| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
‘Er was eens een engeltje met een blauwzijden kleedje aan en zilveren vleugeltjes. En het droeg blauwzijden kousjes en zilveren schoentjes met roode hakjes, en het woonde in het hart van een zonnebloem.’
‘En toen?’ Guusje keek naar haar op. Hij zat op een voetbankje en leunde met zijn kin op haar knieën.
Ja, dat was een sprookje wat ze zelf bedacht. Dit kon ze niet vertellen en dan tegelijk nog denken aan heel andere dingen. Ze had net Guusje het afgrijselijke verhaal gedaan van Hans en Grietje, met de vele varianten, die er in den loop der jaren waren bijgekomen en Guusje was weer naar behooren onder de indruk geweest. Maar hij had toch na afloop om iets meer oorspronkelijks gevraagd.
‘En in de boom, die zich boven de zonnebloem verhief, woonde een nachtegaal. En 's avonds, als het Engeltje uit de zonnebloem afdaalde om over de witte velden te dansen op haar zilveren schoentjes...’
‘Waarom waren de velden wit, tante Lous? Sneeuwde het?’
‘Neen, de velden waren wit van dauw. Heb je nog
| |
| |
nooit gezien, hoe 's avonds, als het een mooie, warme dag is geweest, een witte nevel over het land hangt? Zoo laat ben je toch wel eens opgeweest?’
‘Ja, dan staan de koeien met hun pooten in het water,’ zei Guus practisch.
Lous klopte hem op zijn stijve, blonde kuifje. ‘Nu, dan danste het engeltje over de witte velden...’ Ze keek over het onberispelijke grasveld naar het onberispelijke huis. Gek, dat huis en tuin en bloemen en het stroeve rotspartijtje bij de serre als Meta waren. Zoo onaandoenlijk en welbewust. Geen enkele bloem ging de perken van zijn welverzorgde groei te buiten. De rozen stonden stram langs de stokken geschaard, en de lathyrus, die toch wel vermocht zich in grillige bochten te wringen, nee, die gedroeg zich al even braaf. Lous dacht: ‘Als ik een tuin had, dan zou ik zelf willen zaaien, en onbekende zaden het liefst. Och, misschien zou er niets van gedijen, maar het was toch immers ook mogelijk, dat op een morgen, als ze opstond, daar, waar niets was geweest, een bed vol vlammende bloemen stond...’
‘En toen?’ zei Guusje.
‘En toen maakte de nachtegaal zijn nestje klaar, en hij bekleedde het met zijde en fluweel en hij legde er donzen kussentjes in...’
Nu kwam Meta over het grasveld aanloopen. Ze was groot en blond en mooi. Van verre al schudde ze haar hoofd.
‘Hoe kom je er bij in de gloeiende zon te gaan zitten,’ zei ze, toen ze dichterbij kwam. Ze streek Guus over zijn kuifje. ‘Gloeiend is zijn hoofd.’
| |
| |
‘Ja,’ zei Lous, en ze zuchtte. ‘Feitelijk moeten we nu in de serre zitten met de markies neer. Maar och, 't is zoo zalig hier.’
‘Weer echt wat voor jou,’ bromde Meta. ‘Als je een zonnesteek krijgt... Kom, Guusje.’
‘En het verhaaltje van de nachtegaal,’ klaagde hij met zijn hand reeds in die van zijn moeder.
‘Vanavond in bed, hoor! Dan zal tante het nog veel mooier maken...’
Och, hij was een gehoorzaam ventje. Daar liep hij al heen met zijn moeder.
‘Ik drink thee in de serre,’ zei Meta nog over haar schouder.
