| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De volgende morgen zei het ochtendbaasje, terwijl hij Lous de telefoon overgaf: ‘Voor U.’
‘Het Oordeel,’ dacht ze. Maar ze zei lief: ‘Jàà.’ ‘Hier, Guus. Ik kom bij je koffiedrinken vandaag. Schikt het?’
‘Best, jongen.’
‘Om half een.’
‘Maar je krijgt geen warm schoteltje.’
‘Dat is niet noodzakelijk.’
‘Je bent een eenvoudige ziel. Dààg.’
‘Tot vanmiddag.’
‘Hmm,’ zei het ochtendbaasje.
‘Dat was mijn zwager,’ zei Lous, de telefoon weer neerleggend.
‘O, ik dacht niet anders.’
‘Waarom hebt U dan zoo'n geheimzinnig gezicht?’
‘Och, daarin heb ik nu plezier.’ En zonder overgang. ‘Die jongen van me heeft weer nieuwe inspiraties. Nu wil hij vliegenier worden.’
‘Dan kunt U tenminste niet zeggen, dat hij het laag bij den grond zoekt.’ Lous wreef haar machine op.
‘U bent al de twaalfde, die me hiermee troost.’ Het ochtendbaasje griste in de brieven, scheurde een postzegel van een envelop. ‘En zijn moeder steunt hem er weer in natuurlijk. Ik kan helsch worden, als
| |
| |
ik denk, hoe zij de jongen zoo gemaakt heeft.’
‘Zal ik U eens wat zeggen?’ - Lous draaide zich heelemaal om - ‘Ik heb uw zoon een paar maal ontmoet, en ik vind hem een alleraardigste jongen. Me dunkt, er is alles van hem te maken. Stuurt U hem eens een paar jaar naar het buitenland, als volontair, dat wordt toch zooveel gedaan. Misschien krijgt hij dan een hartstocht voor uw Geschäft.’
Nu lachte het ochtendbaasje. ‘Och, och, wat een wijsheid.’ Hij trommelde nadenkend op zijn bureau. ‘Natuurlijk, er is wel wat voor te zeggen. Ik ben alleen bang, dat zijn avonturierslust dan pas met recht ontwaken zal.’
‘Och, welnee, als hij eenmaal in Londen zit, of waar ook, dan zal hij zich vaak 's avonds nog een heele kleine jongen voelen. Hoe oud is hij heelemaal?’
Het ochtendbaasje nam zijn lorgnet af, poetste het aandachtig op.
‘Ben ìk nu geen waardig lid van de maatschappij?’ vroeg Lous. ‘En toen ik vijftien was, nam ik me elke avond voor, om me aan een paar aan elkaar geknoopte lakens uit het raam te laten zakken. Om te ontvluchten. Ja, daarom kunt U nu lachen. Maar als uw zoon het zou doen, zou U direct denken, dat het een bewijs van zijn verdorven aanleg was. En ik had toch ook een prettig thuis.’ Ze zuchtte even.
‘Dat zult U toch ook nog vaak missen.’
‘Ja, och ja. In het begin, toen Vader en Moeder gestorven waren, dacht ik, dat ik nooit meer gelukkig zou kunnen zijn. Er zijn wel dagen - nu ja, natuurlijk -’ ze haalde even haar schouders op - ‘maar
| |
| |
ik heb mijn zusters nog.’ Terwijl ze het zei, voelde ze opeens teederheid voor Meta. En tegelijk een zekere angst voor het gesprek met Guus.
‘Kom, zullen we aanvangen met de arbeid?’ vroeg ze dan opgewekt.
‘Ja, goed.’ Het ochtendbaasje zette zijn lorgnet weer op. Hij keek wat verstrooid. En Lous had hem graag over zijn grijze kuif gestreken, als ze gedurfd had.
