| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
‘Deze week kom ik eens bij je koffiedrinken,’ zei Vader Guus. Hij stak zijn hand nog door het portierraampje.
‘Maar telefoneer dan 's morgens. Dan kan ik extra instructies geven. Je loopt kans op rookvleesch, zie je.’
‘En ik dacht, dat je het daar zoo goed hadt,’ zei Meta.
‘Heb ik ook. Is rookvleesch geen delicatesse? Alleen, Vader Guus' verwende tong durf ik er niet mee streelen.’
Ze wuifde.
‘En ik schrijf wel, wanneer ik kom,’ riep Meta.
‘Ja, ja, best.’ Ze bleef nog uit het portierraampje hangen. Gelukkig, de trein schoof onder de overkapping uit. Ze ademde diep op. Een streep blauwe lucht en witte wolken - en aanstonds de wijde velden en een geur van hooi. Zoo was het Vrijdagavond geweest, toen ze naar Meta en Guus was gereisd. Ze ging behaaglijk zitten - het jonge meisje in de andere hoek van de coupé las verwoed. Neen, lezen, daarin had ze geen zin. Ze legde haar handpalmen tegen elkaar. Lex zou natuurlijk aan het station zijn. Ze glimlachte en sloot haar oogen... Ze stond al op het perron met
| |
| |
haar reistasch in de hand, toen moest het meisje in de andere hoek nog met een diepe zucht haar boek dichtdoen. Ze spiedde naar zijn strooien hoed, daarmee zou hij wuiven. En hij zou met twee, drie groote stappen bij haar zijn. Maar Lex was er niet. Ze nam haar reistasch over in de andere hand, alsof die plotseling te zwaar geworden was. Dan rende ze de trappen af. Bij de uitgang zou de groote, grijze auto te wachten staan. Maar er stond geen grijze auto. Lous bebeet haar onderlip. Ze tuurde doelloos het Damrak af. De trams schoven haar voorbij. Nee, ze ging loopen; ze kon nu niet opgesloten zitten. Ze liep tot de Dam. Ze had haar schouders naar achteren gestrekt, en haar hoofd geheven, ze zou niet haar armoe toonen. Maar op de Dam bleef ze staan. Het kon toch ook zijn, dat Lex haar wachtte op haar kamers - hij wist toch niet met welke trein ze zou terugkomen. Ze ging naar huis loopen en dan door het Vondelpark. Ze slingerde met haar reistasch. O, wat was ze moe opeens, en die dikke juffrouw, die maar steeds voor haar uitkoerste, had zoo'n massieve irriteerende rug. Ze lachte zacht. Ze ging natuurlijk met de tram. Wat was ze een kind. Ze kon zichzelf nog met sprookjes voor de mal houden.
- Al van verre zag ze, dat er geen licht brandde in haar zitkamer. Maar de balcondeuren stonden wijd open. En Lex zat graag in het donker. Zou de kamer doortrokken zijn van de geur van zijn cigaretten? Met een vlugge sprong was ze de stoep op. Ze dacht: Als mevrouw me nu tegenkomt in de gang en zoo'n oolijk handje naar me uitsteekt, en zoo'n beetje hoofdschud- | |
| |
dend zegt: ‘Dag juffrouw Westerman,’ - dan is Lex boven. Och, mevrouw was toch een goeie ziel, die bekeek Lex met bewondering, als de grijze auto voor de deur stilhield; en de enkele keer, dat Lex kwam, gnoof ze geheimzinnig. Ze zei ook altijd ongemotiveerd: ‘Och, en uw zwager is toch ook zoo'n keurig mensch.’ Maar de gang lag recht en stil, en de keukendeur, die slordige Mientje altijd wijd liet openstaan, zat potdicht. Lous klom naar boven. ‘Lex is er niet,’ dacht ze. Ze snoof. Rook ze de geur van zijn cigaretten? Op de bovengang aarzelde ze even. Dan, resoluut, deed ze de deur van haar zitkamer open. Er was niemand. Haar vingers gristen over het tafelkleed, alsof onder het kanten kleedje nog zijn brief verscholen had kunnen liggen. Maar er lag niets. Lous viel bij de tafel neer. Ze bleef voor zich uitstaren, haar voet tikte op de grond, och, ze had toch immers aldoor tegen beter weten in gehoopt...
