| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Lous kwam zingend naar beneden. Bij mevrouw kon je zingen in huis. Ze had eigenlijk wel van de trap willen springen, maar beneden in de gang lag Mientje op haar knieën en schrobde het marmer met hoorbaar gesteun. Bij elke tree dacht ze, zoo onder het zingen door: ‘Wat is alles heerlijk en goed. Ik win Lex, elke dag een beetje, elke dag meer.’ Ze eindigde in een lange triller. Mientje liet de boender rusten en keek animeerend naar Lous omhoog.
‘Nou, as ik ook zoo zingen kon,’ zei ze, en ging temidden van water en zeep gemakkelijker knielen.
‘Jij? Je hebt een prachtstem,’ zei Lous en schopte tegen de boender. Ze bedacht even met schrik of deze lichtzinnige bemerking voor mevrouw geen verpletterende gevolgen kon hebben. Want Mientje's gegalm was oorzaak van veel wrijving. ‘Alleen, je moet hem sparen. Niet te veel gebruiken, en niet te luid. Tenminste, dat zei mijn zangleerares vroeger.’ Ziezoo, dat klonk geloofwaardig.
Mientje sjorde haar rokken hooger boven de bonteschortbanden uit. ‘Ja, dat neem ik direct aan,’ zei ze overtuigd. ‘Maar bij ons op 't koor is een meissie, die zingt net as u. Je hoort ze boven alles uit.’
‘Let op wat ik zeg...’ Lous was met een sprong over de emmer.
| |
| |
‘As je me nou...’ zei Mientje en greep naar haar kuif.
Bij de kamerdeur vervolgde Lous: ‘Die verslijt haar stem binnen het jaar. Wees jij er maar zuinig op, hoor.’
Ze trommelde een marsch op de deur.
‘Ja, ja,’ riep mevrouw.
‘O, stoor ik?’ Lous bleef bij de deur staan. Even voelde ze zich onhandig.
‘Welnee, mal kind,’ lachte mevrouw.
In de serre zaten mevrouw en de heer Tacoma, dien Lous alleen nog maar vanaf het balcon had gezien. Mevrouw wond oranjewol tot een kluwen, en de neef van de Kurk zat op een leuning van de serrestoel en hield de streng over zijn overdreven-gespreide armen op.
‘Ziezoo, nu kun je meteen kennismaken.’ Mevrouw zei het zoo verrukt, alsof ze eindelijk een al weken lang geambiëerd doel had bereikt. Lous knikte alleen bij zijn overdadige buiging. Ze wees naar de wol.
‘En wat moet dat worden? Wat een nationale kleur.’
‘Een jumper,’ zei mevrouw. ‘Voor Mientje. Vind je hem te schril voor haar?’
‘O, heelemaal niet. Mientje kan best van die bizarre tinten dragen.’
Lous ging op een stoel voor de serreopening leunen.
‘Kind, kom nu asjeblieft gezellig bij ons zitten.’ Mevrouw schoof al gauw een stoel in de serre bij. ‘Dus je vindt het niet te fel? Mijnheer Tacoma vindt de kleur ook mooi.’ Mevrouw hield de streng op een
| |
| |
afstand. ‘Ja, zie je, ik heb hem bij donker weer gekocht. Weet je wel, verleden week, toen het zoo regende. Toen leek het me een gedekte tint. Feitelijk viel hij me toen later tegen. Ik zei nog tegen de winkeljuffrouw: “Zou ik het even bij daglicht kunnen zien?” Maar ze zei zoo overtuigd, dat het een vaste kleur was. Nu ja, enfin...’
Mevrouw begon weer te winden.
‘Mientje is er natuurlijk verrukt van.’ Lous trok de kraag van haar japonnetje wat af. ‘Wordt het een Sinterklaassurprise?’
‘O nee.’ Mevrouw keek wat verwonderd. ‘Ze is nu toch al een paar jaar bij me, hè, toen dacht ik...’
‘U verwent Mientje schromelijk,’ begon Lous.
