| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
Fie was eind October getrouwd. Gerda woonde op kamers in Amsterdam. Em werd opnieuw overstelpt door haar kleuters met rupsen en bloemen en plantjes en vuurstenen en Marijke zwoegde door de derde klas van de H.B.S., geholpen door Jan Smit, die weer achter haar zat, maar waar hij nu voor het eerste jaar deze klas meemaakte, vaak een titanenwerk moest verrichten, door behalve voor zichzelf, ook voor Marijke te zorgen, dat ze haar lessen prompt kon opzeggen. En dan was er 's avonds altijd Chiel, die klaar stond om duistere algebra-opgaven mee op te lossen en mee door te dringen in de geheimen van meet- en natuurkunde.
Marijke vond die trieste begin-Decemberdag, terwijl ze op haar fiets door de sneeuwlanen baggerde, dat ze er, na Fie's trouwerij, nog beslist op waren vooruitgegaan. Het was voor haar geen verlies, dat Gerda in Amsterdam woonde, al vanaf begin October. Nu was er niemand om op haar te vitten, als ze door het huis rende, of met deuren smeet, of haar overschoenen vergat aan te trekken, of haar natte schoenen in de keuken uitschopte, zodat één op het aanrecht belandde en de ander in de hall. Marijke floot, dolde met Bep, deed krankzinnig met de poesen, nee, het leven was plezierig. En December was een genotvolle maand met Sint en Kerstmis en de vacantie. Er was ook wel een rapport, wat altijd een rem op alle vreugde was geweest, maar nu, dank zij de hulp van Chiel en Jan Smit, zou het wel voornamelijk gevuld zijn met vette zevens, koele zessen en misschien één magere vijf voor Frans.
Ze hield op met fluiten en tuurde voor zich uit. Was
| |
| |
dat Ruut niet, die daar voor haar uitfietste? Nee, dat kon niet. Ruut had nog les van 12-1, anders zou hij op haar gewacht hebben voor het gym. Ze fietsten meestal samen naar school en samen naar huis. Ruut plaagde haar met haar ellenlange armen en benen, hij hoonde haar om haar jongensachtig gebaar. Hij striemde haar soms met zijn scherpe woorden, wanneer ze onaardige opmerkingen er uitflapte. Maar toch klonk elke morgen trouw zijn signaal in de laan, en 's middags stond hij steeds op zijn fiets geleund op haar te wachten, als ze om twaalf of vier uur uit school kwam. Alleen Dennenheuvel hield nog koel en strak zijn poorten voor haar gesloten. Niet, dat het haar wat schelen kon! Marijke floot schriller. Als ze de bevrorenen nog wel eens tegenkwam in de laan, dan hief ze haar kin en keek trots. Ze had maling aan Dennenheuvel! Maar ze was blij met de vriendschap van Ruut.
Marijke slipte bijna. Ze zette haar voet op de grond. De weke sneeuwmassa ging over haar schoen.
‘Jakkes,’ zei Marijke.
‘Nat geworden?’ vroeg een stem naast haar.
Marijke schudde haar been, zodat de natte sneeuwmodder om haar heen wegspatte.
‘Ja meneer,’ zei ze. ‘Gaat nogal.’ En ze keek op, in het volle, rossige gezicht van een andere buurman, mijnheer de Vries, een makelaar, die ook zeker al minstens tien jaar bij hun in de laan woonde. Hij liep, alsof dit zo vanzelf sprak, naast haar fiets mee. Marijke voelde zich vereerd met de indruk, die ze scheen te hebben gewekt. Ze trachtte dan ook naar een vlotte conversatie.
‘Snertweer, vindt u niet?’ zei Marijke.
‘Ja. Waarom loopt u niet met dit weer?’
‘Dat eind?’ 't Gaat toch veel vlugger met de fiets.’
‘Maar lopende kun je je beter tegen de kou en natheid wapenen.’
Marijke zoog haar wangen in. 't Was warempel of ze
| |
| |
Gerda hoorde. Die zou zo'n zin ook precies zo gezegd hebben. Ze keek hem even aan van opzij, of hij misschien schertste. Maar ze zag zijn gezicht ernstig, zijn korte Amerikaanse snor onaangedaan op zijn bovenlip, en zijn mond na die ene zin, vastberaden gesloten.
