hoor. Dag Guus.’
Ziezoo, dit was toch beter. Eerst had ze nog hatelijke dingen willen zeggen van: ‘Nu heb jij je zin,’ of iets dergelijks. Maar dat was toch eigenlijk erg klein. Ze ging weer voor haar machine zitten. Langzaam begon ze te tikken. Dan lichtte ze haar vingers van de toetsen. Er kon thuis een brief van Lex liggen - zoo was hij wel. Hij kon zelf komen - haar wangen kleurden, haar oogen loken op. Vlug tikte ze nu de brief af.
* * *
Toen twee weken waren voorbij gegaan, en Lex niet gekomen was, wist ze wel zeker, dat alles voorbij was. Op een avond - ze zat tegenover mevrouw onder de groote lamp, met de huiselijke gele kap, te lezen - liet ze de handen van haar wangen glijden. En omdat mevrouw niet opkeek van haar boek, bleef ze in de lamp zitten staren. Ze kuchte eens en sloeg met veel geritsel een blad om. Nu zag mevrouw haar aan. Ze knikte.
‘Gezellig zoo met ons tweetjes.’
Lous kuchte weer. ‘Ik heb U al dagen lang wat willen vertellen. Maar ik kan er steeds niet toe komen. Hebt U dan niets vreemds gevonden?’
‘Ja... mijnheer Van Voort... ik zie hem heele- | |
| |
maal niet meer.’ Mevrouw zei het aarzelend, alsof ze bang was zich op gevaarlijk terrein te bewegen. ‘Is hij misschien op reis?’
Lous vouwde een bladzij van haar boek om. ‘Het is uit tusschen ons,’ zei ze dan.
Mevrouw trok onthutst haar wenkbrauwen op.
‘Is het dan toch waar? ik heb het wel eens gedacht. Je was zoo stil en je at haast niet. Maar och, dan dacht ik weer aan gewoon kibbelpartijtje.’
Lous schudde haar hoofd.
‘Neen, het was een heele groote kibbelpartij deze keer. Och, we pasten niet bij elkaar. Dan kan het toch niet goed gaan op den duur.’
Wat zei ze die woorden nuchter en wijs. Mevrouw nam haar lorgnet af. ‘Je hadt het me toch eerder moeten vertellen. Nu heb je verdriet gehad, al die weken, en ik heb je niet kunnen helpen, omdat ik het niet wist.’
‘Dit moest ik toch met mezelf uitvechten.’ Lous beet haar tanden op elkaar. Die ellendige tranen. Soms, 's morgens bij het ochtendbaasje, als ze een zakelijke brief zat op te nemen, kwam er opeens een herinering door haar heen geflitst. Dan keek ze naar de onbekommerde rug van het ochtendbaasje en dacht: ‘Wat zou hij zeggen, als ik het nu opeens uitschreeuwde van ellende?’ Natuurlijk moest ze dan later vragen: ‘Ik kon dat laatste niet volgen. Zou U het misschien even willen herhalen?’
Lous klapte haar boek dicht. ‘Ik ben blij, dat ik het U nu gezegd heb. En we zullen er maar niet meer over praten, hè?’ Ze legde liefkoozend haar wang
| |
| |
tegen mevrouw's grijze haar. ‘Nacht, mamaatje.’
‘Weet je, wat mijnheer Tacoma onlangs zei? Ja, ja,’ mevrouw schudde haar hoofd - ‘Dat jij zulke geestige oogen hebt.’
Lous, bij de deur, keek om. Mijnheer Tacoma - dat was iemand uit een andere wereld. Ze knikte mevrouw toe. De snoes - ze zei het alleen als troost. ‘Hij zal wel brutale oogen gezegd hebben,’ plaagde ze dan. ‘Hij weet er niets van, mamaatje. Hij kijkt altijd mijlen over me heen.’
‘Dat denkt je maar,’ lachte mevrouw. Och, dat arme kind, wat zag ze er smalletjes uit. Mevrouw nam zich stil voor, om 's middags een extra schoteltje klaar te maken, of een lekker, voedzaam toetje, dat makkelijk te eten was.