‘Och, ze doet toch ook zoo'n massa voor mij,’ verontschuldigde mevrouw zich.
‘En wanneer er nog wat van die prachtige wol overblijft, krijg ik een vest van U. Afgesproken?’ De neef sprong van de stoel. Hij bood Lous de streng aan. ‘Mag ik U mijn taak overdoen? De studie wacht me. Het spijt me wel, dat ik dit aangename samenzijn moet onderbreken, maar...’
‘Ik houd meer van een donkergrijs vest of een bruin,’ peinsde mevrouw. ‘Wat zeg jij, Lous? Een oranjevest... nee...’
De neef klopt mevrouw op de schouder.
‘Ik maakte maar een grapje, mevrouwtje. Ik heb meer vesten dan ik in de eerste tien jaar zal kunnen verslijten. Maar ik wil wel graag de jumper zien, als hij af is. En breien kan ik ook. Ja, werkelijk,’ knikte
| |
| |
hij tegen Lous. ‘Dus, mevrouw, als U mijn mannelijke hulp noodig mocht hebben...’
Met een paar groote stappen was hij de kamer uit.
‘Een schat van een jongen,’ zei mevrouw. Lous bewoog haar armen, zoodat steeds een draad wol langzaam van haar handen gleed. ‘Weet je wat, kind? Als er wat van die wol overblijft, dan brei ik voor jou een kussen. Ik heb ook nog zwarte wol liggen. Zou je dat leuk vinden? Een kussen voor je kamer? En als je dan later trouwt...’
Lous pakte even een van mevrouw's handen vast.
‘Denkt U nu werkelijk nooit aan U zelf? Altijd maar aan anderen? Ik zal heel blij zijn met het kussen, mamaatje.’
Sedert mevrouw Lous was gaan zeggen, en haar tutoyeerde, zei zij soms mamaatje. Dat bracht direct zoo'n sfeer van vertrouwelijkheid mee.
De kluwen was opgewonden en mevrouw zette haar voeten keurig naast elkaar op het voetenbankje neer.
‘Ik heb er echt plezier in om te beginnen,’ zei ze met een zucht van voldoening.
‘En ik verdwijn.’
‘Dus niet eten thuis, hè, kind. En ook geen thee vanavond.’
Lous kleurde licht. ‘Nee, vandaag niet. Dààg?’
‘Doe vooral de kraag van je mantel hoog dicht. Het is veel kouder. En zoo'n dunne zijden jurk... Dag kind, veel pleizer.’
In de vroegere kamer van de Kurk, floot nu de neef.
‘Die studeert ook niet hard,’ dacht Lous. ‘En wat
| |
| |
had hij een haast opeens om weg te komen.’ Op de stoep bleef ze even stilstaan. Wat een blauwe, strakke, herfstlucht. En koud was het. Eind September al... Lex brandde vast de haard. Ze had zin om de keurige stapeling houtblokken om te schoppen. Wat zou hij dan kijken. Ze knoopte de kraag van haar mantel dicht. Veerkrachtig ging ze loopen. Opeens dacht ze aan Guus. Nee, tegenover Guus was ze niet eerlijk geweest. Maar ze kon Guus toch niet gaan uitleggen, dat Lex en zij elke dag meer voor elkander werden... dat voelde zij in duizend kleinigheden. Zou Guus dat begrijpen? Welnee... Veel gemakkelijker toch om hem te zeggen, dat Lex op reis was... Dat nam Guus natuurlijk grif aan. Vervelend, dat gedraai... Maar ze was eigenlijk nog altijd boos op Guus, omdat hij zich in zijn ouderwetschheid geroepen gevoeld had, zich met Lex en haar te bemoeien. En de triomf over Guus zou groot zijn... Ze huiverde opeens - ze stak haar handen dieper in de zakken van haar jas. Waar kwam nu dat akelige verlaten gevoel vandaan? En toen ze belde bij Lex, keek ze eerst schichtig om zich heen, nee - zoo moest ze hem niet tegemoet komen. Ze hief haar hoofd - o, dat akelige, spinnige dienstmeisje - fier liep ze voorbij de stekende oogen, de trap op, voorbij de palm op de overloop. - Keek die draak haar na? Ja, natuurlijk. Ziezoo, nog vijf treden. En daar rukte Lex zijn kamerdeur al open. En hij trok haar met beide handen naar binnen.