De volgende morgen bracht mevrouw het ontbijt binnen. ‘Ik was gisterenavond uit toen U thuis kwam, daarom kom ik U nu maar even begroeten.’ Er was een blijmoedig meeleven in haar ronde oogen. ‘En hebt U het prettig gehad? Ja? Ik heb een nieuw mutsje voor uw ei gebrei. Vindt U het niet aardig?’ Mevrouw was soms net een kind. Ze hield het eiermutsje omhoog.
‘Een eier-cosy,’ zei Lous. Ze glimlachte. ‘Wat vreeselijk leuk. Ik val meteen aan.’
‘Dan schenk ik U gauw een kopje thee in.
Ja, daar was weer de rustige gemoelijkheid, die Lous toch soms een gevoel van verheugenis gaf. Me- | |
| |
vrouw wreef nog even haar handen, trok de gordijnen wat verder open, prees de mooie dag, en ijlde dan op korte beenen de gang in, waar Mientje reeds in luide gezangen hoogtij vierde.
‘Maar kind,’ hoorde Lous haar zeggen, ‘zing je nu al? Waar moet dat heen vandaag? Als we nu allemaal al zongen, dan kregen we klachten over burengerucht.’
Lous glimlachte weer en ze keek door de wijd-open ramen de stille, rustige straat af. En ze dacht eraan of de kurkige griffier, die beneden woonde, wel eens zou kunnen zingen. Op straat dwong ze zich tot vroolijk loopen, en ze stond nog voor een paar winkels stil, en ze wilde er heelemaal niet aan denken, dat Lex zou kunnen telefoneeren...
Maar vier eindelooze dagen draalden voorbij zonder dat ze iets van Lex hoorde. Vader Guus had bij haar koffie gedronken en er was naar behooren een warm schoteltje geweest èn rookvleesch. ‘Wat een overdaad,’ had hij schertsend geprezen.
Lous ging tartend de dagen door. ‘Ik wil hem nooit meer zien,’ zei ze ferm tot zichzelf. Maar toen mevrouw eindelijk eens oogknippend en meebewogen informeerde, of mijnheer Van Voort soms ziek was, overstelpte Lous het meelij met zichzelf. Ja, eens - toen hij ziek was - direct had hij een boodschap gestuurd. Als een kleine jongen had hij verwend willen worden. Nee, ziek was hij niet.
Doch den avond van den vijfden dag - Lous zat aan tafel te vertalen, ze had haar tanden zoo vast op elkaar geklemd, dat ze ouder leek, ze wilde haar
| |
| |
gedachten niet laten afdwalen - was er opeens de opgewonden zachte stem van mevrouw voor haar deur.
‘Ja, de juffrouw is thuis - tenminste...’ Een klein klopje.
‘Jaa,’ riep Lous. Ze omklemde met haar linkerhand de rand van de tafel, haar rechterhand met de pen erin stak dwars omhoog. En daar was Lex. Mevrouw deed zacht de deur weer dicht.
‘Loukie,’ zei hij. ‘Klein meisje.’ In twee stappen was hij bij haar. Maar ze bleef zitten. Haar hand beefde een weinig, toen ze haar vulpen neerlegde, voorzichtig. En haar rug was strak. Ze knikte alleen maar. Hij bleef bij de tafel staan.
‘Wat is dat nu?’ zei hij jongensachtig verwonderd. ‘Ben je boos?’
‘Heeelmaal niet.’ zei ze. Ja, ze had haar stem in bedwang. ‘Wil je even gaan zitten?’
Hij liet zich ook bij de tafel neervallen.
Daar zaten ze samen onder het licht van de groote lamp. Hij trommelde met zijn vingers op de tafel.
