| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Lous kwam thuis. Ze liep met haar druipende parapluie door naar de keuken.
‘Nou, 't is me het hondenweertje wel,’ zei Mientje, die zat te koperpoetsen.
‘Is mevrouw binnen?’
‘Ja, tenminste daarnet.’
Naast elkaar op de Sinterklaas-divan zaten mevrouw en de neef. Op het tafeltje voor de divan lag de leesportefeuille en ze bekeken de tijdschriften. Lous stootte tegen een stoel. Ze deed altijd onhandig de laatste tijd, als ze de neef zag. Nadat hij haar met Sintnicolaas een zilveren tasch had gegeven, en vooral ook, omdat ze wist, wat ze Lex van hem had verteld, kleurde ze bij zijn onbevangen kijken, bij zijn onbevangen woorden.
Mevrouw legde haar lorgnet neer.
‘Ben je erg nat, kind? Trek je schoenen uit en ga bij de haard zitten. Laat Mientje je warme pantoffeltjes halen. Dat je er ook nog uit moest met zoo'n weer.’
‘Ik ga me even wat opknappen. Dan kom ik terug.’
In een wollen japonnetje met droge huisschoentjes aan liep ze weer naar beneden. Nu zou de neef wel
| |
| |
weg zijn. Die verdween meestal, wanneer zij binnenkwam. Maar neen, hij zat nog naast mevrouw te lezen. Lous ging bij de haard zitten.
‘Wilt U de Graphic?’ vroeg de neef. ‘Of misschien liever l'Illustration?’
‘Kind, in het Leven staat toch zoo'n aardig verhaaltje deze keer,’ zei mevrouw.
Maar Lous stak haar hand uit naar de Graphic.
‘Kom, dan zal ik je gauw een kopje thee inschenken. Hè, gezellig zoo,’ zuchtte mevrouw, en in het voorbijgaan streek ze Lous over haar wang.
Lous staarde in de lamp.
Ze voelde zich zoo krachteloos. Er was geen fut meer in haar - en er was bijna geen strijd meer. ‘O, Lex,’ dacht ze, ‘wat ben je klein en wat ben je laf.’ Want na haar laatste brief was Lex komen aanstormen als een wanhopige. Hij had geschreeuwd op haar kamer, zoodat ze hem ten einde raad gekust had om hem tot bedaren te brengen. Hij nam haar afwijzende woorden niet aar. Ze hield van hem, dat wist hij. Ze had altijd van hem gehouden. En zijn vrouw zou ze worden. Hij was toch immers net een klein kind, dat huilt om de maan, en het speelgoed wil hebben, dat voor hem onbereikbaar is. Om het dan met driftige, ongeduldige vingertjes kapot te scheuren.
Ze sloeg een blad om. Nu was hij ziek. Hij zei tenminste, dat hij ziek was, dat hij niet meer eten kon. En zij had 's middags bij zijn divan gezeten, en zijn hand vastgehouden, en gevoeld, dat haar weerstand nu wel nagenoeg gebroken was.
| |
| |
En Rita Versteegh... Het was haar, alsof ze Rita Versteegh verraden had.
‘Kijk, kind, hier zet ik je thee neer. Kun je er zòò bij?’
Lous knikte. Och, die lieve ziel, die vroeg naar niets. Die keek haar maar aan met onrustige, angstige oogen, en vroeg maar niets.
‘Als U de Graphic uit hebt, mag ik hem dan?’
Ze schrok zoo, dat de tranen in haar oogen spron gen.
Hij hield even haar blik vast met de zijne. Ze stak hem de Graphic al toe.
Mevrouw dribbelde de kamer door.
‘Ik moet nog even naar de keuken. Eens even kijken of Mientje opschiet.’
Lous maakte een beweging van ook op te willen staan.
‘Waarom loopt U altijd weg, als wij samen zijn?’ vroeg hij opeens.
‘Ik? U loopt altijd weg,’ zei ze. En opeens lachte ze, een zachte, bevende lach.