Lous knikte en ze trok een grimas achter Meta's rechte rug. Ja, die had altijd precies geweten, wat ze wilde. Vijf jaar ouder dan zij? Nee, twintig jaar ouder was Meta. Die bezat reeds de wel-verzekerde bewegingen van iemand, die de dolle jeugdjaren ver achter zich heeft. En ze was toch pas zes en twintig. Maar Meta was nooit jong geweest, en ze had altijd zoo akelig precies geweten, wat ze wilde. Lous strekte lui haar beenen. Ja, het wàs zonnig. Ze liet de armen langs haar stoel hangen en streelde het gras. De grassprietjes bogen onder haar vingers. Ze keek de straatweg af. Nee, eerlijk was ze toch niet tegenover Meta. En och, ook niet tegenover zichzelf, want ze zat hier in de zon, om de straatweg te kunnen afzien. Want had Lex niet zoo nonchalant-weg gezegd gister: ‘Ik denk wel, dat ik morgenmiddag voorbij zal komen.’ Ze was toch bij elke auto opgeschrikt!
Lex... Ze sloot haar oogen. Door de dichte oog- | |
| |
leden heen zag ze de straatweg, en op de straatweg de groote, grijze auto van Lex. Hij zou voor het hek stilhouden, en over het hek heen staken ze de handen naar elkaar uit. Natuurlijk zou ze zeggen:
‘Kom even binnen. Ik kan je laven met thee.’
Maar zou Meta Lex als haar vriend accepteeren? Er bestond geen vriendschap tusschen man en vrouw, zei Meta, het orakel. Nee, daar had ze wel gelijk in, misschien. Maar toch zou de vriendschap van Lex aannemelijk moeten zijn. Jammer, dat hij geen broer van een vriendin was, of een neef. Bij Meta zelf was alles zoo volgens de regelen der etikette gegaan. Er was geen vriendschap geweest tusschen Meta en Vader Guus, maar - crescendo - eerst niets, toen Liefde. Lous opende wijd haar oogen. Ze glimlachte. Zou Vader Guus wel ooit tegen Meta die nonsensdingen hebben gezegd, die Lex tegen haar zei? Nu zei Vader Guus met het air van een bezitter ‘Moeder’ en hij legde de hand op haar schouder.
Lous strekte haar arm, om op het armbandhorloge te kunnen kijken. Vier uur. Nee, Lex kwam niet meer. Ze wist het opeens. Wat dom om te denken, dat Lex zou komen. Hij deed toch immers bijna nooit wat hij zei, maar, wat hij niet zei, wat ze niet van hem verwachtte, dat deed hij. Misschien wachtte hij morgenavond vier treinen af - ze had niet gezegd hoe laat ze thuiskwam - met bloemen voor haar in zijn auto. Ze zou toch fierder tegen Lex worden! Ze stond op en strekte haar schouders naar achteren. Nog eens keek ze de straatweg af. Toen liep ze naar de serre, waar Meta net van het dienstmeisje de schaal met dun- | |
| |
gesneden cake aannam. Onder de markies zat Guus op het terras te spelen.
‘Hier ben ik,’ zei Lous en plofte in een wijde, rieten korfstoel neer.
‘Je ziet er beslist afgemat uit,’ zei Meta koel, en keek wat misprijzend naar Lous' verkreukte japonnetje. ‘Je hebt natuurlijk hoofdpijn.’
‘Neen’; Lous nam de thee van Meta aan, en ze keek ernaar hoe Guusje zonder kruimen zijn cake at. ‘Neen, ik heb geen hoofdpijn.’ Ze dronk behaaglijk haar thee, die geurig was en goedgetrokken. ‘Daag,’ knikte ze tegen Guusje. ‘Dag, krullebol.’
‘Maak hem niet wild,’ verzocht Meta. ‘En vertel eens wat. Je hebt me nog niets verteld, zoolang je hier bent.’
‘Ja, die gave bezit ik niet.’ Lous glimlachte. ‘Och, en er is zoo weinig te vertellen.’
‘Bevallen je kamers je nog steeds?’
Lous veerde overeind, ze probeerde door het zijraam op de straatweg te kijken. Hield daar geen auto voor het hek stil? Ach nee.