Om half een - het was later geworden dan gewoonlijk - liep ze met vlugge passen van de tram naar huis. Van verre al zag ze Guus op het balcon staan. Ze wuifde naar boven. Hij groette even met de hand. ‘Die is woest,’ dacht ze. Eigenlijk was het een nieuwe sensatie om Guus in verbolgen stemming mee te maken. Ze had hem altijd zeer correct en gelijkmatig gezien. Mevrouw keek weer even om de kamerdeur. Ze had nu het oolijke gezicht van een schoolmeisje, dat mee aandeel heeft in een ondeugend geheim.
‘Ik heb nog gauw een slaatje klaargemaakt,’ zei ze.
‘U bent een schat.’ In het voorbijgaan klopte Lous haar even op den schouder. Ziezoo, en nu moedig den strijd aangevangen.
Zoolang Mientje in de kamer was, sprak Guus weinig en Lous plonsde geanimeerd de melk buiten het koffiekopje. In de spiegel zal ze Mientje verdwijnen. Ze nam gauw een ander schoteltje. En ze schoof vlug het slaatje over de tafel heen naar Guus.
‘Bedien je flink. Toch een delicatesse, zooals je ziet.’
| |
| |
‘Nu moeten we eens even ernstig met elkaar praten.’ Guus' ronde gezicht leek magerder, omdat het zoo strak stond.
‘Och, laten we eerst eten. Anders kan ik geen kruimel door mijn keel krijgen.’
‘Ja, maar zooveel tijd heb ik niet. Je was laat.’
‘Zaken,’ begon Lous en wilde in één vaart door vertellen van de zoon, die vliegenier-aspiraties had.
‘Wie was die meneer, waarmee ik je gister in het Vondelpark zag?’
‘Lex van Voort, Mr. in de rechten. 'n Tennisvriend,’ dreunde Lous vlug af. ‘Heb je er met Meta over gesproken?’
‘Neen, ik wilde haar niet direct verontrusten.’
‘Och jongen, doe niet zoo dramatisch,’ zei Lous opeens kwaad. ‘Je hebt toch zeker vroeger ook wel eens met Meta gearmd geloopen? Is dat zoo'n gebeurtenis?’
‘Neen, niet als men verloofd is natuurlijk.’
‘Weet je dan niet, dat dit ouderwetsche pricipes zijn. Tegenwoordig loopt men reeds gearmd, als de verloving nog in de toekomst hangt.’
‘Ja, als je vijftien, zestien jaar bent. Maar niet - ken je hem alleen van het tennisveld? Weet je verder niets van zijn antecedenten?’
‘Ik zeg je toch, Mr. in de rechten.’
‘Kom, Lous, doe niet zoo boos. Ik heb toch zeker het recht je eenige inlichtingen te vragen omtrent een jongmensch, waarmee ik je op klaarlichte dag gearmd tegenkom.’
| |
| |
‘Had het je bij avond minder aanstoot gegeven?’ Haar bovenlip trok sarcastisch.
‘O, je begrijpt me best. Wanneer dat jongmensch ernstige bedoelingen heeft, behoort hij zich te declareeren. Ik kan me voorstellen, dat er een tijd verloopen moet, voor je elkaar voldoende kent - maar in die tijd behoort de man zich te gedragen als een gentleman. Dat is tenminste mijn opinie.’
‘Maar wie zegt je’ - Lous steunde haar handen op het tafelblad - ‘wie zegt je, dat hij zich niet als een gentleman gedragen heeft.’
‘Begrijp me goed, Of die jongeman ziet in jou zijn toekomstige vrouw, en dan staat niets jullie engagement in den weg - altijd aangenomen, dat hij je een behoorlijke toekomst verschaffen kan -, of...’
‘Dat is het juist’ - haastig viel ze Guus in de rede - ‘hij is nog niet gevestigd, ik bedoel, hij kan me nu nog niets aanbieden. Zoolang blijven we vrienden. We mogen toch wel vrienden zijn, nietwaar? Hij noemt me ook altijd’ - ze slikte even voor ze het hatelijke woord uitsprak, - ‘zijn kameraad. Daarin steekt toch niets zeker.’
‘Maar Lousje, ben je dan werkelijk zoo'n kind? Guus glimlachte even.