‘Neen, neen, U vergist U. Ik ben de kamer nog niet binnen of U staat al in de gang.’
‘Ik dacht juist, dat het andersom was.’
‘U hebt mij altijd de indruk gegeven, dat mijn tegenwoordigheid U niet welkom was.’
‘O, nee, nee,’ ze schudde heftig haar hoofd, ‘zoo onbeleefd ben ik toch nooit geweest. Bovendien, het is heelemaal niet waar dat...’
‘Dat?’ vroeg hij.
‘U hebt het zoo mooi gezegd, ik moet in herhaling
| |
| |
vervallen, dat Uw tegenwoordigheid mij niet welkom is.’
‘Dat moet me erg veel plezier,’ zei hij.
Hij zei het kalm en nadrukkelijk. Lous knelde zenuwachtig de punten van l'Illustration om. Hij zag, hoe haar onderlip introk, als een kind, dat schrikt, terwijl ze de punten weer glad streek. En hij glimlachte om het kinderlijk gebaar.
‘Zullen we nog eens gaan wandelen?’ vroeg hij opeens. ‘Het heeft me nog altijd gespeten, dat we die Amstelwandeling nooit hebben herhaald.’
‘Bij de eerste de beste storm,’ beloofde ze.
‘Die schijnt zich nu buiten met animo te verheffen,’ plaagde hij.
Toen werd er gebeld. Lous, die bij elke bel opschrok, ging recht in haar stoel zitten. Maar het was de post. Mevrouw bracht de brieven binnen. Twee voor de neef. Hij bekeek de adressen en legde ze even achteloos neer. Dan nam hij de eene op en scheurde de enveloppe langzaam open. Lous volgde zijn bewegingen gedachteloos. Tot haar aandacht getrokken werd door het handschrift van de brief die hij las. Haar oogen verwijdden zich. Ze stond op. Ze kon niet meer blijven zitten. Ze liep langs het tafeltje, waarop het couvert nog lag. Toen wist ze zeker, wat ze reeds vermoed had. Het was een brief van Lex. Ze legde l'Illustration op de divan neer. Ze hield de hand voor haar mond. Ze deed, of ze gaapte.
‘Ik ga maar naar bed. Ik ben zoo moe. Nacht, mamaatje. Meneer Tacoma.’
Ze gaf hem geen hand. Ze was de kamer al uit,
| |
| |
vòòr hij opgekeken had van de brief, die hij las. Boven viel ze bij de tafel neer. Wat schaamde ze zich! Nu vergaf ze Lex nooit. Dat hij werkelijk geschreven had. Hij had haar eens gezegd: ‘Ik zal die snuiter wel schrijven, dat hij zich niets in zijn hoofd moet halen. Jij hoort bij mij.’ Ze was toen zoo woest uitgevallen - nee, ze had nooit kunnen denken, dat Lex het werkelijk zou doen. Ze balde haar handen. Schichtig keek ze de kamer rond. Nu moest ze weg. Het was gauw Kerstmis. Dan zou ze bij Meta en Guus gaan logeeren. Die laatste weken kon ze best heen en weer reizen.
Maar eerst nog zou ze Lex schrijven. Haar pen vloog over het papier.