‘Ja, mijn kamers... Best. Ik heb me pas een Oostersch tafeltje aangeschaft bij de divan.’
‘Had je dat noodig?’
‘O, heelemaal niet. Maar is het noodzakelijk, dat je altijd koopt wat je noodig hebt? Ik had onderjurken noodig zie je - en ik heb het Oostersche tafeltje gekocht.’
Meta schudde haar hoofd als oudere zuster. ‘Je zou toch veel beter bij ons kunnen wonen.’
‘Denk je? Och nee, ik ben veel te vrijgevochten. Je
| |
| |
zou na een week radeloos van wanhoop zijn. Ik bedoel, ik pas niet in deze’ - ze zocht een geschikt, niet krenkend woord - ‘in deze geordende omgeving. Stel je voor, ik baad soms 's middags onverwacht om drie uur. Hoe laat baad jij?’
‘'s Morgens.’ Meta vouwde een sneetje cake dubbel. ‘Natuurlijk.’
‘Zie je wel, dat vind jij natuurlijk. Ik niet. En jouw dienstmeisjes zijn derhalve ook niet op zoo'n grillige juffrouw ingericht. Meta, laat mij mijn kamers in de stad zonder grommen. Please. Zoo'n simpele week-end zet ik mijn beste beentje voor.’
‘En heb je nu geen enkele onderjurk meer?’ Meta vroeg het haast tragisch.
‘O, toch wel.’ Lous kantelde een voetenbankje om, lichtte het weer op met haar teenen. ‘Nog wel vier, geloof ik. Of zes misschien.’
‘Ik zal eens onverwacht bij je komen om je linnenkast te inspceteeren,’ Meta zuchtte. Lous lachte even.
‘Och, doe het niet. Het zal zoo onverkwikkelijk worden. En doe het asjeblieft niet onverwacht.’
‘Kind, als jij eens trouwt. Wat moet jij nog veel leeren. Guusje, niet met blokken gooien.’
Lous bukte zich. ‘Kijk, ik trouw misschien nooit. Waarom zal ik dan nu mijn ongebreidelde natuur al zooveel geweld aandoen?’
Meta schudde haar hoofd. ‘Ik geloof, dat je alweer magerder geworden bent. En dat haar zoo over je ooren. Waarom draag je het toch niet naar achteren geborsteld. 't Is toch ook modern.’
‘Ja, maar het staat me niet. Het staat me meer dan
| |
| |
afschuwelijk. Mijn ooren waren nooit mijn grootste schoonheden. En mijn voorhoofd... Brrr. Laat het maar zoo.’
Meta nam het boek weer op, waarin ze gelezen had.
‘Als je ook lezen wilt...’
‘Ja, de portefeuille onder het tafeltje, in de schemerlamphoek. Nee, dank je wel.’ - Meta had even opgekeken. Spotte ze weer? Maar Lous lag lui tegenover haar. Haar oogen knipten. - ‘Slaap,’ zei ze.