‘O, je wilt natuurlijk net als Meta beweren, dat er geen vriendschap tusschen mannen en vrouwen bestaanbaar is.’ Ze zei het heftig om zich vooral een houding te geven tegenover Guus.
‘Wil jij dan misschien het tegendeel beweren?’
‘Ja natuurlijk. Lex en ik - we zijn de beste vrienden. We leeren elkaar elke dag beter kennen’ - ze
| |
| |
trachtte kalm een reepje brood te snijden, maar de vork kraste over het bordje - ‘en als wij ons gaan verloven, zullen we niet voor teleurstellingen komen te staan.’
‘Huldigt die jonge man deze vooruitstrevende principes?’
‘Wil je nog koffie?’ vroeg Lous.
‘Toe, blijf nog even zitten.’ Guus legde zijn hand op de hare. ‘En ontwijk mijn vragen niet. Dat is kinderachtig en zwak.’
‘Och, laten we er asjeblieft niet verder over praten. Je begrijpt het toch niet.’ Ze wrong haar hand onder de zijne uit. ‘Jij behoort toch immers tot een vorige generatie.’
Guus streek over zijn haar. Hij zuchtte even. Dan trachtte hij schertsend te zeggen: ‘Ik wist niet, dat ik in jouw oogen zoo'n ouderwetsche pruikebol was.’ Lous legde mes en vork neer. Eten kon ze niet meer. Het was ook onmogelijk Guus te overtuigen, waar ze zichzelf zoo wankel en onovertuigd voelde.
‘Loukie, ik heb je altijd zoo'n ferme meid gevonden. Je sloeg je zoo dapper door het leven. Van die bewondering heb je natuurlijk nooit wat geweten. Het is een zwak van me, dat ik me niet zoo kan uiten, als ik wel zou willen. Toe kind, blijf ferm. Ik heb toch zeker in de wereld meer rondgekeken dan jij. Zal ik eens met die jongenman gaan praten?’
‘O, Guus!’ Ze hoorde zelf de angst in haar stem. ‘Denk je, dat ik door jou op een presenteerblaadje wil worden aangeboden?’
‘Nu ben je onlogisch. Je geeft mij de indruk, dat
| |
| |
jullie die verheven vriendschap aan alle kanten hebt beredeneerd. Je zegt zelf, dat wanneer zijn positie...’
Nu drukte Lous de handen voor de ooren.
‘Guus, schei uit,’ smeekte ze opeens. ‘Ik ga direct schreeuwen. Ik wil er niets meer van hooren.’
‘Kom dan nog even naast me op de divan zitten. Ik mag wel rooken, hè?’ Guus praatte nu over Meta en Guusje en dat hij een hond wilde koopen. Lous keek naar haar smalle schoenpunten. Dan draaide ze zich naar hem toe.
‘Guus, ik zal eerlijk zijn. Er bestaat niets tusschen Lex en mij. Er zal misschien nooit... Maar ik wacht - elke dag hoop ik...’ Ze brak af.
‘Ja, dat dacht ik wel. Ik heb toch gezien gister, hoe je hem aankeek. En Lous - hij lijkt me cynisch en zoo zelfvoldaan. Hij zal te veel geadoreerd zijn. Ik kan me vergissen natuurlijk...’
Ze strengelde haar handen in elkaar.
‘Voor mij is hij lief. Werkelijk Guus. En soms praat hij over - over - later. - Dan krijg ik toch werkelijk de indruk, dat hij het zoo goed met me meent.’
Guus woei de rook van zijn sigaret weg. Zijn gezicht stond vastberaden. Opeens greep Lous zijn arm:
‘Guus, beloof me, dat je niet naar hem toe zult gaan. Hier, je hand er op. Dan beloof ik je, dat ik met hem praten zal. Hoe, dat weet ik nog niet. Maar geef me nog even de tijd. Een paar weken, Guus.’
Hij tipte de asch van zijn sigaret keurig in de aschbak. Lous dacht aan al de pullen, die bij Lex boordevol asch zaten.