Toen zei Marijke, wier fantastische brein plotseling op hol sloeg: ‘Dat zou mijn zuster net zo hebben gezegd.’
‘Uw zuster? U heeft er drie, nietwaar?’ lachte de makelaar. ‘Ik ken uw familie heel goed, al ben ik nooit met u in aanraking gekomen. Ik woon ook al tien jaar in deze laan.’
‘Ik ken u óók heel goed,’ zei Marijke zoet. - Ik weet nog best, dat u me eens kersen heeft gegeven, over uw haag heen. 'n Paar jaar terug. Weet u nog wel? Toen leefde uw moeder nog.’
‘Ja,’ zei de makelaar, ‘die had altijd zo'n plezier in u.’
Het was even stil tussen hen. Marijke was van de fiets afgestapt en waadde nu moedig naast hem voort. Dan zei ze:
‘Mijn zuster Gerda zei ook altijd, dat je met dit vieze weer niet moet fietsen.’
‘Is dat niet die lange blonde?’
‘Ja, de flinke,’ beaamde Marijke. ‘De enige, die flink is van ons vieren. Fie, Em en ik zijn alle drie nogal aan de minne kant.’
‘Ik dacht gister nog dat ik die nooit meer zie, tegenwoordig,’ peinsde de makelaar.
Marijke's hart sprong. ‘Nee, ze woont niet meer bij ons. Wist u dat niet? Nu mijn oudste zuster getrouwd is, woont zij in Amsterdam op kamers.’
‘Zo, zo. Dat is zeker gemakkelijker voor haar.’
‘Ja,’ zei Marijke vals. ‘Dat heen en weer reizen bevalt toch niet op de duur.’
‘Nee, dat kan ik me voorstellen. En, voldoet het uw zuster in Amsterdam?’
‘O, niet zo bie,’ zei Marijke. ‘Ze houdt niet van de
| |
| |
stad. Ze houdt alleen van buiten. Maar 't moet wel, hè?’ Marijke zuchtte.
‘Ja, men moet zich vaak schikken om den brode,’ zei de makelaar.
Marijke vond dat ‘om den brode’ een pracht van een uitdrukking. Ze draaiden de laan in. Aan het begin woonde de makelaar in een laag, rood huis, dat ‘Ons Thuis’ heette.
Marijke hield haar fiets in, leunde over het stuur.
‘Is het niet eenzaam voor u, nu uw moeder gestorven is?’ Ze keek hem trouwhartig aan.
Hij dacht: ‘Wat 'n aardig kind.’ Hij had haar altijd een leuk kind gevonden, wel eens een beetje wild soms. En hij had haar zien groeien van een peuter van een jaar of vier, vijf, tot dat lang-uitgegroeide schoolkind van veertien, vijftien jaar toe.
‘Ja, het is eenzaam. Ik kan er nog maar niet aan wennen. Ik heb nu een huishoudster. Maar die is nogal oud en brommerig. U moet me maar eens komen opfleuren,’ zei hij met de hand op de haag.
‘O graag, meneer,’ beloofde Marijke. ‘Als ik tijd heb, kom ik heel graag eens bij u. Misschien Zondagmiddag of zo. Is dat goed?’
‘Uitstekend.’
‘Nu dag meneer.’ Marijke drukte zijn hand innig. ‘Ik heet Marijke,’ zei ze. ‘Dag meneer.’
‘Dág Marijke.’
Marijke sprong op de fiets. Ze stoof de laan af, dat de sneeuwpap tot over haar enkels vloog. Ze duwde met haar fiets het hekje open. In de eetkamer zag ze Fie bezig met de koffietafel. Ze belde luidruchtig. Ze had haar mond al opengesperd om te schreeuwen: ‘Zeg Fieke, ik heb een nieúwtje.’ Maar dan bedacht ze zich. Nee, ze zou er nog niet over praten. Tam kwam Marijke de eetkamer binnen, en Fie, die een luidruchtiger binnencomste verwacht had, keek verwonderd om.
| |
| |
‘Zo Spriet. Kind, wat zie je er uit.’