Meta las. Guusje reed een blokketrein over den grond. Hij siste er zacht bij. Lous dacht: waar zou Lex zijn? Zou hij zeilen? Nee, geen wind genoeg. Misschien lag hij ook lui op zijn kamer, en rookte en las en wipte de sigaretteneindjes in de pul op de tafel. Wanneer ze nu eens tegen Meta zei: ‘Op het tennisveld heb ik iemand ontmoet, waar ik nog al eens mee uitga,’ neen, dat zou voor Meta's ooren te cru klinken. Och, en ze wilde toch zoo graag even over Lex praten. Zoo dan: ‘Ik heb op het tennisveld iemand ontmoet, die me nogal aardig vindt, geloof ik.’ Dan zou Meta direct vragen: ‘En wie is dat dan?’ - ‘Lex van Voort, heet hij.’ - ‘Zoo, en was doet hij?’ - Ja, dan moest ze zeggen: ‘Hij doet eigenlijk niets. Hij liefhebbert een beetje in muziek en muziekgeschiedenis, en hij verzamelt antiek en oude munten.’ Meta wenkbrauwfronsend: ‘Is hij dan gefortuneerd?’ - ‘Ja, neen - neen, dat wist ze niet.’ Lex zei altijd zoo zorgeloos: ‘Ik dilettanteer tot mijn erfdeel op is, dan ga ik werken.’ Hij had toch zijn Meestertitel. Dan zou ze toch veel beter kunnen zeggen: ‘Hij heet Lex van Voort, Mr. in de rechten.’ Maar natuurlijk, dan vroeg
| |
| |
Meta door: ‘En denk je, dat hij zich declareeren zal?’ O, neen, en dan zou ze nu al misschien door Guus informaties laten nemen. Stel, dat Lex daarvan hoorde. Ze schaamde zich dood. Ze kon tegen Meta niet over Lex spreken. Ze kruiste haar voeten over elkaar. En ze dacht aan de zilverbestikte schoentjes met het roode hakje, die Lex had willen koopen. Ze verlegde haar hoofd. Ach, Lex, dacht ze, je bent zoo vol zorgen en teederheid en waarom heb je me dan nog nooit gezegd, dat je van me houdt.
Ja, bij het tennissen had ze hem leeren kennen. En die eerste middag al had hij haar naar de trein gebracht, en toen - ja, toen hadden ze al over vriendschap gesproken. Och, het klonk heel aardig en trouwhartig als Lex haar noemde: ‘Mijn kleine kameraad.’ Ze kon toch ook blij met zijn vriendschap zijn. Hij vroeg niet meer. Maar waarom kuste hij haar dan soms, zoo radeloos, als of hij bang was, dat hij haar zou verliezen? Ze vrouwde haar handen. Haar ring deed haar pijn. ‘O, Lex,’ dacht ze, ‘wat een onrust heb je over me gebracht...’
‘Guusje, niet zoo'n lawaai maken,’ verzocht Meta kalm. Lous schrikte op.
‘Ik speel toch treintje,’ zei hij. ‘Ik doe de locotief na.’
‘Locomotief!’
‘Locomotief,’ herhaalde Guusje.
‘Och, laat die engel locotief zeggen.’ Lous ging rechtop zitten.
Meta fronste haar wenkbrauwen. Echt Lous, dat te
| |
| |
zeggen, waar het kind bij was. ‘Zou je dat aan mij willen overlaten?’ Ze zei het streng.
‘Och, Meta, hij zei het zoo lief.’
‘In vind het ergerlijk, als kinderen gebrekkig spreken door nonchalance van hun ouders.’
‘Als hij twintig jaar is, zal hij toch wel zonder die hulp, locomotief zeggen. Ik mag nog wel een stukje cake, hè?’
Meta zei fluisterend, zich naar Lous overbuigend: ‘Zeg toch zulke nonsens niet waar het kind bij is. Hij hoort alles.’
‘Zal ik nog eens inschenken? Kom Meta, doe weg dat gezicht van beleedigde Majesteit.’
‘Let jij eens een beetje op wat je zegt.’
‘Best. Ik hoop het niet te vergeten. Hier is je thee. Heerlijke thee heb je altijd. Ik brouw steeds van die wonderdranken, die niemand lust.’
‘Welke thee gebruik je?’
‘Tja, dat weet ik niet precies. Enfin duur. Een riks het pond.’
‘Spoel je de trekpot om met heet water, voor je opschenkt?’
‘Ja, immer, nadat je me eens verteld hebt, dat hiermee thee staat of valt. We hebben het er wel eens over gehad, weet je wel?’
‘Als ik bij je ben, zal ik eens thee zetten.’
‘Graag. Dan schrijf ik al je manipulaties op.’
‘Lous, wees niet zoo kinderachtig. Je doet, alsof het heksenwerk is.’
‘Ik vind het beslist een geheime kunst. Hoe laat komt Vader Guus thuis?’
| |
| |
‘Tegen zessen.’