‘Ja, maar Lousje.’
| |
| |
‘Nee, toe Guus, en nu niet meer er over praten. Je weet, dat ik altijd doe, wat ik beloof. Laat me nog een paar weken.’
Hij haalde licht zijn schouders op.
‘En praat er asjeblieft niet met Meta over.’
‘Dacht je dan werkelijk, dat ik dat zou doen?’
‘Nee, Guus. Och...’ Ze schoof wat dichter naar hem toe. - ‘ik weet wel, dat je het beste met me voor hebt. Alleen - ik kan het niet goed hebben, dat je, dat je...’
‘Dat ik er me als een oude, bedilzieke tante mee bemoeide, wou je zeggen.’
Lous klemde haar onderlip tusschen haar tanden. Ze wrong haar handen in een onbeheerscht gebaar.
‘O, God, ik houd zoo van hem,’ zei ze dan zacht. Maar toen ze het gezegd had, had ze al weer spijt, dat ze zich zoo had laten gaan. En Guus balde zijn handen in zijn zakken tot vuisten.
‘De ellendeling,’ dacht hij. Hij kende het type maar al te goed. Hij zag even naar Lous' smalle gezichtje, dat wat van hem afgewend was. Ze had toch een fiere hals, net als Meta.
Wat bruusk stond hij op.
‘Als je me spreken wilt... Enfin, je telefoneert wel.’
‘Hier, je hoed en je stok. Och, kijk eens, ons arme slaatje - kun je 't niet meenemen? Mevrouw fantaseert romans, als dat onaangeroerd weer in de keuken komt.’
Hij klopte haar op de schouder.
‘Eet jij nog maar wat in je eenzaamheid.’
| |
| |
‘Ja, dat doe ik. Ik verstop het in mijn kast. En dan ga ik in mijn eentje sla-festijnen houden. Dag Guus. De groeten thuis.’
Op het balcon wuifde ze hem nog na. Maar toen hij de hoek van de straat om was, trad ze opeens moedeloos in de kamer terug. Ze trok het divankleed in een gewoontegebaar recht. Ze school het Oostersch tafeltje wat dichterbij. Dan belde ze Mientje om af te ruimen. Met de handen op de rug keek ze daarnaar. Mopperend schoof Mientje de sla in de dienbak.
‘Nou, wat u eet tegeswoordig,’ vitte ze, ‘dat kan wel in een vingerhoed.’
‘Ik leef van lucht en zonnestralen,’ zei Lous.
‘Ja, toe maar.’ Mientje balanceerde met de dienbak naar de deur. Lous hield hem voor haar open. Van beneden kwam een onderdrukt gezoem.
‘Wat is dat nu?’ vroeg Lous. ‘Zingt meneer de griffier?’
‘Ja, die heb toch een meissie. Lààt hem,’ zei Mientje kalm.
Maar Lous plofte op de divan neer. Het onderdrukte gezoem groeide in volume. Lous lachte Ze lachte tot de tranen in haar oogen sprongen. Ze zag de Kurk voor zijn schrijftafel zitten en zingen. Ze grabbelde in haar taschje naar een zakdoek.
‘O, dat je om een kleinigheid zóó lachen kon.’