* * *
Een middag in November, toen de wind de ramen van Lous' zitkamer denderen deed, en als een dolleman om de hoeken van de straat rende, werd het haar binnen te benauwd. Ze vertaalde een nieuw boek, dat haar niet boeide. Elke nieuwe zin leek een moeilijk af te leggen weg. Lous klapte de dictionnaire dicht. Ze ging er uit. Met de tram naar de Amstel, en dan wandelen. Ze trok de fluweelen muts ver over haar ooren. Misschien waaide de wind de muizenissen weg.
Op de Amstel gooide de storm haar vooruit. De boomen bogen als razenden. Lous holde bijna. Ze vocht tegen een macht, die sterker was dan zij. Haar mantel joeg langs haar beenen. Heerlijk was het - heerlijk. - Eenzaam en kaal waren de weilanden -
| |
| |
en het Amstelwater nam de allures aan van een woeste stroom. Dat bruiste en spatte bij de kanten op.
Hier was ze met Lex ontelbare malen langs getuft - nee, niet aan denken. Ze zou een heele kluif krijgen om straks weer tegen de wind in te worstelen. Net goed - vechten moest ze! Een groote vrachtboot voer log voorbij. In de verte kwam iemand aan, die zoo resoluut zijn beenen uitgooide, en zóó uitdagend het hoofd tegen de wind in geheven hield, dat Lous hem mateloos bewonderde. Ze zag zichzelf al terugworstelen met het hoofd als een stormram voorover. Nu raakten haar voeten nauwelijks de grond. Ze dacht: ‘Aanstonds ijl ik regelrecht die meneer in zijn armen. Ik heb geen stuur meer over mezelf.’ Dan had ze bijna gelachen. Want de meneer, die zijn geruite pet met zoo'n uitdagende zwier droeg, was de neef van de Kurk.
‘Ik zeil hem voorbij,’ dacht Lous. ‘En ik kan niet eens behoorlijk neigen. De wind knakt mijn hoofd naar beneden.’
Maar de neef bleef staan, verwonderd. Hij nam zijn pet af.
‘Bent U ook hier aan de wandel?’ vroeg hij. Lous had hem bijna bij een mouw gegrepen om haar vaart te remmen. Ze zette haar voeten naar binnen.
‘Nee, ik ben aan het vliegen,’ zei ze dan.
‘Vindt U 't niet bovenaardsch?’ Hij zag er jongensachtig-verrukt uit.
‘O, zalig. Alleen al het gevoel, dat je geen meester bent over je zelf, is zoo opwindend. Mijnheer Tacoma,
| |
| |
daar zeil ik weer heen.’ Over haar schouder riep ze: ‘Tegen wil en dank.’
Hij keerde zich om. ‘Ik zeil mee,’ riep hij terug. ‘Als het mag tenminste.’
‘Natuurlijk mag het.’
Een zwerm kraaien vloog over hun hoofd en streek op het weiland neer. Lous wees er naar. ‘Kijk eens, wat een ongeluksprofeten.’
‘Och waarom, U kunt ze net zoo goed beschouwen als heilaanbrengers. Bent U zoo pessimistisch?’
‘Welneen, ik zei het maar zoo.’ Lous bedwong een krampachtige huivering. Ze keek even op zij naar zijn sterke, gezonde gezicht. Hij zou zeker niet weten, wat wanhoop en eenzaamheid beteekenen.
‘Ik mag U aanstonds wel een kopje thee aanbieden? Wanneer we het Kalfje in deze vaart tenminste niet voorbij stuiven.’
‘Graag,’ zei Lous. Hijgend stonden ze beiden voor het verlaten Kalfje stil, en met een zwierige buiging deed hij de deur voor haar open.
- Ze zaten voor het raam. Lous keek uit over de Amstel, die levend van opwinding leek. Ze had de thee ingeschonken.
‘Geen suiker en geen melk,’ had hij verzocht.
‘Brrr, wat een apothekersdrankje. U bent natuurlijk bang om dik te worden.’
‘Ja, want daar heb ik een fnuikende aanleg voor.’ Hij bekeek zijn magere, gespierde handen en polsen. En Lous' blik vluchtigde over zijn smalle, jonge gezicht. Ze legde haar ellebogen op het tafeltje en haar handen tegen elkaar. Ze zocht verwoed naar het begin
| |
| |
van een gesprek. Ze dacht: ‘Bij de schouw - daar zaten we, Lex en ik, die winteravond. Buiten stond de auto. We waren verkleumd, allebei. En we dronken kokende wijngroc, en we lachten, om niets...’