‘Wordt hij een beroemd cricketer?’
‘Och, hij doet het graag zoo Zaterdagmiddags.’
Meta legde haar boek neer. ‘Ik begrijp niet, wat hij er aan vindt in deze hitte.’
‘Ik weet nog best,’ zei Lous, ‘dat jij en Vader Guus, toen jullie nog verloofd waren, gingen tennissen in de hondsdagen. Ik lag te apegapen in mijn bed.’
‘Misschien hebben we toen wel niet getennist,’ zei Meta, en ze glimlachte even.
‘O, Meta, wat doe je menschelijk opeens. Wat hebben jullie dan gedaan?’
‘O, in de schaduw van het tentje in een ligstoel gelegen.’
‘En mekaars hand vastgehouden... Je stelt me teleur.’
‘Maar wat had jij dan gedacht?’
‘Och, ik weet niet. Iets meer poëtisch in elk geval.’
‘En vertaal je nog steeds?’ vroeg Meta.
‘Ja, allemaal boeken, die jij niet leest.’
‘Dat je daar nu pleizier in hebt.’
‘O, ik heb er heelemaal geen pleizier in. Dacht je dat? Maar het vermeerdert mijn inkomsten op een rustige manier.’
‘En je kantoor...’ begon Meta.
‘Mijn ochtendbaasje en ik kunnen het nog altijd samen best vinden. Ik ben zijn vertrouwelinge. Hij vertelt me alles. Ik ken àl de zwakheden van zijn vrouw, en de grillen van zijn zoon. Nee, dat kantoor zou ik niet kunnen missen. Het is gewoon een ontspanning, zoo 's morgens.’
| |
| |
‘Ja, dat zal wel.’ Meta staarde uit in den tuin.
‘O, en mijn middagen...’ Lous rekte de armen boven haar hoofd. ‘Eerst drink ik op mijn gemak koffie. En dan vlei ik me op de divan met mijn nieuwe Oostersche tafeltje in mijn gezichtslijn. Ik kijk zoo graag naar iets moois. En dan vertaal ik. En ik baad. En ik vertaal weer. En ik drink mijn eigen goddelijke thee. Kind, ik heb niets meer te wenschen.’
‘Dan begrijp ik niet, dat je er zoo slecht uitziet.’
‘O, maar ik bloei altijd op in misère. Net als paddestoelen. Of bezitten die deze gave niet? Let maar op mijn woorden. Als mijn ochtendbaasje me ontslaat en mijn vertaal werk wordt stopgezet, dan word ik rond en dik.’ Ze sprong op. ‘Ik ga een eindje met Guusje wandelen. Mag het? Het is niet zoo zonnig meer.’
Met Guusje aan de hand liep ze de straatweg af. Toch de kant uit, die Lex had moeten afkomen. Ze dacht: Verwacht ik hem dan nog?
‘Tante, vertel nu het verhaaltje van het engeltje verder,’ vroeg Guusje.
‘Neen, vanavond. Dan vertelt Tante het veel mooier.’
‘He, Tante, laten we dan vader gaan halen.’
‘Ja, maar vindt Vader dat goed?’ weifelde ze even.
‘Ik mag op zijn schouder zitten,’ animeerde Guusje. ‘Vader is zoo sterk.’
‘Hmm, in deze warmte,’ bekoelde Lous. Maar ze genoot toch van de sterke vader. ‘Nu, kom dan maar.’
Over de straatweg en dwars door het bosch naar het cricketveld. In het bosch gleed Guusje over de dennennaalden. Lous gleed achter hem aan. Ze zwaaide
| |
| |
met haar armen. En ze lachte uitgelaten als Guusje. Maar toen ze bij het cricketveld kwamen, was Vader Guus al weg. Door het bosch liepen ze terug. En Lous verwonderde zich over Meta's opvoeding. Guusje zeurde heelemaal niet. Ze kon zich nog levendig indenken, hoe zij in zoo'n geval van teleurstelling gezeurd zou hebben. Ze streelde zijn handje. Hij gleed ook weer achter haar aan over de dennennaalden, maar minder uitgelaten.