* * *
De verdere middag en de volgende dag wachtte ze Lex vergeefs. Ze had zich voorgenomen hem niet te telefoneeren. Zelf moest hij komen, en als hij kwam,
| |
| |
zou ze lief en uitbundig en stralend zijn, zooals hij haar het liefst zag. O, ze zou hem winnen. Ze voelde, dat zij hem zou kunnen boeien, als niemand anders. Dat hij niet kwam, och, dat beteekende niets... Lous wipte een kussen van de divan omhoog, ze strengelde haar armen achter haar hoofd samen, ze sloot haar oogen - nee, dat beteekende niets. Hij kwam, als hij verlangde naar haar. Ja - verlangde. Maar dan - neen, ze had toch nooit geweten hoe met Lex om te gaan. Ze was direct klaar met een vinnig woord, en wat kon Lex ongeduldig zeggen: ‘Hè, Lous, bederf nu niet alles met zoo'n ontevreden gezicht.’ Wanneer hij nu, dit moment, binnenkwam, dan zou ze opspringen en naar hem toedansen en een dwaasheid uitjubelen. Door de open balcondeuren kwamen bekende zomergeluiden: een wijsje, dat op een piano getokkeld werd, een voorbijschietende auto, het hooge stemmetje van een kindje, dat nog laat op straat was met vader of moeder, en het flauwe, ver-affe tramgebel. Lous trok haar beenen op en strekte ze weer. Ze zuchtte eens diep op. O, wat wist ze nu zeker, dat het goed zou worden tusschen Lex en haar. Guus zei - ja, nu was er wrevel in haar om Guus - Guus had gezegd, dat Lex hem cynisch leek en zelfvoldaan... Ze glimlachte. Ja, in de oogen van Guus... Gek, nu dacht ze opeens aan de royale fooien, die Lex gaf met een gebaar, dat Guus nooit zou kunnen benaderen. En haar hart zwol. Wat zou Guus haar liefde vernederen, als hij ontdekte, dat zoo'n banaliteit haar vervoeren kon.
Ze gooide haar beenen met een zwaai van de divan. Ze ging even naar beneden. Ze legde haar handen
| |
| |
tegen haar slapen. Ze voelde opeens, dat haar jubelende stemming verschrompelen zou, en dan kwam ze zich zoo klein en naakt en armelijk voor.
Mevrouw zat in de serre bij een klein rieten schemerlampje, met de armen over elkaar gevouwen en de voeten in benijdbare rust op een rieten bankje.
‘Mag ik binnenkomen?’ vroeg Lous. ‘Of stoor ik U in Uw zalige gepeinzen.’
‘Ga zitten, kind,’ zei mevrouw en verlegde alleen even haar hoofd bij het binnenkomen van Lous. Ze was soms zoo indolent in tegenstelling met vlagen van komische bewegelijkheid.
‘Waarover zat U zoo te peinzen? Of houdt U dat liever geheim?’
‘Ik dacht aan de Kurk.’ Mevrouw gorgelde weer gezellig. ‘Ja, ja,’ knikte ze dan, en ze leek een bezield Boeddhabeeldje.
‘Het komt me zoo voor, alsof U de Kurk noode zult missen.’ Lous haalde een voetenbankje naar zich toe. O, heerlijk, weer even buiten je eigen gedachten te kunnen staan.
‘Nee, maar...!’ Mevrouw veerde overeind. ‘Weet U het al? Nee, U weet het nog niet. Zijn kamers ben ik al weer kwijt.’
‘Geen wonder. Uw faam is door de heele stad bekend.’ Lous knikte haar toe. ‘En wie is de gelukkige, die op het bed van de Kurk zal slapen?’
‘Een familielid van hem. Ja, een neef, of een achterneef. Precies weet ik het niet meer. En de Kurk heeft het me zoo goed uitgelegd.’
Lous zuchtte tragisch. ‘Waarom blijft U toch zoo
| |
| |
verstokt in zijn familie rondzwerven. Het is natuurlijk een nieuw exemplaar van het Kurkengeslacht. Enfin, ik heb altijd wel geweten, dat U dol op hem was.’
Mevrouw trommelde met haar handen op de stoelleuningen. Ik wou, dat U hem gezien had. Dan zou U wel anders praten. Als een wervelwind kwam hij binnenstuiven. Zoo'n leuke jonge jongen. Hij studeert. Ja, in wat weet ik niet meer. Enfin, dat doet er niet toe. En oogen heeft hij! Als kolen vuur!’
‘O, wat zal ik hem een draak vinden. Oogen als kolen vuur. Brrr,’ rilde Lous. ‘En lange haren zeker. Zoo'n would-be artist misschien.’