‘Dit is onherroepelijk de laatste brief, die je van me krijgt. Ik heb zoo pas door een toeval ontdekt, dat je mijnheer Tacoma geschreven hebt. Ik was in de kamer, toen hij je brief kreeg. Voel je dan niet je onmacht in het feit alleen, dàt je geschreven hebt? Terwijl ik vanmiddag bij je zat, en je hand vasthield uit medelijden - lees je wel goed - en je bij het weggaan kuste - òòk uit medelijden - wist je al, dat je zoo nameloos kleinzielig was geweest, om aan een jonge man, die je niet kent, een brief te schrijven, die voor hem alleen beleedigend kan zijn. Je hebt hem natuurlijk gevraagd om mij met rust te laten, of om hier vandaan te gaan, of iets dergelijks. Tenminste, zooiets heb je eens in je drift uitgebruld. En nu zul je ook weten, wat een onmogelijk figuur je geslagen hebt: want - de heer Tacoma interesseert zich heelemaal niet voor me, kijkt me nooit aan, kijkt
| |
| |
me nooit na... We staan tegenover elkaar, als twee jonge menschen, die elkaar ternauwernood kennen... En daar komt nu jouw brief, met veel opwindende woorden natuurlijk, of misschien ook met een paar koel-beleefde zinnen. Och, wat zal hij jou een armzalige man vinden, die nog niet eens de macht heeft om een meisje, waarvan je dan zegt te houden, vast aan je te binden. Mij heb je hiermee natuurlijk heelemaal onmogelijk gemaakt. Maar dat heb ik verdiend. Dan had ik maar eerlijker tegenover je moeten staan - en je maar fier en ronduit moeten zeggen, dat ik van jou niet meer houden kan, omdat ik nu de groote leemten in je karakter zie. Er is een tijd geweest, dat ik die niet zag. Toen hield ik van je. Maar och, toen was je te zeker van me en je speelde met me, terwijl ik wachtte.
Ik had me niet mogen verstoppen achter een nietsvermoedende jonge man, maar dat is gebeurd.
De gevolgen draag ik. Ik ga hier vandaan. En als je me toch blijft achtervolgen, dan zal ik genoodzaakt zijn mijn zwager over je te spreken. Ik wil nooit meer iets van je hooren.’
Er kwamen stappen de trappen op. Lous draaide vlug en zacht de deur in het slot. Het licht knipte ze uit. In het donker bleef ze bij de deur staan beven. De voetstappen liepen voorbij. Het was natuurlijk Mientje, die de spreien van de bedden kwam nemen. Wat had ze dan gedacht?
Ze kleedde zich in het donker uit. Wat moest ze mevrouw zeggen? Dat Guus getelefoneerd had, of ze nu al bij hen kon komen, tot nà Kerstmis. Dan
| |
| |
kon ze later altijd wel weer zien. Wanneer ze eerst maar weg was. Later - o, veel later zou ze mevrouw alles wel eens vertellen. Ze klappertandde. En, o, wat schaamde zij zich. Ze zou de neef nooit meer durven aankijken. Wat een mal, overspannen schepsel zou hij haar vinden, die zich maar zoo uit gewichtig-doenerij en om zich misschien wat interessant te maken, zijn belangstelling had aangematigd. Ze stopte de vingers in haar ooren, alsof ze zoo haar gedachten dwingen kon. Lang bleef ze nog met hoog opgetrokken schouders op de rand van haar bed zitten.
* * *
‘Je ziet er allernaarst uit,’ zei Meta. Ze zaten elk aan een kant van de haard. Vader Guus las zijn krant onder de groote lamp. Meta handwerkte en Lous bladerde in een boek.
‘Ja, maar dat heb je me al jaren verweten,’ verontschuldigde Lous zich.
‘Kind, je hebt geen wangen meer.’
‘Neen, mijn bloeitijd is, geloof ik, al voorbij, voordat hij begonnen is.’
Lous zuchtte. Ze was nu bijna twee weken bij Meta en Guus. Ze haatte de stilte, die om het huis hing, en de reizen naar de stad in de slechtverwarmde coupé's. Ze haatte het geruischlooze dienen van Jans aan tafel, en ze werd driftig bij Meta's koele zinnen. Zoo kon het niet doorgaan, dacht ze soms. Maar wat dan? Ze mòèst er doorheen.
| |
| |
‘Drink je nu werkelijk melk op kantoor? En om elf uur een kop chocola?’
‘Ja, o, ja.’
‘Ik begrijp het niet, je was vroeger ook wel smalletjes. Maar zoo grauw als nu...’