‘Wat zei U?’ Ze schrok op. Ze haalde zichzelf in de werkelijkheid terug.
‘Of U ook ski-loopen kunt?’
‘Ik? Neen... Mijn vacanties hebben zich nooit verder uitgestrekt dan de Rijn en de Ardennen. Het gewone reisrecept.’
‘O, dàt is opwindend. Skiloopen, bedoel ik.’ Zijn oogen straalden. ‘Mijn vader en ik - och, die Vader van mij is net een oudere broer - we gaan elk jaar met Kerstmis naar het Engadin...’ Zijn vroolijke, wat heesche stem, ruischte aan Lous' ooren voorbij.
‘Wat is hij een jongen,’ dacht ze. Hij hield haar oogen gevangen met zijn stralende blik.
Opeens rechtte Lous haar wat gebogen rug. Haar handen omklemden haar wangen. Ze voelde, hoe de verraderlijke kleur boven haar vingers uitkroop. Ze zag zijn verwonderde kijken. Ze hoorde de deur, die was opengeduwd, zich sluiten. En een al te bekende stem zeggen:
‘Rita, bij het knappende houtvuur, wat zeg je daarvan?’
‘En toen?’ vroeg Lous. ‘Hoe liep die sprong af?’ Ze verhief haar stem niet. Toch leek het haar, of ze luid en doordringend sprak. Lex keek toch ook direct haar kant uit. Hij groette verrast en beleefd. Kaarsrecht zat ze nu - ze knikte terug, en ze glimlachte.
Ze boog zich nu in luisteraandacht over het tafeltje
| |
| |
heen. Maar ze zag alles. Buiten stond de groote, grijze auto. En Lex nam de zware bontmantel aan, hing die zorgvuldig over een stoel. Ja, al zijn zorvuldige gebaren waren nog dezelfde.
‘Heerlijk is het hier Lex,’ Twee kleine, witte handjes werden naar het vuur uitgestoken. ‘Neen, ik wil geen thee. Iets warmers wil ik. Een warme wijngroc. Of is dat erg gek, zoo vroeg op de middag.’
Wat Lex zei, verstond ze niet. Maar het zou wel zijn: ‘Wat jij doet, kan nooit gek zijn,’ of iets dergelijks. O, wat haatte ze hem.
Het begon buiten al schemerig te worden. Lous greep naar haar handschoenen. Ja, ze merkte het wel, hoe de jonge dame van de bontmantel en de pijnlijke hakjes, zoo nietszeggend haar kant uitkeek. Die moest natuurlijk eens goed opnemen, wie toch dat meisje was, dat Lex zoo verrast had gegroet. Lous voelde haar wangen nog nagloeien, ze draaide de diamant van haar ring naar binnen, voor ze haar handschoenen aantrok. Ze dacht: ‘Ja, kijk jij maar. En denk maar bij jezelf, dat je niets aan me vindt. Straks, als ik weg ben, vraag je toch aan Lex, wie ik was. En een paar onrustige minuutjes zal ik je wel geven.’
‘Zullen we dan gaan?’ vroeg Lous.
‘Ziet U niet tegen het eind op? We zouden misschien met een boot kunnen gaan.’ Hij keek op zijn horloge.
Het meisje strekte haar hand naar Lex uit; die bekeek het handje, alsof er iets wonderbaars was.
‘Nee, laten we loopen,’ zei Lous. ‘Heerlijk, de wind in ons gezicht.’
| |
| |
Ze stonden op. Lous verschoof haar stoel, die kraste over de grond. Lex boog, half oprijzend. En ze groette en glimlachte weer.
Buiten zei ze: ‘Vertelt U me nog meer van de wintersport in het Engadin. Ik vind het zoo interessant.’
‘Maar ik zal moeten schreeuwen.’
‘Het is goed, om Uw stem tegen de wind in te beproeven. Als U later een beroemd redenaar wordt...’
‘Gelijk Demosthenes bedoelt U! Ach, ik word slechts een eerzaam dokter op een eenzaam dorp.’
- Ze kwamen thuis met verwaaide gezichten en gloeiende kleuren. Mevrouw kwam hen al gauw in de gang tegemoet. Haar gezicht toonde een verrukte verrassing, maar ze vroeg niets, alsof ze bang was onbescheiden en te voorbarig te zijn.
‘Ik heb Uw huisgenoote aan de Amstel onderschept.’ Hij trok zijn jas uit, streek over zijn haar met beide handen. Lous had al een voet op de trap.