‘Ik wist, dat je de haard zou branden.’ Lous kroop behaaglijk voor het vuur. ‘Toen ik op straat liep, voorvoelde ik een neiging om je keurige stapel houtblokken
| |
| |
om te schoppen.’ Ze spreidde haar handen. ‘Gelukkig, die opwelling is voorbij.’
‘Kwajongen.’ Hij trok aan haar oor. ‘Blijf zoo zitten. Je bent net een schilderijtje in die pastel-blauwe jurk. Ik schenk thee.’ Lous keek naar hem door haar oogharen. Ja, dan kon hij goed: theeschenken en flinterige plakjes cake snijden, die toch niet braken. Kijk nu, hoe behoedzaam hij de melk in haar thee liet druppelen. Toen hij het kopje bij haar neerzette met de schaal cake en de bonbons, trok ze zijn hoofd naar zich toe. Ze dacht: ‘Ik zal hem toch immers nooit meer kunnen missen.’ Er kwam een oneindige rust over haar. Soezend bleef ze in het vuur zitten kijken. Ze leunde haar hoofd tegen de arm van Lex en hij streelde heur haar. Lous dacht: ‘Wat is hij stil.’ En opeens wist ze: straks - vanavond misschien - gaat hij me zeggen, dat hij van me houdt. Hij behoeft het me niet eens te zeggen - ik weet het wel. Maar als hij het zegt, hoe heerlijk zal het zijn. Ze wreef haar hoofd tegen zijn arm.
‘Klein poesje,’ zei hij zacht.
‘Je bent zoo stil, Lex,’ aarzelde ze.
‘Kindje, ik denk...’
‘Had je niet veel beter kunnen denken, toen ik er niet was?’
‘Ja, misschien...’ Hij glimlachte. Ze zag zijn glimlach niet.
‘Waaraan denk je, Lex?’
‘Aan jou.’ Ze keerde zich heelemaal om naar hem.
‘Dacht je werkelijk aan mij?’
Hij legde zijn hand op haar vragende oogen. Ze
| |
| |
dacht: ‘Hij moet mijn hart hooren kloppen.’
‘Natuurlijk. Ik denk veel aan jou. Meer dan jij aan mij.’
‘Hoe weet je dat?’ Haar oogen glansden.
‘Omdat jij nog anderen hebt om aan te denken.’
‘Lex...’
‘Ja, die meneer - hoe heet hij - Tacoma, nietwaar?’
Ze veerde overeind. Ze slikte eens.
‘Dat is wel zoo,’ zei ze dan kleintjes.
‘Loukie, wat heb je me weer te biechten!’ Hij trok haar omhoog op zijn knie. Ze dacht: ‘Nu ga ik mijn heerlijke spelletje spelen.’
‘Ik heb vandaag een streng wol met hem opgehouden,’ zei ze. ‘En ik heb hem beloofd, dat ik een vest voor hem breien zal.’
‘Maar dat doe je niet natuurlijk.’
‘Lex, ik heb het toch beloofd.’
‘En als ik het je nu verbied...’
‘Heb jij wel het recht om me dat te verbieden?’ Ze keek in het vuur; ademloos wachtte ze zijn antwoord af.
‘Je thee wordt koud,’ zei hij. ‘En hier - ik dacht, dat je zoo van cake hield.’
Ze sprong van zijn knie. Ze dronk vlug haar thee. En het dunne stukje cake vouwde ze behoedzaam samen.
‘Het is mooie donkergrijze wol,’ zei ze dan achteloos. ‘Misschien houd ik nog wel over voor een vest voor jou.’