‘Wat is er dan? Kom.’ Hij pakte haar pols vast. Maar ze wrong haar hand los, en ze wreef even over haar pols, alsof zijn greep haar pijn had gedaan. Er was een rimpel tusschen haar wenkbrauwen.
‘Wat er is? Niets,’ zei ze weer, met dezelfde klare, vlakke stem. Nu had hij opeens het gezicht van een knorrige schooljongen.
‘Nu, ik moet zeggen, dat je aardig bent, hoor. Ik ben pas in Amsterdam aangekomen, ik vlieg naar je toe - en dan is dat de ontvangst.’ Hij trok onwillig met zijn schouders.
| |
| |
‘Ja, natuurlijk. Met Dinges - met Vermeulen. Naar Brussel. Zaterdagmorgen zijn we weggegaan. Vin je dat zoo gek?’
Ze trok haar mondhoeken schamper omlaag.
‘Heelemaal niet gek. Heel gewoon.’
‘Maar wat wil je dan? Ja, toen jij wegging Vrijdag, wist ik het nog niet eens. 's Avonds sprak ik Vermeulen! Die animeerde dat uitstapje nogal. Och, en wat had ik hier. Jij was er niet,’ - even een golf van teederheid door haar heen - ‘toen ben ik Zaterdag maar meegegaan.’ Hij keek haar aan. Zijn jongensgezicht was uitdagend en knorrig en smeekend tegelijk.. Opeens had ze wel willen lachen.
‘Ja, zie je, ìk wist van nìèts,’ zei ze. ‘Ik heb zoo heelemaal niets van je gehoord.’
‘Maar Louk, wat had je dan gewild? Dat ik je een ansicht gestuurd had uit Brussel? Van het Bois de Cambres? Nee, dat meen je niet.’
‘Je hadt me toch wel even kunnen schrijven.’ Ze aarzelde al.
‘Maar kind, ik wou je verrassen.’ Hij greep naar haar vulpen, om er mee te spelen. Doch ze stak vlug haar hand uit om hem de pen af te nemen. Nu greep hij haar hand vast.
‘Loukie,’ zei hij, ‘kom, niet zoo boos tegen me doen. Daar kan ik heelemaal niet tegen.’
Ze tikte hem op zijn vingers. Ze lachte even. ‘Net een kleine jongen ben je.’
Hij boog zich naar haar over.
‘Krijg ik dan heelemaal geen kus? Wèken heb ik je niet gezien.’
| |
| |
Ze sprong op.
‘Een kop sterke thee kun je krijgen.’ Nee, ze wilde toch fier blijven.
Hij liep door de kamer, terwijl ze thee schonk, fluitend en met opgetrokken schouders. Dan ging hij op de divan zitten. Langzaam stak hij een cigaret aan. De rook woei weg. Hij had een gezicht van: ‘O, ik vind het zoo ook best, hoor.’
Ze zette de thee op het Oostersche tafeltje neer, schoof hem de aschbak toe. En ze zette zich weer op de stoel bij de tafel.
‘Ik had je willen vragen,’ zei hij op gewone conversatietoon, ‘of je met me meeging naar Trianon. We kunnen dan daarna soupeeren.’ Hij tipte de asch af. ‘Maar je hebt geen lust zeker?’
‘Ik heb geen tijd. Ik heb massa's vertaalwerk liggen.’ Ze dacht: Als hij nu maar aandringt.
‘Laat ik je dan niet ophouden, wanneer je het zoo druk hebt.’ Hij stond direct op. ‘Ik wilde anders... Enfin. Dag, Louk.’
‘Ik laat je wel uit,’ zei ze. Opeens beefden haar lippen. Maar hij zag het niet. Ze liep voor hem uit de trap af. Beneden stak hij zijn hand uit, lichtte zijn hoed.
‘Ik hoop niet, dat ik je heb opgehouden.’ Hij zei het sarcastisch.
‘Nee, heelemaal niet. Dag Lex.’