Thuis in de serre zat Vader Guus tegenover Meta.
‘We hebben je gehaald, maar je was al weg,’ zei Guusje wat verwijtend. ‘Moeder mag ik een glaasje milodade?’
‘Wat zeg je?’ De rechter van instructie, dacht Lous.
‘Een glaasje - milo - nee - limo - limonade,’ probeerde hij.
‘Ja, dat mag je wel. Kom maar hier.’
‘Ja, ja, die vrouw van mij,’ zei vader Guus. Hij zei het trotsch.
‘O, ik wou, dat het milodade was,’ zuchtte Lous. ‘Het klinkt stukken geestiger.’
* * *
's Avonds, toen Guusje in zijn bedje lag, vertelde ze het verhaaltje af. Het werd haar als groote gunst toegestaan. Want Guusje moest direct gaan slapen. En Meta zei, dat ze niet van verwennen hield. Ze zat op de stoel voor zijn ledikant en keek naar de gebloemde gordijnen, die al waren dichtgetrokken. Haar stoutste fantasieën trachtte ze Guusje op te dringen. Die aanvaardde nog het engeltje, dat in de zonnebloem woon- | |
| |
de en natuurlijk de normale nachtegaal in het zijden en fluweelen nest. Maar tegen het huwelijk van de nachtegaal en het engeltje verzette hij zich. Nee, dàt kon niet.
‘Maar in een sprookje kan àlles,’ zei Lous. Doch hij schudde eigenzinnig zijn hoofd. Nee, dat vond hij gek. Een engeltje, dat in een nachtegaalsnest zou moeten wonen. Hij had wel eens een nestje in den tuin gezien van een roodborstje. Daar kon het engeltje heelemaal niet in.
‘Nu, dan maar wat anders,’ zei Lous, verlegen staand tegenover deze nuchterheid. En moedig begon ze weer.
‘Er was eens een Prinsesje, dat een roserood zijden kleedje aanhad en zilveren schoentjes met roode hakken. Ze woonde in een holle boom in een donker bosch.’ Dat veroordeelde Guusje niet. En Lous beschreef het kasteel hoog op de rotsen, waar de Prins woonde, met fantastische woorden. En hoe de Prins het Prinsesje ontmoette op zijn tochten door het donkere bosch. Guusje's oogen knipten. Ze vloog over de avonturen heen naar het bevredigend slot. ‘En toen kwam de Prins met de gouden koets en daarin bracht hij het Prinsesje naar zijn prachtig kasteel. En ze leefden nog vele jaren gelukkig en tevreden.
Guusje ademde een diepe zucht. ‘Mooi,’ zei hij. ‘Nacht, Tante Lous.’
Ze boog zich over hem heen.
‘Nacht, kleine kerel.’
Hij sliep al bijna, toen ze bij de deur was. Ze dacht: Hij wordt een practisch mensch later.
| |
| |
Neuriënd liep ze naar beneden. Meta en Guus zaten op zij van het huis bij het rotspartijtje. Op de witte tuintafel stond de thee klaar. Ze lazen beiden de krant en Meta vroeg: ‘Slaapt hij al?’
‘Ja.’ Ze strekte een hand uit naar het avondblad.
‘Pleit niet voor je vertelsels,’ schertste Guus.
Lous lachte even. Ze zei maar niets tegen. Iets schertsends omtrent Guusje zouden ze niet aanvaarden, dacht ze.
‘Er is vanavond concert in de tuin van de sociëteit,’ zei Meta. ‘Misschien heb jij zin...’ Ze keek naar Lous.