‘Ik draag geen wollen vesten.’ Hij pookte in het
| |
| |
vuur. Rolde een half verbrand houtblok om. ‘Brei jij maar voor jongemannen, die kouwelijker zijn dan ik.’
‘Dus ik heb je toestemming? Dank je wel, Lex. Ik zou hem heusch niet hebben kunnen teleurstellen. Hij is werkelijk heel interessant, die meneer Tacoma. En hij studeert zoo hard.’
‘Zeg, Lous, als je nu werkelijk mijn middag bederven wilt met je geleuter over die...’
Ze legde haar hand op zijn mond.
‘Stil nu maar. Ik zeg geen woord meer. Alleen - jij bent er zelf over begonnen. Zal ik nu eens inschenken?’ Ze boog zich over de trekpot. Ze dacht: ‘Als Lex wist, hoe gauw de neef verdween, toen ik binnenkwam - dat zou me zeker in zijn oogen kleineeren. Zoo is het beter. Maar het blijft zalig.’
Ze gaf Lex zijn thee over. Ze ging nu op het haardkleedje zitten. Oolijk keek ze over haar kopje heen naar Lex. Ze knikte eens tegen hem. Hij streek door zijn haar.
‘Kom, kom,’ zei ze, ‘doe weg die rimpel boven je neus. Dat vest is geboren uit mijn ongebreidelde fantasie. Och, wat ken je me slecht.’ Ze zocht een bonbon uit. ‘Denk je, dat ik voor een vreemde meneer een vest zou breien?’ Ze lachte terwijl ze de bonbon uit het zilverpapier wikkelde. ‘Jongen, dat doe ik nog niet eens voor jou.’
‘Maar dàt meen je niet.’
‘Absoluut.’ Ze stak de bonbon in haar mond, ze keek genietend naar Lex.
‘Ik weet nooit, wat ik aan je heb, de laatste tijd.’ Hij gooide zijn half opgerookte sigaret in de haard.
| |
| |
‘Maar jongen, ik heb nog nooit geweten, wat ik aan jòù heb.’ Nu werd het spelen met vuur, dacht ze.
Hij haalde zijn schouders op:
‘In het begin - verleden jaar - toen was je zoo lief en eenvoudig, en doorzichtig als glas. En nu, elke dag lijk je me anders.’
Ze stak haar hand naar een sigaret uit.
‘Maar jongen, dat moet toch interessant voor je zijn. Toen ik zoo doorzichtig als glas was, verzekerde je me elke dag, dat je dweepte met raadselachtige vrouwen. Nu je me aanwrijft tot die categorie te behooren, ga je natuurlijk schwärmen met ingénues.’ Ze trok haar sigaret aan. ‘Kijk, daarom weet ik heelemaal nooit, wat ik aan jòù heb. Maar ik vind het niets erg, Lex. Het is juist charmant.’
Ze keek de rookwolkjes van haar sigaret na. Haar voet betipte zacht de grond. Nu moest ze eigenlijk gaan neurieën, zoo'n beetje zacht voor zich heen, en dan daarbij balanceeren op de leuning van een stoel. Ze dacht opeens: ‘Het komt zoo ver, dan kan ik Lex om mijn vinger winden.’ Een luchtsprong had ze wel willen maken.
‘En waar eten we?’ vroeg ze.
‘Ik dacht in Trianon. Ik zal nog even opbellen om een tafel te reserveeren. Of wil je anders?’
‘Deze jurk is berekend op Trianon. Nee, ik wil niets anders.’
In het voorbijgaan streelde hij haar arm.
‘Kleine sfinx.’
‘Is dit een compliment of een hatelijkheidje?’
‘Een hatelijkheidje,’ lachte hij.
| |
| |
Hij trok zacht de deur dicht. Lous liet haar sigaret in het vuur glijden - rooken, ze hield er heelemaal niet van. Bravoure - zooals zooveel de laatste tijd. Ze kruiste haar voeten over elkaar. Haar armen vouwde ze om haar knieën. Zoo bleef ze naar de deur zitten kijken - en ze wist niet, hoe haar armen, haar oogen, haar handen, ja, zelfs de kleine, gekruiste voeten van verwachting te trillen leken.