Ze rende naar boven. Ze kon niet mevrouw, die een engagement speurde, en romantisch meeleefde, ontmoeten. Onder de lamp bleef ze staan. Middenin de straat liep hij met groote stappen. En niet eenmaal keek hij naar boven.
| |
| |
Ze nam haar vulpen weer op. Ze was fier geweest en wat had ze bereikt? Hij zou misschien nooit meer terugkomen. Och, zijn groote, mooie woorden: ‘Mijn kleine kameraad, als je eens wist, hoeveel je voor me bent.’ En een ander keer: ‘Wat leeren wij elkaar goed kennen.’ Ze balde opeens onwillekeurig haar hand. Ze wilde zijn kleine kameraad niet meer zijn. Ze wilde meer. Zij wilde zijn meisje zijn, en later zijn vrouw. Ze hield van hem. En als hij dan niet van haar hield... Ze klemde weer haar tanden op elkaar, en in de plotseling leege kamer bleef ze roerloos zitten...
De volgende morgen stond mevrouw voor haar bed met een groote bos rozen. Ze keek er ondeugend boven uit en ze schudde een opgeheven vinger.
‘Een beetje boos weggegaan, gisterenavond?’ Ze vroeg het zoo naïef en vriendelijk, dat Lous haar niet eens bemoeiziek vinden kon. Ze nam de bloemen in haar beide handen, en ze knikte maar lachend.
‘Ja, dat dacht ik wel. Och, die domme, jonge menschen. Wij kibbelden nooit vroeger.’
‘Maar U zult wel een volgzaam meisje zijn geweest,’ zei Lous en ze had de bloemen willen kussen.
‘Zal ik ze voor U in water zetten? In die groote vaas?’ Lous keek de bloemen na. Ze gooide haar beenen met een zwaai buiten het bed en ze repte zich om klaar te komen. In de kamer stonden de bloemen tusschen de broodbak en het schaaltje met koek. Lous strekte haar armen boven het hoofd. ‘O, die lieve schat,’ dacht ze, en ze meende dat de koek naar rozen smaakte. En de heele morgen bleef ze in een overmoedige stemming, die zelfs haar ochtendbaasje aanstak.
| |
| |
Na de koffie ging ze naar Lex. Ze liep er heen, om lang te kunnen genieten van haar verbeeldingsspel. Ze zou dit zeggen en hij zou dat antwoorden en dan zou ze zoo tegen hem zijn en hij... Doch Lex was niet thuis. En zijn juffrouw zei zakelijk en onvriendelijk, dat ze niet wist, wanneer hij terug zou komen. Hij kon wel de heele dag uitblijven. Lous stapte voorzichtig de stoep weer af. Ze had wel kunnen huilen opeens. Dan dacht ze aan de bloemen op haar kamer. Ze keerde zich om naar de juffrouw, die de deur weer dicht wilde doen.
‘Zeg U dan, dat juffrouw Westerman er geweest is?’
‘Ja zeker.’
‘Wat een naar mensch,’ dacht Lous en opeens moest ze grinniken om de plotselinge, felle antipathie die ze tegen iemand kon voelen. Ze herinnerde zich het meisje, dat soms tegenover haar in de tram zat. Een meisje met kort haar en een vinnige mond. Die haatte ze, en het kind kon het nobelste karakter van de wereld hebben. Op een bank in het Vondelpark ging ze zitten. Ze zocht het zonnetje op, het was lang zoo warm niet meer. Ze kon zich best indenken, dat ze later, als de jaren van liefde en tranen achter haar lagen, dat ze dan zonfestijnen vieren zou. Het was rustig, als je gelukkig kon zijn met de zon alleen. Maar nu... ze legde haar handpalmen op de bank, die warm aanvoelde. Een paar H.B.S-meisjes liepen voorbij met bengelende schooltasschen. Die hadden de hoofden dicht bij elkaar gestoken en grinnikten en fluisterden.