‘O, spaar me. Ik geniet veel te uitbundig naast deze rotsen.’ Lous vouwde de krant open. Ze dacht, opeens met een hartklopping: ‘Wat zou Lex doen?’ Och, van de avonden, die ze niet samen waren, wist ze zoo weinig. Soms vertelde hij wel eens iets: ‘Met een paar ouwe heeren, vrinden van mijn vader nog, gegeten. En nog wat geboomd daarna. Brrr. Het baantje wel. Maar goed voor de protectie - later.’
Stel, dat Lex nu opeens zou komen aanrijden in zijn groote, grijze auto. Ze zou hem natuurlijk tegemoetloopen, de tuin door. En dan - ja, voorstellen aan Meta en Guus. Wat zou het heerlijk zijn, wanneer ze dat triomfantelijk zou kunnen doen. Dan zou Guus haar later vaderlijk op de schouder kloppen en zeggen: ‘Nu meisje, dat was een ongehoorde verrassing. We hebben eens ernstig samen gepraat, die mijnheer Van Voort en ik. Hij lijkt me een flinke kerel. En goede vooruitzichten.’ Of zoo iets.
Zou Meta dan haar armen met een moederlijk ge- | |
| |
baar om haar heenslaan? Foei, wat was ze kinderachtig.
Die kamperfoelie geurde wel heel sterk. Ze snoof even. Toch lekker. Malle berichten hadden ze in de krant. Dat er in Loosdrecht een hooiberg in brand stond en er met twee slangen van de dorpsspuit gewerkt werd. Ze roerde langzaam haar thee. Het kon haar niets schelen, al brandden alle hooibergen in Loosdrecht op het oogenblik af. Ze schrok ervan. Ze was harteloos en egoïst. Als Lex, dacht ze opeens. Nee, nee, ze wilde het wel uitschreeuwen. Lex kòn wel eens ongevoelig zijn, maar dan weer zoo lief en zorgzaam. Toch, ze begreep Lex niet. Ze soesde boven haar krant. Ze keek naar Meta en Guus. Ja, die lazen onbewogen. Zou ze later ook zoo tegenover haar man zitten - gek, ze moest zich even goed indenken, hoe het zou zijn tegenover Lex te zitten, getrouwd - en dan turen in zoo'n blad, alsof daar 's werelds zaligheden in beschreven waren. Nee, natuurlijk niet. Ze liet haar vingers knappen.
‘Wat lees je toch van veel branden tegenwoordig,’ zei Meta.
‘Ja, in Loosdrecht, een hooiberg,’ zei ze direct geanimeerd.
Meta keek haar wantrouwend aan.
‘'t Is heusch waar,’ knikte ze haastig. ‘Er wordt met twee slangen gewerkt. Hier -’ ze wees bij - ‘dan kun je het zelf lezen.’
‘O, ik geloof je wel,’ weerde Meta af.
‘Zullen we aanstonds nog wat gaan wandelen?’ vroeg Guus.
| |
| |
‘Ja best. Maar eerst de thee nog even bijschenken. Och, Lous, krijg jij het water uit de eetkamer. Het zal nu wel koken. Maar overtuig je ervan, hoor,’ riep Meta haar nog na. ‘Ze is zoo weinig huishoudelijk en zoo heelemaal niet practisch,’ zuchtte ze tegen Guus.
Op het gasje bij het buffet stond het water. Maar het kookte nog niet. Lous brandde haar vingers bij het oplichten van het deksel. Ze blies de wasem weg, nee, het kookte werkelijk nog niet. Ze ging er op een stoel bij zitten en keek eens rond. Wat was de kamer vreemd-stil bij avond. De deuren naar de tuin waren open. Op het buffet stond in een tinnen kan een bos roode rozen. Die had ze 's middags zelf geplukt. En om de tafel, recht onder de lamp, stonden de stoelen geschaard. Wat was alles levenloos. Lous speurde naar speelgoed van Guusje. Lag dan nergens een verdwaald blokje, een vergeten paard? Nee - de kamer was levenloos van netheid. Als zij later een huis had, waarin ze met Lex zou wonen, tintelen zou alles van leven, hier een kussen en daar een plant en daar een schemerlamp, waar je het minst een lamp verwachtte.