‘Ja nat,’ zei Marijke, en hief haar been.
‘Je moet direct andere kousen en schoenen aantrekken.’
‘Ja, zàl Marijke ook. Is Chiel er nog niet?’
‘Jawel, die heb ik in het dressoir verstopt.’
Marijke pakte Fie's schouders tussen haar handen, schudde haar even, ging dan naar boven.
Op haar slaapkamer was Bep bezig. Een Bep, die 't op 't Zonnehoekje nog maar steeds ‘kitsie’ vond. Mimi kwam miauwend binnen, achtervolgd door een grote Mike. Em had de twee andere poesjes bij ouders van haar peuters ondergebracht. Als Mimi Mike in haar nabijheid zag, lichtte ze onmiddellijk een van haar poten op, en sloeg daarmee Mike om de oren, onder een boosaardig geblaas. Marijke en Bep hadden weken besteed om Mimi tot lieflijker gedachten te brengen ten opzichte van haar overgebleven telg. Maar het gaf niets. Nu hadden ze er zich bij neergelegd.
‘Ik zag je aankomen,’ zei Bep, terwijl ze zich oprichtte van het instoppen der dekens.
‘Zo. Stond je weer voor 't raam?’
‘Ja. Effe. Je liep met......’
‘Precies. Met mijnheer de Vries. Ken je die?’
‘'t Lijkt me best een geschikte man,’ zei Bep.
‘Hij vroeg naar jou,’ zei Marijke. ‘Hoe lang je al bij ons was. En hoeveel je verdiende. Ik geloof, dat hij jou wil inpikken.’
‘Nou moe,’ zei Bep. ‘Nooit van zijn leven, hoor!’
‘Nee, jij trouwt over onze drempel,’ zei Marijke.
‘Ja, às ik trouw,’ zei Bep somber. ‘Hè toe Marijke, maak nou niet zo'n smeerboel hier.’
‘Jij trouwt niét over onze drempel,’ plaagde Marijke. ‘Toe geef me een paar schone kousen aan. Dat is een liefje. En een paar frisse schoenen.’
| |
| |
Zingend daalde Marijke weer naar beneden. Ze had Chiel al horen thuiskomen. Ja, die zat in de stoel voor het raam en dronk zijn eerste kop koffie met genietende teugen.
Marijke legde de hand op zijn haar.
‘Zo Sprietekind.’
‘Zo broer.’
Fie, die broodsneed, keek even op. Met een zachte glans in haar ogen keek ze naar hen. Dan ging ze weer door met broodsnijden. Ze voelde zich omgeven met een sfeer van behaaglijkheid, die ze als het mooiste en innigste geluk aanvoelde. De vredigheid om haar deed haar inwendig jubelen van blijdschap. Dan dacht ze plotseling weer aan Gerda, zoals ze veel aan Gerda denken moest, de laatste tijd. Ze kon Gerda toch ook niet missen uit hun ouwe kring! Maar daar kwam Em aan, haar gezicht blozend boven haar zwartleren jas. Die wuifde al voor het raam. Fie zwaaide terug met het broodmes, en Marijke, zittend op de leuning van Chiel's stoel, stak als groet haar linkerbeen omhoog. Daar was ze zeer bedreven in geworden, als gevolg van de gestage oefeningen voor de slankheid van haar enkel.
Toen ze aten, zei Marijke opeens: ‘Zeg, wanneer zou Gerard terugkomen van zijn buitenlandse reis?’
Em sneed haar brood in kleine reepjes.
‘Tegen Kerstmis toch, is 't niet?’
‘Ik wou, dat hij er nu maar was,’ zei Marijke. ‘Dan kon hij mij naar school brengen in een Chandler of een Daimler of een Buick. De kinderen zouden weer verstijven van jalouzie.’
‘Ze heeft van die nobele gedachten, hè?’ zei Chiel en trok haar plagend aan haar oor.