‘Ik mag U nog wel bedanken voor Uw geleide. Ik geloof, dat ik zonder U nu in Abcoude had gezeten.’
Hij opende zijn kamerdeur. Mevrouw keek van de een naar den ander.
‘Er loopen wel treinen van Abcoude naar Amsterdam,’ troostte hij lachend. Hij deed zacht de deur van zijn kamer dicht.
‘Maar kind, nu zul je toch zeker wel trek hebben,’ zei mevrouw.
‘Geweldig. Het was zoo prachtig buiten.’ Lous sloeg haar mantel open.
‘Tja...’ aarzelde mevrouw, ‘dat zal wel. Bij de buren is de pereboom omgewaaid. Het is toch eigen- | |
| |
lijk wel gevaarlijk, dit weer. Hoor je wel, hoe het heele huis piept?’
‘Vindt U dat niet opwindend, zoo'n piepend huis? Ik ga me nog gauw wat opknappen. Waar hebt U die poes vandaan?’
Lous keek over de trapleuning naar de magere kat, die op de drempel van de verlichte kamer zat. Zijn zielige, dunne staart slingerde zich als een touwtje om zijn pooten.
‘Die is nu letterlijk de keuken binnengewaaid,’ zei mevrouw. Ze drukte even de handen tegen haar ooren.
‘Hu, dat weer. Je gaat toch vanavond niet weer uit?’
‘Nee, ik kom knus bij U zitten, als U tenminste alleen bent. Werken aan een kleedje voor St. Nicolaas.’
‘Goed, doe dat.’ Mevrouw dacht even na. ‘Ja, dan kook ik wat chocolamelk. En... nee,’ ze schudde haar hoofd, ‘dat vertel ik nog niet.’
- Lous trok naar boven, roets, roets, de gordijnen dicht. Een brief van Meta. Ze vloog hem door. Waarom ze nu nooit kwam, het gewone liedje. Ze schoof de brief weer in het couvert. Ja, ze moest toch werkelijk eens gaan. Ze dacht aan de welgeordende winteravonden in Meta's goed-verwarmde huiskamer. Ze rilde. Ze keek op de klok. Ze kon nog best even schrijven: met een brief hield ze Meta wel weer een tijdje zoet. Ze viel bij de tafel neer:
‘Lieve Meta, Guus en Guusje.
Net ben ik behouden van een expeditie langs de Amstel in stormweer teruggekeerd. Geen dakpannen op mijn hoofd gekregen, noch omgewaaide boomen.
| |
| |
Het was meer dan heerlijk. Bij het Kalfje heb ik thee gedronken en versterkt ben ik terug geworsteld. Mevrouw begroette me als een verloren gewaande. Ik kom wel eens gauw weer bij jullie Maar ik heb het heel druk op het oogenblik. Mijn ochtendbaasje is al ruim een week afwezig. Zijn zoon, die sedert een paar maanden in Londen vertoeft, heeft kans gezien daar heimwee te krijgen. En nu is mijn ochtendbaasje met (zijn vrouw de zee overgeijld om dit heimwee te bestrijden. Volgens zijn laatste schrijven is zoonlief nu het heimwee de baas, en maakt hij het goed in business. Ik ben niet vermetel genoeg om te beweren, dat het Geschäft hier nu op mijn teere schouders rust, maar wel heb ik de correspondentie zoo goed en kwaad als het gaat nu alleen af te doen, en gemaakte blunders weer ongedaan te maken. Mijn ochtendbaasje schijnt door de frivole Londensche lucht beïnvloed te worden; hij schreef tenminste vanmorgen, dat hij er nog een weekje aan vastknoopt. Ik werk nu ook 's middags voor mijn genoegen nog een paar uurtjes op kantoor, en ben bovendien weer een verrukkelijk nieuw boek aan het vertalen. Zoo verschaf ik mezelf dagelijks nieuwe geestelijke glories.