‘O, wat behandelen die samen een geweldige ge- | |
| |
heimen,’ dacht Lous. ‘Want meestal galmen ze blijmoedig uit, wat ze elkaar te vertellen hebben.’ Ze keek ze na en ze lachte tegen een klein jongetje, dat een wanstaltige aap voortrolde met een onbewogen gezichtje. En toen opeens zag ze Lex. Hij liep langs den vijver en sloeg met de stok in het gras. Ze sprong op hem toe.
‘Lex,’ zei ze, en pakte zijn mouw vast.
‘Zoo, stoute meid,’ zei hij, en legde zijn hand op haar schouder.
‘Ik ben bij je thuis geweest. Maar je was er niet.’ Ze versprong haastig. Och, die onmogelijke, wijde stappen van Lex.
‘Ik ben bij jou thuis geweest. Maar je was er niet.’ Hij glimlachte.
‘Toen ben ik naar het park gegaan. Uit baloorigheid.’
Ze zette het spelletje voort.
‘Toen ben ik ook naar het park gegaan uit baloorigheid.’ Nu lachten ze allebei en hij trok haar hand door zijn arm.
‘O, Lex, wat een prachtige bloemen,’ zei ze zacht.
‘Ja, je verdiende het niet.’ Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Of wel?’
‘Och, laten we daar niet over spreken. Ik ben erg blij met de bloemen, Lex.’
‘En ik ben erg blij met je handje.’ Hij gaf er kleine klapjes op.
‘Waar gaan we eigenlijk heen?’
‘De wereld uit.’
‘Ik heb altijd wel gedacht, dat de wereld in het
| |
| |
Vondelpark begon.’ Ze trok een zedig mondje.
‘En weet je waar hij eindigt?’
‘Is het niet veel interessanter, om niet te weten, waar het einde is?’
‘Rakker,’ zei hij.
En toen opeens schoot uit een zijlaan Vader Guus. Het was zoo onverwacht, dat Lous ‘dààg’ geroepen had, vóór ze het zelf wist. Dan, met een schok, wilde ze haar hand terugtrekken. Maar Vader Guus stond al stil. Lous maakte haar hand zoo klein mogelijk.
‘En wat voer jij hier uit?’ vroeg ze, na de wat haperende voorstelling. ‘Wandel je hier elke middag?’
‘Welneen.’ Guus verstond geen scherts. ‘Ik heb bij een vriend op de Koninginneweg koffie gedronken.’
‘O, en nu zwerf je dus hier nog een beetje rond.’
‘Ik ga aanstonds op de tram,’ zei Vader Guus, kortaf.
‘Die staat morgen voor mijn neus,’ dacht Lous. ‘Is alles goed thuis?’ vroeg ze.
‘Ja, best.’
‘Laten we je niet ophouden. Ik schrijf wel eens,’ besloot Lous optimistisch.
‘Nu ben ik er bij,’ zei ze schoolmeisjesachtig, toen Vader Guus was weggebeend.
‘Ik begrijp er niets van,’ zei Lex nuchter.
‘Jongen, dat was mijn zwager. Morgen of vanmiddag nog staat hij voor me. Dan moet ik rekening en verantwoording afleggen.’ Ze beet op haar onderlip. Kon Lex haar nu niet met een paar woorden vreugde brengen.
| |
| |
Maar hij zei: ‘Een saaie piet, die zwager van je.’
Lous trok haar hand terug. Onwillig zei ze: ‘Heelemaal niet. Hij is een goed mensch. Hij is altijd alleraardigst voor me geweest.’
‘Nu, dan feliciteer ik je met zoo'n bezit,’ zei Lex luchtig. Ze stopte de handen in haar mantelzak. Haar stappen sleepten. - ‘Zeg, ik dacht anders, dat die vriend op de Koninginneweg wel een vriendin geweest zou zijn.’
Lous kleurde donkerrood. En vijandig keek ze hem aan. ‘Ze zijn niet allemaal net als jij,’ zei ze fel.
‘O, dank je wel voor je gunstig oordeel.’ Hij sloeg met zijn stok. ‘Is het maar niet beter, dat ik je naar huis breng? In zoo'n stemming - brrr.’