* * *
‘En hoe gaan we naar huis?’ vroeg ze. Ze stonden in de Leidsche straat.
‘Ja, wat wil je?’
‘Een tram,’ plaagde ze.
Maar hij nam haar forsch onder de arm.
‘Ben je mal? We loopen. Ik heb zin om nog een heel eind te sjouwen. Ik ben doezelig geworden van al die muziek.’
‘Ik heb ook zoo'n vreeselijke slaap,’ zuchtte ze. Ze deed alsof ze gaapte achter haar hand.
‘O, vleiend voor mij.’
‘Dacht je soms, dat jij het monopolie van doezeligheid hebt?’
‘Je plaagde me dus al weer, rakker.’
‘In het vervolg zal ik zeggen: “Lex, nu ga ik je plagen.”’
‘En dan zeg ik: “Och, asjeblieft niet, Loukie”.’
Ze lachten even samen. Hun stappen regelden zich naar elkaar. Ze wist opeens niets meer te zeggen. En Lex was stil. Hij was de geheele avond stil geweest. Ze legde beide handen om zijn arm. Haar oogen staar- | |
| |
den zonder iets te zien. Ze dacht, dat hij haar biddend smeeken om zijn liefde moest hooren. Maar toen hij sprak, zei hij:
‘Ik geloof toch, Loukie, dat we allebei wat moe zijn. Ik zal je maar gauw naar huis brengen.’
Op de stoep vroeg hij nog:
‘Heb je 't prettig gehad, kleintje? Wat zie je bleek. Ben je dan zoo moe?’
‘Och, wel een beetje, Lex.’ Ze duwde de deur al open. ‘Maar het was heel prettig.’ Hij sloot de deur achter haar. Zijn voetstappen gingen onbekommerd de straat weer uit.
In de gang hoorde ze een paar kirrende damesstemmen keuvelen. Dan was mevrouw Ter Brake op bezoek. Ze zouden knusjes onder de lamp zitten en op het gebloemde fluweelen tafelkleed lag natuurlijk de begonnen oranjejumper van Mientje. Op de kristallen schaal stonden koekjes en ze dronken een kopje chocola of misschien een wijngrocje omdat het al koud werd zoo 's avonds. Boven rukte Lous energiek een stoel bij de tafel, en legde haar vertaalwerk voor zich neer. Zoo, daar de vette, verwaande dictionnaire. Eerst even het gashaardje aansteken. Ze hield haar handen gedachtenloos bij het blauwe vlammetje. Gek, ze had geen idee, waarover het laatste hoofdstuk gehandeld had. Goed om weer te beginnen. Ze zou vertalen tot ze doodmoe was, zoo moe, dat ze op haar bed neer kon ploffen en slapen. Ze liep naar de slaapkamer. Keurig hing ze het zijden japonnetje weg, met de witte doek erover. Ze schopte haar schoenen uit, schoot in de lichtblauwe slofjes. Terwijl ze heur haar schuierde,
| |
| |
trachtte ze een melodie te zingen, die ze 's avonds had gehoord. Haar nachtjapon gleed koel over haar schouders. De gevoerde kimono was als een warme, behaaglijke mantel. Sliffend op haar slofjes ging ze naar de zitkamer terug, waar het gashaardje suisde. Ze nam haar pen op. Forsch schreef ze neer: Hoofdstuk VII. Ze las de eerste zin over. Ze dacht er aan, hoe Lex langs het bloemvaasje zijn hand op de hare had gelegd. Ze stampvoette, zoo ging het niet. Weer las ze de zin over. Ze stopte de vingers in haar ooren, alsof ze zoo haar gedachten kon dwingen. Nu begreep ze de beteekenis, maar één woord moest ze opzoeken. Vlug sloegen haar vingers de bladen van de dictionnaire om. Niet denken - niet denken. - Ze vertaalde - haar pen ging vlugger over het papier. - Ze schrok op, toen haar kamerdeur werd opengedraaid. Mevrouw kwam binnen. Op een blaadje droeg ze een wijngroc en een gebakbordje met koekjes.