‘Welnee, heelemaal niet.’ Mevrouw's stem werd hoog van verontwaardiging. ‘Hoe komt U erbij? Een keurige jongen is het. Tacoma heet hij. In vier stappen was hij de trap op. De Kurk stond nog halfweg, toen zat hij al in de slaapkamer in de vensterbank.’
‘En hij heeft U natuurlijk op uw schouder geslagen.’
‘Ja, ook dat,’ bekende mevrouw.
‘Het zal hier een ongebonden bende worden met die meneer Tacoma. Hoe komt de Kurk aan zoo'n opbruisend familielid?’
‘Tja, dat weet ik ook niet. Maar ik ben blij met de jongen.’
‘U gaat hem natuurlijk bemoederen. Ik zal fel jaloersch worden.’
‘Och, nee, dat behoeft toch niet. Mijn hart is ruim genoeg.’
‘Ik geloof warempel, dat U de gave bezit om een heel weeshuis te bemoederen,’ zei Lous. ‘Wat jammer, dat U nooit kinderen hebt gehad.’
| |
| |
‘Ja, maar ik zou ze natuurlijk veel te veel hebben verwend.’
‘Gelukkig maar, dat die meneer Tacoma en ik op een leeftijd zijn, dat verwennen ons geen kwaad meer kan doen. Alleen, ik word wild, als U hem van de winter een warme kruik geeft en mij niet.’
‘Hij heeft geen moeder meer,’ zei mevrouw. ‘En hij is eenig kind geloof ik. En heel rijk. Zijn vader woont bij den Haag of bij Arnhem, ik weet niet precies.’
‘Wat bent U weer heerlijk vaag,’ prees Lous. ‘Weet U nu nog waar mijn zuster woont?’
‘Ja, Hilversum of Baarn. Maar het kan ook Aerdenhout zijn.’
Toen lachten ze allebei. Lous liep even het tuintje rond, om het bed met geraniums heen. Met de handen op de rug bleef ze staan peinzen. Wat was het vredig in haar. Mevrouw was lief. En de avond zoo stil. Als ze altijd zoo verlangeloos blijven kon...
Maar daar kwam mevrouw het serretrapje af.
‘Mijnheer Van Voort is er. Hij wilde niet binnenkomen.’
Lous sprong haar voorbij. Haar hart hamerde. Nu lief zijn, dacht ze. Lief en uitbundig.
In de kleine vestibule stond Lex. Ze stak hem beide handen toe.
‘Kind, zoo'n heerlijke avond. Ga nog een uurtje mee wandelen.’
‘Ja, ja, goed.’ Ze maakte geen bezwaren. Ze zag zijn stralend gezicht. Op straat stak hij zijn arm door de hare.
| |
| |
‘Wat ben je vroolijk meiske. En wat zie je er lief uit vanavond.’
Ze keek hem lachend naar hem op.
‘Heerlijk nog even uit,’ zei ze.
Hij drukte haar arm tegen zich aan. ‘Heb je een beetje naar me verlangd?’
Ze zette ondeugende oogen op. ‘Naar jou verlangd? Heelemaal niet.’
‘Stouterd.’
‘Waarom? Omdat ik niet verlangd heb! Jongen, het is toch veel gemakkelijker om niet te verlangen.’ Ze lachte een lachje achter in haar keel.
‘O jij,’ zei hij, en ze voelde zijn hand knellen om haar arm.
Ja, nu wist ze het opeens. Zóó moest ze zijn tegen Lex. Een beetje coquet en afwerend, en plagen kon ze hem ook. Ze begon zacht te neuriën. Opeens brak ze af.
‘We krijgen een nieuwe inwoner. Een jongeman. Ja, ja,’ ze knikte hem toe. ‘Een jongeman met oogen als kolen vuur. Mevrouw is nu al idolaat van hem.’
‘Zoo, zoo, dus dat kan gevaarlijk worden.’
‘Voor wie meen je?’
‘Nu, voor mevrouw natuurlijk.’
‘O, ik dacht...’
‘Wat dacht je, rakker?’
‘Dat je bedoelde dat het gevaarlijk kon worden voor mij!’