Toe is kleine Guuzeman? Is hij al weer danig onder de indruk van de komende Sintnicolaas? Ik vergeet nooit zijn gespannen snuitje, toen hij verleden jaar het tuinhek hoorde klappen en daarna het getrappel van paardepooten over het grint van de tuin, weet je nog hoe vader Guus zijn handje greep, omdat we dachten, dat hij bang zou zijn? En jij zei heusch wat benepen Meta: ‘Ik geloof, dat Sintnicolaas daar onze
| |
| |
tuin komt binnenrijden.’ Jij vondt het een gewaagde proefneming Meta, die Guus en ik tegen alle moederlijke instructies in, hadden doorgedreven. Ik hoor nog Guus' kleine stemmetje, toen ik de gordijnen opentrok, en in het maanlicht de goede Heilige kwam aanrijden op zijn witte paard: ‘O, moeder, hij heeft een gouden muts op.’ En wat was hij idolaat van Piet. En wat zat hij trouwhartig bij de heilige man op het paard. Hij aanvaardde Sintnicolaas, toen hij er was, even kalm als het speelgoed en het lekkers, dat Piet uit de groote zak dolf. En ik had kunnen huilen, toen de roode bisschopmantel wegwuifde door de maanlichte tuin. Al wist ik dan duizend keer, dat de roode mantel de harkerige gestalte van jullie tuinman omsloot. En was Piet niet de schoenmakersleerling met de brutale neus? Zoo zie je, welk een opgewonden tante jullie zoon er op nahoudt. Dring toch niet zoo op mijn komst aan lieve kinderen, ik zal weer als een onrustige wind door jullie huis waaien. Maar toch kom ik wel eens gauw, als ik tijd heb. Alleen niet deze Sintnicolaas. Die zal ik met mevrouw in gepaste vroolijkheid doorbrengen. Ze is allerliefst voor me, en we bedenken nu al verrassingen voor Mientje, de maagd. Ja Meta, het leven is hier eenigszins anders eingerichtet dan bij jou. Krijgen jouw Jans en Pietje niet elk jaar de traditioneele bonte japonnen en witte schorten? Hoewel daar veel voor te zeggen valt. Het is in elk geval veel gemakkelijker, maar niet half zoo opwindend. Mevrouw heeft nu al voor Mientje een geel kuiken gekocht, dat in zijn buik een zilveren vingerhoed zal herbergen. Dat kuiken wordt weer verstopt in een uitgeholde kool- | |
| |
raap. Op het moment - nu ik nuchter ben - ijs ik van Mientje's lachsalvo's.
Nu jongelui, ik schrijf wel gauw eens weer. Laat Vader Guus nog maar eens bellen. Veel liefs. Lous.
P.S. Je vraagt me naar onderjurken. Of ik die schat al heb aangevuld. Hebben we daar niet eens tien jaar geleden over gevochten? Troost je Meta, ik draag nu mijn wintersche onderjurken - ik heb een blauwe, een groene, een lila en een zwarte. En slechts twee avonden geleden heb ik mijn zwart zijden jurk, die ik haatte, tot deze categorie gedegradeerd. En in mijn linnenkast liggen op het oogenblik vijf keurige stapeltjes, omwoeld met een lila lint, van verschillend ‘underwear’. Ik ben er werkelijk trotsch op. Je ziet, ik herrijs als een degelijke Phoenix uit de asch van mijn onbezonnen jonge jaren.
Lous.’
- De deur woei open. Een rukwind deed de lamp aan het plafond heen en weer schommelen. Binnen wandelde sniffelend de armetierige kat op magere, voorzichtige pootjes. Hij likte Lous' schoenen. Ze aaide hem en hij begon te spinnen met een wonderlijk-rommelend geknor. Zijn bleeke oogen keken angstig en toch ook genietend naar haar op. Ze krauwde hem onder zijn kopje. Ze dacht: ‘Lex keek naar haar, zooals hij naar mij heeft gekeken, ontelbare keeren.’ Ze vouwde de brief dicht. ‘Toch een triomf,’ dacht ze, ‘dat ik daar niet alleen was. En ik heb me kunnen beheerschen, behalve die kleur. Wat zou meneer Tacoma gedacht hebben. Hij zal me wel saai vinden en oninteressant.’ Ze peinsde bitter: ‘Misschien wil hij mijn vriend wel worden, net als Lex.’ Haar mond- | |
| |
hoeken trokken naar beneden. ‘Nooit meer.’
De poes miauwde een klaaglijk dun geluidje.
Ze plakte de brief dicht.
‘Nee,’ dacht ze, ‘over twintig jaar zit ik nog alleen op een kamer; net als nu - alleen - met misschien als troost in mijn eenzame jaren - een celibataire poes.
|
|