Ze stond stil.
‘Je hoeft me niet naar huis te brengen. Ik ga wel alleen.’
Weg was ze. Maar in een paar stappen was hij bij haar.
‘Meisje, waarom moeten we toch steeds kibbelen? Je bent ook zoo'n kemphaantje.’
‘En jij zegt zulke onmogelijke dingen.’
‘Goed, goed. Ik doe boete. Kom nu Loukie, wat is dat, tranen.’
Ze schudde haar hoofd. ‘Ooh, laat me even.’ Ze dacht: ‘Nu ik Guus heb gezien, nu Guus ons samen heeft gezien - och, alles lijkt verkeerd.’
‘Loukie, ik heb een plan,’ - hij greep haar arm vast - ‘ik haal de auto, jij gaat even naar huis,’ - plagend - ‘dat wou je immers, en zegt, dat je niet komt eten. We vliegen naar buiten, eten ergens,
| |
| |
en vanavond breng ik je behouden weer thuis. Wel?’ Hij vleide. Nee, ze wilde niet. Fier blijven, de eenige manier om Lex te winnen. Ze deed het niet. Ze schudde haar hoofd, maar ze dacht aan haar nieuwe japonnetje, dat Lex nog niet had gezien.
‘En meisje.?’
Opeens legde ze haar hand op de zijne. Ze kneep zijn vingers. ‘Ja, ja, goed.’
Hij lachte in haar oogen. ‘Nu ben je zoet.’
‘Ja, ik ben een baby,’ zei ze tartend.
‘Dat ben je ook, een zoete, grillige, kleine baby.’
Ze liep op lichte voeten naar huis. Zou hij zoo tegen haar spreken, wanneer het voor hem maar een spelletje was? Nu had hij Guus toch ook ontmoet. Misschien was dat juist wel goed. Ze stak haar hoofd om de kamerdeur. Mevrouw zat in de serre kousen te stoppen. Haar ronde oogen leken kogelrond door de groote bril. Ze zag er lachwekkend uit en ze trok een komisch gezicht, alsof ze dat zelf maar al te goed wist.
‘Mevrouw, ik kom niet thuis eten vanavond. We gaan met de auto naar buiten’ - ze vermijdde altijd om mijnheer Van Voort te zeggen - ‘ik vlieg naar boven, ik moet nog wat anders aantrekken.’
Mevrouw smulde eraan. ‘Ja, ja, die bloemen van vanmorgen,’ zei ze.
Lous had haar opeens kunnen omhelzen. Dat genoeglijke vertrouwen van mevrouw in een allesbevredigend slot. Och, dat was schattig. Het gaf haar plotseling moed. ‘Dààg,’ knikte ze, ‘stopt U de sokken van de griffier?’
| |
| |
Mevrouw zette even haar bril af. Dan zei ze tragisch: ‘Hij gaat weg. Trouwen.’
Nu stond Lous in de kamer. ‘Wat? Gaat de Kurk trouwen? Nee-ee.’
‘Ja, heusch.’
‘Wist U, dat hij een meisje had?’
‘Nee.’ Mevrouw gorgel-lachte. ‘Ik ben er nog niet zeker van, of hij wel een meisje heeft. Maar hij zegt, dat hij trouwen gaat.’ Ze lachte voluit. ‘Ik heb hem zoo onbeleefd-ongeloovig aangestaard.’
Lous zag mevrouw's ronde oogen in naïeve verbazing. Ze proestte. ‘Die geheimzinnige Kurk. Ik hoop, dat U er iets meer menschelijks voor terug krijgt.’ Ze trok de deur dicht. Zingend liep ze naar boven.
‘En heb je nu spijt gehad, dat je gegaan bent?’ Ze reden op eenzame buitenwegen naar de stad.
‘Heelemaal niet.’ Ze leunde haar gezicht tegen zijn mouw.
‘Ik wist niet, dat je zóó waardig was.’
‘Hoe dan?’
‘Heb je niet gezien, hoe de ober voor je boog? En je steeds mevrouw noemde?’