‘Ik zag het licht door je deur schijnen. Ik had je niet eens hooren thuis komen. Maar kind, wat scheelt er aan? Ben je ziek? Wat zie je wit.’
Lous boende haar wangen rood.
‘Heelemaal niet. Ik heb hard zitten werken. Dank U wel, hoor.’
‘En wat een ijskoude handen heb je.’ Mevrouw wreef ze warm tusschen haar zachte, mollige handen. ‘Er is toch niets?’
Lous dacht: ‘Nu ga ik huilen. Bulken ga ik.’ Het krampte in haar keel. Toen schudde ze haar hoofd. ‘Ik raadde straks al dat U mevrouw Ter Brake fuifde op wijngroc en sprits. Was die niet op visite?’
| |
| |
‘Ja,’ zei mevrouw. ‘We hebben een gezellige avond gehad. En Mientje vindt de jumper prachtig.’
* * *
October kwam met een eindelooze rij van regendagen. Lex zag ze weinig. Bij een haastige lunch in American had hij gezegd, met een geheimzinnig knipoogen: ‘Ja, kind, ik moet eens aan mijn toekomst denken.’ Dat was een heel geldige reden voor dagen van afwezigheid. Het boek was al bijna vertaald. - Lous dacht met een wat wrange glimlach: ‘Het werkt als morfine, het verdooft tenminste.’ Een avond, toen ze vertaald had tot een venijnige hoofdpijn boven haar oogen te knagen begon, gooide ze de pen met een ongeduldige zucht neer. Ze rekte haar armen. Ellendig voelde ze zich. Ze stond op en schoof het gordijn op zij. Plassen glommen nog op straat, maar het leek nu droog te zijn. Ze wilde een flink eind gaan loopen, dan zou haar hoofd wel klaarder worden, en dan broeiden daar die sombere gedachten niet meer. Buiten haalde ze eens diep adem. Bewust-veerkrachtig zette ze haar voeten neer. Neen, ze wilde niet door de straat waar Lex woonde, of toch misschien - even zien of er licht brandde. Ja, dat kon ze doen. En als er dan licht brandde, liep ze haastig aan de overzij voorbij. Maar de kamer van Lex was donker en Lous wist niet, waarom ze dat zoo verontrustend vond. Ze slenterde nu de Parkweg af, ze liep wat voorovergebogen en haar kin had ze verstopt in de kraag van haar mantel. Aan de overkant van de straat liepen haar haastig een heer en een jong meisje voorbij. Ze lette eerst
| |
| |
niet op. Maar toen zag ze bewust de grijze hoed en de lichte regenjas. Haar mond sprong open. Ze bleef staan en liep op haar schreden terug. Voor haar uit aan de andere kant van de weg liep het meisje, wat wankel op de hooge hakjes. En de heer was Lex. Bij een plas - bij een oneffenheid, pakte hij de arm van het meisje vast met een gebaar dat Lous zoo goed van hem kende. Ze schoof langs de huizen. Ze had een gevoel alsof haar oogen uit haar hoofd puilden. Dan bruusk keerde ze zich om. Ze ging naar huis. En morgen zou ze wel weten, wat ze moest doen.
Toen ze de buitendeur opensloot, hoorde ze al Mientje's opgetogen stem in de keuken. Die schoot te voorschijn, toen ze Lous hoorde.
‘Nu moet U 's kijken. Mijn vriendin vindt hem prachtig. En wat zegt U?’ Mientje bolde in de oranje-jumper. Over de hooren hingen dotten haar, die pas uit een krulspeld bevrijd waren. Haar kin had een paarsige weerschijn.
‘Je wordt de Koningin van het koor,’ prees Lous en ze ging even op de parapluiebak zitten.