‘O, zo zouden alle kinderen denken, als ze in zo'n glorie werden voorgereden. Ik ben heus geen uitzondering. Ik wou, dat hij maar gauw kwam. Heeft één van jullie nog wat van hem gehoord? Ja, eergister die kaart uit Nice.
| |
| |
Maar hij kalkte er niets op. Geen belangstelling genoeg voor Marijke.’
‘Na die brief van de vorige week, hebben wij ook niets meer gehoord,’ zei Em. ‘Dat weet je toch?’
‘Welke brief?’ wou Marijke direct weten.
‘Die aan Fie en mij. Hè Spriet, dat weet je toch?’
‘Nu, bijt me maar niet,’ zei Marijke. ‘Ik weet van niks. Waarom heb ik die brief eigenlijk niet mogen lezen?’
‘O, dat mag je gerust. Vraag hem maar aan Fie.’
‘Nee, jij hebt hem,’ zei Fie.
Toen proestten ze allebei, en Marijke zei: ‘O, als er geheimen instaan, dan wil ik hem al niet eens lezen.’ Ze hief haar vork in de hoogte. ‘Ik weet lekker wat, waar jullie niks van af weten.’
‘Een nieuwtje?’ zei Fie.
‘Wat je ons nog niet hebt verteld?’ voegde Em er aan toe.
‘Dan loopt de wereld op zijn eind,’ concludeerde Chiel. ‘Maar bewaar jij je geheimen ook maar voor jezelf hoor,’ plaagde hij.
‘Nou vertel ik nóóit meer wat,’ zei Marijke fier.
* * *
Zondagmiddag belde ze aan bij ‘Ons thuis’. Mijnheer de Vries zelf deed open.
‘Mijn huishoudster is uit,’ zei hij ter verontschuldiging. ‘Ik had zo'n idee, dat je 't wel zou hebben vergeten.’
‘Nee, dan kent u me niet. Ik vergeet nooit afspraken,’ zei Marijke trots. Ze keek even rond in de kleine hall. Ongezellig nogal en stijf. Iets voor de Steynlieden. Nu ja, als er ook geen vrouw aan het hoofd stond, dacht Marijke practisch.
‘Zo, dus jij vergeet nooit afspraken.’
‘Nee, nóóit,’ zei Marijke.
| |
| |
‘Ook niet met zulke brommerige ouwe heren als ik ben?’
‘Nee, ook dat niet. Dat merkt u toch. En u bent bovendien nog niet zo oud.’
‘Hoe oud denk je?’ Ja zie je, dat was nu net een gesprek dat ze met de makelaar had kunnen voorzien.
‘Zes en dertig,’ loog Marijke.
‘Nee. Ik ben drie en veertig.’
‘Nu, da's toch ook nog jong. O, wat is het hier lekker warm,’ zei Marijke, terwijl ze handenwrijvend de voorkamer van de suite binnenstapte. Voor de open haard stonden twee heerlijke stoelen en een tafeltje beladen met lekkers.
‘'t Lijkt wel Luilekkerland,’ zei Marijke, terwijl ze in een van de stoelen neerplofte.
‘Snoep je graag?’
Marijke klakte met haar tong. ‘Dol!’
‘Nu, je mag eten zoveel je wilt. Als je er maar niet ziek van wordt.’
‘Ik kan ponden bonbons verwerken. Heus! En ik weet niet wat ziek zijn is.’
Het werd zo'n gezellige, rustige middag. Mijnheer de Vries schonk thee. Zo precies. Zo keurig door het zeefje. Zo zonder te morsen.
‘U lijkt onze Gerda wel,’ prees Marijke.
‘Hoezo?’
‘Die is óók zo netjes. Die schenkt ook altijd zo keuriglijk thee. Ik klieder altijd de helft over het schoteltje.’
Mijnheer de Vries ging behaaglijk leunen in zijn stoel.
‘Vreemd,’ zei hij, ‘dat ik er altijd naar verlangd heb, om je zusters te leren kennen.’
Van pure verrukking slikte Marijke bijna een kersebonbon in. ‘Meent u dat?’
‘Ja zeker.’
| |
| |
‘Maar waarom bent u dan nooit eens bij ons binnengevallen?’