‘Dat zal voor jouw grootheid geweest zijn.’ Ze bloosde toch.
‘Ik had het kunnen begrijpen, als hij jongejuffrouw gezegd had.’
‘O, vleiend.’
‘Och, zoo'n kindje ben je nog.’
De lichten van de stad kwamen steeds dichterbij. Lous huiverde opeens.
| |
| |
‘Koud?’
‘Ja, een beetje. Kom nog wat dichter bij me zitten, zoo.’ En Lous dacht, hoe ze straks weer alleen zou zijn en Lex even onbereikbaar als ooit.
Toen ze langs de eerste tram schoten, ging Lous rechtop zitten. Ze keek naar zijn handen om het stuurrad. Ze bedwong krampachtig een huivering. De brug over de Ceintuurbaan - het Concertgebouw - het was zoo gauw weer voorbij.
‘En wanneer zie ik je weer?’ Hij dacht, even wrevelig, dat ze nu weer zoo levenloos naast hem zat.
‘Zou ik dat maar niet liever aan jouw willekeur overlaten?’ Kijk, daar werd ze toch weer hatelijk. Ze wilde, dat hij lief aan haar denken zou. Ze streelde even zijn schouder. ‘Och, Lex, kom maar, als je er lust in hebt.’
‘Maar zul je me dan niet aan je vertaalwerk opofferen?’
‘Nee, dat beloof ik.’ Ze voelde zich weer week worden.
De auto stopte.
‘Zul je lekker slapen gaan, kleine meid?’
‘Ja.’ Ze had hem graag even gekust. Maar ze dacht aan de Kurk, die misschien achter de gordijnen verborgen stond. Trouwens, het ging heelemaal niet, ten aanschouwe van de straat, die soms oogen had.
‘En zul je van me droomen?’
‘Vast.’ Ze rekte de handdruk.
‘Dag, kleine kameraad.’
Alsof er een veer in haar rug rechtsprong, zoo strak
| |
| |
stond ze opeens op de stoep. Nee, ze wilde lief blijven. En ze wuifde nog, en nog eens. De auto reed langzaam achteruit.
Mevrouw stond in de open kamerdeur. ‘Ik hoorde de auto,’ zei ze. ‘Wilt U nog wat drinken? Wat staat die muts U goed!’
Lous kwam aarzelend de kamer binnen.
‘Een glaasje limonade, of een kop chocola? Toe, voor de gezelligheid. En de Kurk heeft een ring.’
Lous plofte neer op de ouderwetsche canapé. De kamer had toch sfeer, leefde. Ze was hier liever dan bij Meta.
‘Loopt hij met zijn vinger in de lucht?’
‘Ja. Jà,’ zei mevrouw, nog eens met nadruk. ‘En ik heb zoo'n idee, dat het een weduwe is.’
‘U hebt beslist een fantastische aanleg mevrouw. En u dringt zoo door in de kern van de roman.’
‘Dat houdt me jong.’ Mevrouw roerde in de kopjes chocola. ‘Als het een jong meisje was, dan zou hij wel gearmd en trotsch met haar hier komen. Maar nu doet hij zoo geheimzinnig. En hij keek me verwilderd aan, toen ik hem feliciteerde.’
‘O, wat heerlijk. U lijkt wel een detective,’ plaagde Lous. Ze nam de chocola aan, schuurde even met haar rug tegen de canapé. Het was toch goed, dat ze niet meteen naar boven was gegaan.
‘En hoe hebt U het gehad?’ Lous voelde, hoe haar roman op het oogenblik bij de tastbare werkelijkheid van de Kurkenidylle even op de achtergrond raakte.
‘Heerlijk. Het was heerlijk buiten.’
| |
| |
Mevrouw keek even uit in het brokje tuin. zuchtend. ‘Ja, dat geloof ik graag.’
En opeens beloofde Lous lichtvaardig: ‘Als ik later een auto heb, dan neem ik U eens mee, een heele dag.’
|
|