‘Sst,’ Mientje wees naar de keuken. ‘Mijn vriendin is er, en die is bar jaloerschig. Het viel me nog mee, dat ze hem niet afkamde.’
‘Maar hieraan is niets af te kammen,’ fluisterde Lous terug.
‘Nee, hè? Och, mevrouw is zoo'n best mensch. Weet U wat mijnheer Tacoma daarnet zei?’ - Ze hinnikte. - ‘Dat hij me met Koninginnedag uit het raam hangt. Als vlag.’
| |
| |
‘Je kunt je hierin overal vertoonen,’ zei Lous vagelijk.
‘En zoo lekker warm,’ prees Mientje.
- Boven aan de trap stonden mevrouw en de neef. Lous hoorde nog hoe mevrouw zei: ‘Maar natuurlijk kan dat jongen. Ben jij daar, Lous? Je hadt het licht op je kamer vergeten uit te draaien, kind.’
‘O, wat een uil.’
De neef rende de trappen af bij sprongen.
‘Kom je nog even beneden?’
‘Neen, ik kruip in mijn bed. Ik voel me zoo rillerig.’
‘Kou gevat? Ik zal je direct een kruik brengen. Kleed je maar vast uit. En’ - mevrouw kwam wat dichterbij - ‘ik heb heerlijke anijsmelk.’
Lous gooide haar kleeren af, maar legde ze dan netjes op de stoel neer, omdat mevrouw nog komen zou. Ze plaste het water in de waschkom. Ze klappertande. Het koude water sneed in haar gezicht, op haar borst. Ze droogde zich af met woeste rukken. Ze dacht: ‘Een bontmantel had ze aan. O, die hand van Lex om haar arm.’ Ze gooide de handdoek neer, raapte hem weer op. Rillend kroop ze in bed.
Maar daar kwam mevrouw al aan met de kruik als een pop in haar arm. En met de dampende kop anijsmelk.
‘Ziezoo. Ik heb er maar een biscuitje bij gedaan. Kind, wat heb je een ijsvoeten.’ Ze ging even op de rand van het bed zitten. ‘Toe probeer dat nu warm uit te drinken.’
‘Mientje is in extase over de jumper,’ zei Lous.
‘Hij is toch wel erg opzichtig,’ weifelde mevrouw.
| |
| |
‘Ik weet niet; haar haar is er te grauwig voor, geloof ik.’
‘Ze zou het in die kleur kunnen verven,’ opperde Lous.
‘Mijnheer Tacoma wil een stopcontact op zijn slaapkamer. Dan neemt hij een leeslampje bij zijn bed. Ik vind het uitstekend.’ Mevrouw vouwde haar handen over elkaar.
‘Maar dat moet U niet in de hand werken. Die jongen moet slapen als hij naar bed gaat.’
‘Nu, dat zal ik hem eens vertellen,’ lachte mevrouw. ‘Daar zal hij plezier in hebben. Weet U wel, dat hij twee jaar ouder dan U is?’
‘Daar ziet hij heelemaal niet naar uit.’
‘Kom, kom. Het is een verbazend aardige jongen. Hij kan zoo gezellig babbelen. En hij heeft werkelijk nog een paar toer van Mientjes jumper gebreid.’
Lous dronk de anijsmelk met heele kleine slokjes.
‘Die nachtjapon is ook wel erg laag. En dan die korte mouwtjes. Wil je een extra deken, kind?’
‘Nee, dank U. Werkelijk niet. Ik ben heel warm 's nachts.’ Opeens dacht ze: ‘Zal ik mevrouw vertellen van Lex?’ Maar wat was er te vertellen? Niets toch immers. Ze knabbelde het biscuitje.
‘Het was heerlijk mamaatje.’
Mevrouw stopte de dekens bij de voeten nog eens in. Ze legde even de hand op Lous' voorhoofd.
‘Slaap lekker, kind.’
Nu ging het licht uit. Ze gooide zich voorover in het kussen. En ze stopte haar hand in haar mond, om het gierende huilen te smoren.
|
|