‘Kookt het water nog niet?’ vroeg Meta.
Het deksel stond te dansen.
‘Joe-oe,’ gilde Lous en ze brandde haar vingers. Ze sloeg een tip van haar rok om het keteltje heen, kwam er zoo mee buiten.
‘Op zij van het buffet hangt een fluweelen aanpakkertje,’ berispte Meta.
Lous stak haar gebrande vingers in den mond. ‘Ik noteer dit voor een volgende keer.’
| |
| |
‘Wat ben je toch een klein kind.’ zei Meta.
‘Wat sta je aan die vinger te likken?’ vroeg Guus.
‘Gebrand. Maar 't beteekent niets. Ik kan er je nog best mee knijpen.’ Ze voelde zich opeens baldadig worden.
‘Zullen we nu eerst gaan wandelen?’ vroeg Meta.
Ze sprong voor hen uit. ‘Als een jonge hond,’ zei Guus vaderlijk. Maar op de straatweg kwam ze toch naast hen loopen. Meta had haar hand door Guus' arm gestoken. Ze liepen gelijkmatig in de pas. Lex en zij moesten altijd verspringen. Lex plaagde haar met haar kleine stapjes - ‘als van een kind’ - zei hij. Ja, en eens had hij gezegd: ‘O, maar Louki, dat went best. Je zult zien, we wandelen nog eens samen de wereld uit.’ Wat was ze daarom dagenlang gelukkig geweest. Over de straatweg schoot een auto voorbij. Een klopje in haar keel. Anders niets. Het was een zwarte, nietszeggende auto, en hij rammelde luidruchtig.
‘Je hoort hier de muziek van de sociëteit,’ zei Meta.
Ja, werkelijk, af en toe kwam een klank aangewaaid. Ze huiverde. Eenzaam was ze. Ze greep Meta's arm.
‘Tortelduiven,’ plaagde ze.
Vader Guus glimlachte. Maar Meta zei: ‘Kind, wat ril je. Heb je 't koud? Ben je koortsig?’
Ja, dat was echt Meta. Zoodra die een ziektetje speurde, was ze vòl zorgen, vòl vermoeiende vragen en attenties.
‘Vanmiddag heeft ze uren in de gloeiende zon gezeten,’ zei Meta nog berispend.
| |
| |
En Lous wist, dat Meta vanavond aan Guus vertellen zou, dat ze inplaats van onderjurken, een Oostersch tafeltje had gekocht. Ze sprong, om met Meta in de pas te blijven.
‘Wat is het hier zalig rustig,’ zei ze vroolijk opeens. ‘Ik geloof beslist, dat ik eens in retraite ga, als mijn ochtendbaasje me loslaat.’
‘Ja, en na een week sta je te stampvoeten van eenzaamheid,’ voorspelde Meta.
‘O, dat kan ik apprecieeren,’ zei Lous. En ze lachte, lang en luid.
Maar terug, bij het hek, bleef ze staan.
‘Ik kom wel. Gaan jullie vast vooruit.’
Ze keek hen na. Nee, Meta's schouder boog zich niet naar de schouder van Guus. En hun armen lagen zoo gewoontevast in elkaar. Ze greep het hek even vast. Wat leken haar handen wit om de zwarte ijzeren stangen.
Ze keek de straatweg af. Ze legde haar kin op haar handen. Nu even, even maar de druk van Lex zijn vingers voelen.
Rakelings dwarrelde langs haar een gelend blad van een lindeboom. Ze schrok er van. Ze liet het hek los. Ze keek naar het huis. In de serre brandde al het rieten lampje. En net gloeide de schemerlamp in de hoek aan. Aanstonds zou Meta gaan pianospelen... En de avond zou emotieloos voorbij gaan... Ze strekte haar armen uit in een onbeheerscht gebaar.
‘O Lex... Lex...’
|
|