‘Je laat mij geen enkele illusie,’ trachtte Lous te schertsen. Ze greep naar een slip van de krant. ‘Vader Guus, wees niet zoo mannelijk-egoïst. Waarom houd je de heele krant voor jezelf?’
‘Omdat jullie vrouwen toch alleen de advertenties lezen.’
‘Daar heb je geen ongelijk in. Ik heb goed getrokken, Guus.’ Ze keek lusteloos langs de rijen nietszeggende advertenties. Dan ritselde de krant in haar handen. Ja, daar stond het: Verloofd: Rita Versteegh, Mr. Lex van der Voort. O, dat was Lex, zooals ze hem had leeren kennen. Als een beleedigd kind was hij natuurlijk naar Rita gegaan, en die had in haar witte handjes de macht gehad om zijn gewonde trots weer te heelen. Zoo was het goed - zoo had ze het gewild. Ze zag nog Rita voor zich met haar bevende kindergezicht en haar droevige poppenoogen. Die zou nu stralen en met haar kleine handen door Lex zijn haar woelen en gelukkig zijn met wat lieve woorden en een streelende hand. Zoo was zij toch ook eens geweest...
‘Ik geloof warempel, dat je boven de krant zit te slapen. Als de adverenties zòò oninteressant zijn, zal ik ze maar niet eens doorkijken.’ Guus trok plagend de krant weg.
En Lous pookte zoolang in de haard, tot Meta haar
| |
| |
de pook afnam en wat ongeduldig zei: ‘Kind, is er nu niets, waar je belang in stelt? Bedenk liever wat verrassingen voor de Kerstboom.’
‘Ik ben zoo ijl van hoofd.’
‘Het kind moet naar bed,’ zei Vader Guus. ‘Die heeft natuurlijk 's avonds veel te laat zitten vertalen. We zullen jou wel weer je blossen teruggeven, schoonzusje.’
‘O, asjeblieft.’ Lous streek even, achter zijn stoel staand, door zijn haar. Dan gaf ze Meta de traditioneele nachtzoen. En in het voorbijgaan schopte ze gauw even, ongezien, de stijve, rechte stoel naast het buffet scheef.
* * *
De volgende morgen woei het een storm.
‘Dat zal een rumoerige Kerstmis worden zoo.’
Vader Guus liep met Lous naar het station. Ze huiverden beiden in de vroege morgen. Lous voelde zich leeg na het haastige ontbijt. En het bad was te koud geweest.
‘Ik heb zoo'n gevoel of mijn neus een heel eind van mijn gezicht staat. Heb jij dat ook wel eens?’
‘Nooit,’ zei Vader Guus.
‘Ziet hij niet vuurrood?’
‘Alleen het puntje.’
‘Brrr. Het buitenleven vermooit niet. Ik verwacht, geloof ik, tevergeefs op de mij beloofde blossen.’
‘Kom, kom, niet zoo pessimisitsch.’
Een dorre tak schoof langs hun voeten neer.
| |
| |
‘Dat kan een opwindende dag worden,’ zei Lous. ‘Ik aanbid de storm.’
Vader Guus keek omhoog.
‘Kijk die lucht eens wild zijn.’
‘Heerlijk.’ Ze rende opeens voor hem uit. Het bloed vloog naar haar wangen.
‘Hoe is mijn neuspuntje nu?’ vroeg ze, toen ze Guus, ademloos, dicht bij het station wachtte.
‘Normaal.’
‘O, gelukkig.’
‘Dolle Dries,’ knikte hij haar toe.
‘Ik wou, dat ik nog een dolle Dries was.’
Hij stak even den arm door de hare.
‘Je bent 'n kraan,’ zei hij. ‘Ik heb gisteravond die advertentie wel gelezen.’
‘O, dat? Neen, daarboven kan ik me nu wel verheffen, Guus.’
- Op kantoor zei het ochtendbaasje:
‘Dat heen en weer reizen is zeker ook geen pretje met dit weer.’