‘Maar daar was toch geen reden toe.’
Marijke zocht een geglaceerde ananas uit het zilveren bonbonschaaltje.
‘Me dúnkt het,’ zei ze. ‘Als u toch graag kennis met ons wilde maken’ - in zichzelf dacht ze: ‘Nu diplomatiek zijn, Marijke!’ - ‘dan had u toch eens belet kunnen vragen.’
‘Neen, daar ben ik de man niet naar,’ weerde mijnheer de Vries af. ‘Dat is niets voor mij. En trouwens, toen mijn moeder nog leefde, nam die me zó in beslag. Ik leefde feitelijk alleen voor haar.’
‘Ja,’ zei Marijke alleen.
‘En toen moeder stierf verleden jaar, toen heb ik eerst een tijd nodig gehad om daar overheen te komen.’
Marijke staarde in de haardvlammen. Ze knikte.
‘Nu gaat het leven weer zijn gewone gang.’ Hij zuchtte.
‘Maar doordat ik zolang met moeder samen heb gewoond, ben ik wat eenzelvig geworden. Dat gaat zo. Dat is onvermijdelijk.’
Marijke legde de hand op zijn jasmouw.
‘Maar u bent toch nog jong!’ zei ze.
‘Een man van drie en veertig, is die nog jong?’ aarzelde mijnheer de Vries.
‘O ja. Ik vind van wel.’
‘Snoep je niet?’ vroeg hij.
‘Ik kauw mijn plombeersel haast aan flarden,’ zei Marijke, en ze peinsde hoe ze hem tactvol op Gerda kon brengen.
Maar hij begon al weer:
‘Op jullie hebben we wel altijd gelet. Moeder en ik. Ze had altijd zo'n plezier in jou en die zwarte zuster van je.’
| |
| |
‘Ja, dat is Em, de onderwijzeres. Die was verloofd. Fie, de oudste is nu getrouwd.’
‘Moeder zei altijd: ‘Johan,’ zo heet ik, ‘met die grote blonde zou je het verst komen in de wereld.’
‘O maar daar had uw moeder gelijk in,’ riep Marijke verrukt. ‘Gerda is zó flink. Buitengewoon. En zo huishoudelijk. En zo keurig netjes.’ Ze dacht nog gauw aan meerdere deugden. ‘En zo gelijkmatig,’ zei ze dan. ‘Van humeur bedoel ik. Ik ben een draak, ziet u. De ene dag in de wolken, de andere dag in de put. Dat kon Gerda nooit van me uitstaan.’
‘Ze zag er altijd zo rustig uit,’ zei Mijnheer de Vries.
‘Ze ìs ook rustig.’ Marijke spreidde haar handen. ‘Ze verspreidt rust om zich heen.’
‘Ze is nooit verloofd geweest, hè?’ vroeg meneer de Vries weer na een stilte, die Marijke hartkloppend doormaakte, alsof ze zelf voor een levensdrama stond.
‘Neen. Nooit. Er is wel veel notie van Gerda genomen. Maar ze heeft zich altijd nogal op een afstand gehouden.’
‘Over mij heeft ze nooit gepraat, is 't wel?’ Mijnheer de Vries vond zichzelf een wonder van tact en voorzichtigheid.
Marijke peinsde. Haar linkerwang bolde uit door de nougatbonbon, die daaraan vastgekleefd zat. Wat zou ze nu graag aan 't fantaseren slaan. En toen klapte ze haar handen samen, want opeens herinnerde ze zich toch iets.
‘Ja, tòch meneer,’ zei ze. ‘Toch! Ze heeft eens over U gesproken tegen mij, toen we samen door de laan fietsten en toen u met uw moeder in de tuin wandelde.’
‘O ja, en wat zei ze toen?’
‘Dat u altijd zo vol zorg voor uw moeder was.’
‘Och ja, zei ze dat?’
‘Ja. En dat een man, die goed voor zijn moeder is, ook goed voor zijn vrouw zal zijn later.’ Dat was Marijke's bedenksel. Maar het was zo'n grote algemene waarheid, die ze debiteerde, dat ze maar hoopte, dat
| |
| |
deze fantasie haar niet zou worden aangerekend.