‘Maar Loukie...’
‘Ja,’ zei ze. ‘You never can tell. Oogen als kolen vuur. Jeugdig, èn rijk.’ Ze zuchtte, als in extase.
| |
| |
‘Wou je mij jaloersch maken, stoute meid?’
‘Maar Lex.’ Ze bleef even stilstaan. ‘Zou jij werkelijk jaloersch kunnen zijn? O Lex, wat grappig.’
‘Ik kan wild worden van jaloezie,’ dreigde hij.
‘Lex, dat mòèt ik meemaken. Ik zal heel lief voor de jonge man met de vurige oogen zijn.’
‘Zou je dat werkelijk kunnen?’
‘Maar natuurlijk kan ik dat!’
Nu bleef hij staan. ‘Doe gauw boete. Gauw geef me een zoen. Nee, niet wegglippen. Loukie dan toch.’
Ze was van hem weggesprongen. Ze schudde haar vinger. En ze trok heel naïef haar wenkbrauwen op.
‘Ik dacht, dat we zouden wandelen,’ zei ze. ‘Lex, zie je hoe aardig schimmig dat boompje daar staat?’
‘Kan me niets schelen.’ Hij gromde.
‘Boos jongetje.’
‘Loukie, kom hier.’
‘Zul je dan lief zijn?’
‘Ik wil toch niet anders dan lief zijn,’ zei hij. Hij strekte zijn armen uit.
‘Je krijgt een kameraadschappelijke hand,’ zei ze. ‘Hier, sla toe.’
Nu liep hij norsch naast haar. En Lous genoot. Ze slingerde zijn hand heen en weer en vertelde van het ochtendbaasje en de zoon-vliegenier. Hij trok zijn hand terug.
‘Wat bezielt je toch?’ zei hij.
‘Ik ben zoo oneindig in mijn schik,’ lachte ze.
‘Allemaal om die idiote vent, die bij jullie komt wonen?’
‘Ja! Ik voel, dat mijn leven zich wenden gaat.’
| |
| |
‘Kom, poëtisch word je ook. Zal ik maar weggaan?’
‘Och nee. Je mag best naast me blijven loopen. Je bent toch mijn vriend.’
‘Lous, wees niet zoo hatelijk.’
‘Maar jongetje, ik voel me in vrede met de heele wereld.’
‘Laten we maar teruggaan,’ zei hij.
‘Och, waarom? Ik geniet uitbundig.’
Stil liep hij naast haar. Ze neuriede en zwaaide met haar armen. Soms keek ze even op zij naar zijn norsch gezien. Maar toen ze weer door het Vondelpark terugliepen naar huis, bleef ze stilstaan.
‘Lex, kom hier. Kom dicht bij me. Nu wil ik boete doen, Lex.’
Gevangen was ze, in zijn armen. En ze greep zijn schouders vast tusschen haar tengere handen. Zijn hart klopte dicht tegen het hare.
‘Nooit meer zoo naar tegen me zijn, Loukie?’
‘Nooit meer,’ beloofde ze.
Hij bracht haar tot huis. Ze stond al op de stoep, toen vroeg hij: ‘O ja, zeg, heb je nog iets van je zwager gehoord?’
Ze rommelde in haar tasch naar de huissleutel.
‘Nee, niets.’ Ze keek hem niet aan.
‘Zie je nu wel,’ zei hij. ‘Daar heb je je weer angstig gemaakt voor niets.’
Hij sloot de deur voor haar open. ‘Nacht, dom, klein kindje.’
Ze voelde haar stemming zakken. Nee, volhouden. Niet verslappen.
‘Zul je aan me denken?’
| |
| |
‘Hmm, dat weet ik nog niet,’ zei ze, al op de drempel.
‘Loukie!’ O, die heerlijke, bevelende stem.
‘Ja, ja,’ knikte ze.
Ze wuifde, en ze trok zacht de deur dicht.
Toen had ze wel onder aan de trap willen blijven zitten, zoo moe was ze opeens.
|
|