‘Och, het gaat nogal... En hoe maakt Uw zoon het?’
‘Buitengewoon. Met Kerstmis komt hij thuis. Neen, hij maakt het daar best.’
‘Zoo ziet U, alles komt op zijn pootjes terecht,’ zei Lous wijs.
‘Nu, dat zou ik met deze orkaan maar niet zoo boud beweren,’ schertste het ochtendbaasje.
Hij glimlachte haar na, toen ze, bij het weggaan, met hoed en mantel nog even terugkwam, om een vergeten beker melk op te drinken. Er zat pit in dat
| |
| |
meisje, hij mocht haar graag. Misschien kon ze eens komen eten een van de Kerstdagen. Hij zou er direct thuis met zijn vrouw over spreken.
Op straat hief Lous haar gezicht naar de wind. Groote stappen zou ze nemen.
‘Juffrouw Westerman.’
Ze greep met de handen naar haar muts.
‘Meneer Tacoma. Wat toevallig.’ Ze keek om naar het kantoor, alsof ze nog terug kon.
‘Heelmaal niet toevallig. Ik heb op U gewacht. Ik kom mijn beloofde wandeling opeischen,’ zei hij.
‘Maar - maar - dat meent U toch niet.’ Schichtig keek ze naar hem op.
‘Ik meen altijd de dingen, die ik zeg. Ik houd U toch niet op?’
‘O, neen. Ik heb nog wat boodschappen te doen, maar dat kan morgen ook wel.’
‘Prachtig. Zullen we dan naar het Vondelpark?’
Lous knikte alleen maar.
In het Vondelpark liepen ze eerst zwijgend naast elkaar. Lous wist niet, hoe ze over de brief van Lex beginnen moest. Ze had al een paar maal gekucht. Toen zei hij:
‘Nu moet U me toch eens vertellen, waarom U zoo onverwacht onze behagelijke omgeving ontvlucht bent.’
‘Ik logeer bij mijn zuster,’ begon ze. Ze keek hem aan. Het was ellendig. Dan vervolgde ze vlug, en ze staarde recht voor zich uit: ‘Die avond, vòòr ik wegging, zag ik dat U een brief ontving van mijnheer Van Voort. Ik herkende het handschrift. Toen
| |
| |
schaamde ik me zoo. Ik kon U niet meer ontmoeten.’
‘Wist U dan wat er in die brief stond?’
‘Wel zoo ongeveer.’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Een ding begrijp ik niet,’ zei hij. ‘Mijnheer Van Voort verzocht mij U, als zijn meisje, niet met mijn attenties lastig te vallen’ - zij wilde hem in de rede vallen - ‘neen, wacht even - laat me even uitspreken - ik laat in de midden, dat ik mij van attenties ten opzichte van U niets bewust was. Maar gisteravond las ik toevallig van de verloving van deze heer met een ander. Dat kan ik me niet verklaren.’
‘Maar dat kan ik U uitleggen,’ zei ze. ‘Vroeger waren wij bevriend. Hij was dezelfde, die we in het Kalfje hebben ontmoet.’
‘Ja, dat weet ik.’
‘Toen kwam er een ander. Het meisje, waarmee we hem hebben ontmoet, waarmee hij trouwens nu verloofd is. En ik verbrak onze vriendschap. Alles zou misschien zoo gebleven zijn, wanneer hij mij niet met U een paar maal gezien had. Daaruit maakte hij op, dat wij, dat U... Hij schreef mij - en hij vroeg me, of ik zijn vrouw wilde worden.’
‘Ik geloof niet, dat die mijnheer aan overmaat van stabiliteit lijdt.’
‘Neen. Dat zag ik ook in. Ik hield niet meer van hem. Ik zei hem dit. En hij wilde het niet aannemen. Hij bleef maar aandringen - och, ik kan U dat niet allemaal vertellen.’
Hij raakte even haar mouw aan, zoo vluchtig, dat ze dacht, of zij het zich misschien had verbeeld.
| |
| |
‘Dat behoef ik ook niet te weten,’ zei hij zacht.
‘En omdat ik de toekomst met hem niet aandurfde,’ - ze bloosde pijnlijk - ‘heb ik hem gezegd, dat er een ander was, waarvan ik hield. Hij dacht daarop direct aan U, en ik heb dit nooit tegengesproken. Maar er was heelemaal geen ander,’ zei ze wat hulpeloos.
Ze zweeg even.
‘Ja,’ zei hij, ‘ik begin nu alles te begrijpen.’
‘Hij heeft me eens gedreigd, dat hij U schrijven zou; toen ben ik zoo wild geworden -’
‘Kunt U dat werkelijk, wild worden?’
Ze keek hem vol aan.
‘Dacht U, dat ik zoo'n lammetje was?’
‘Neen - ga door.’
‘Hij bleef maar steeds beweren, dat U mij attenties bewees. Ten slotte sprak ik het niet tegen. O, wat hebt U wel van me gedacht, toen U zijn brief kreeg?’
‘Ik had er graag direct met U over gesproken. Maar er werd mij om geheimhouding verzocht. Ik heb hem natuurlijk geantwoord.’
‘Denzelfden avond heb ik hem ook geschreven. Dat ik hem nooit meer wilde zien.’
De eikeboomen langs het gazon, waar ze liepen, kreunden. Lous hief haar hoofd. Van de storm had ze niets gemerkt. O, ze was onmetelijk verlicht, dat het uitgesproken was tusschen hen.
‘Kijk, het was pijnlijk voor mij om U te zien en niet over die brief te spreken. Dat begrijpt U zeker wel. Maar nadat ik gisteravond de bewuste adverten- | |
| |
tie gelezen had, voelde ik me vrij, om er met U over te praten.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Ik geloof, dat nu onze vriendschap ongestoord een aanvang kan nemen.’
Ze legde haar hand in de zijne. ‘Ik ben zoo blij, dat U het zoo ruim hebt opgevat.’
‘En nu nog een kopje thee in het Paviljoen, om dit nieuwe verbond te bezegelen. En dan praten wij er niet meer over.’
Ze liep naast hem op lichte voeten. Ze dacht opeens met blijdschap aan de Kerstboom, die al in de salon stond en die ze 's avonds zouden versieren.
‘En gaat U weer naar het Engadin’ vroeg ze.
‘Neen, morgen reizen Vader en ik naar Nice. Vanavond ga ik naar huis.’
Wat bogen de boomen - wat joegen de wolken. - Lous slingerde met haar armen - ze had geen angst meer voor het nieuwe jaar, dat komen ging...
- ‘Doet U vooral mijn groeten aan mevrouw,’ zei ze, toen ze op het perron van elkaar gingen. ‘Ik zal haar nog schrijven. Maar zegt U alvast, dat ik na Nieuwjaar weer thuiskom. En een prettige vacantie in Nice.’
‘Ik wou, dat U mee kon gaan,’ zei hij opeens jongensachtig.
Ze lachte. Hij zag haar frissche tanden en het kuiltje in haar wang. En dat ze zulke stralende oogen had, wist hij niet eens.
‘Vertelt U er mij maar veel van, wanneer U terugbent.’
‘Dàt beloof ik. Dag juffrouw Westerman.’
| |
| |
‘Ik heet Lous,’ zei ze. - Was ze nu weer niet veel te opgewonden?
‘En ik heet Jaap.’
Hij trok zijn handschoenen uit.
‘Dag, Lous,’ zei hij nu. Haar handje verdween in de zijne.
‘Nou, juffrouw, mot U nog mee?’ vroeg een ongeduldige conducteur.
Ze trok een gezicht achter zijn breede rug. Jaap zag opeens de ondeugende bakvisch in haar.
Hij stond nog blootshoofds op het perron, toen was de trein reeds om de bocht verdwenen...
|
|