‘Zei ze dat werkelijk?’ vroeg meneer de Vries, en de hand, die hij naar zijn theekopje uitstrekte, beefde opeens.
‘Ja,’ knikte Marijke.
Het vuur in de open haard knetterde. De vlammen lekten om een houtblok heen, dat recht overeind stond alsof het een brandpaal was.
‘Ze is nooit verloofd geweest hè?’ vroeg meneer de Vries weer......
‘Mijn moeder zei altijd, begon meneer de Vries weer, “als we het over jullie hadden: ”Jongen, tracht toch met die meisjes in kennis te komen. 't Zal zo goed voor je zijn.’ ‘Maar ik ben wat eenzelvig en wat verlegen soms.’
‘O, maar zo ziet u er helemaal niet uit,’ protesteerde Marijke.
‘Ik heb je zo vaak wat willen toeroepen, als ik voor de haag stond, en jij naar school fietste.’
‘Had u het maar gedaan,’ zei Marijke.
‘Ja hád ik het maar gedaan,’ zuchtte mijnheer de Vries.
| |
| |
Die zucht gaf Marijke weer kramp in haar maag. Ze voelde opeens, dat ze er nog lang niet was.
‘Maar nu hebt u toch met me gesproken,’ zei ze.
‘Ja, maar zul je nog wel eens terugkomen?’
‘Wanneer u maar wilt. Ik vind het hier zó gezellig. En 't is alsof ik u al jaren ken,’ zei Marijke boud.
De schemering viel. Mijnheer de Vries draaide de grote lamp aan.
‘Houdt u niet van schemeren?’ vroeg Marijke. Haar hart popelde.
‘Neen. Jij?’
‘Ja, ik wel. Ik ben er dol op. Maar Gerda, mijn zuster, die houdt ook niet van schemeren. Die vindt het tijd verknoeien en ogen bederven.’
Mijnheer de Vries keek Marijke aan, zó verstomd, alsof uit haar mond de wijsheden van het Orakel van Delphi stroomden.
‘Zo denk ik er precies over,’ zei hij.
- Toen de Westminster op de schoorsteenmantel vijf uur sloeg, stond Marijke op.
‘Nu moet ik naar huis.’
‘Nu al?’
‘Ja. Maar ik kom gauw eens terug. En ik zal elke dag naar u uitkijken. Komt u nu ook eens bij ons? We hebben, nu Fie getrouwd is, tenminste een man in huis,’ zei Marijke tevreden. Ze had zo'n idee, dat mijnheer de Vries dit wel degelijk vond.
‘Heel graag kom ik eens, als het schikt. Doe je de groeten aan je zusters?’
‘Ja zeker meneer.’ In de kale hall hielp mijnheer de Vries Marijke in haar mantel. Marijke dacht: ‘Als ik weer kom, zal ik hem zeggen, dat hij het wat gezelliger moet maken.’
‘Dank u wel,’ zei ze hartelijk, ‘voor de bijzonder prettige middag.’
| |
| |
‘Daarvoor moet ik jou eigenlijk bedanken.’
Mijnheer de Vries deed langzaam de deur weer dicht. Hij had niet te veel over Gerda gepraat. Hij had het verstandig behandeld. Ze had natuurlijk niets begrepen, het lieve kind.
En het lieve kind holde naar huis met open mantel. ‘O, hij werd goéd. Hij werd goéd!’ jubelde het in haar. ‘Die man had al jaren een stille liefde voor Gerda. En Marijke zou het er wel uithalen. Ze zou zijn hart ondersteboven keren desnoods.’
Ze kwam thuis als een wervelwind. In de zitkamer zaten Chiel en Fie samen op de divan. Em en Ruut op kussens voor het vuur.
‘Zeg, waar ben jij geweest?’ riep Ruut. ‘Je wist toch zeker, dat ik zou komen vanmiddag.’
Marijke trok haar wenkbrauwen op.
‘Wat kan mij dat schelen?’ zei ze.
‘Waar ben je geweest, Spriet?’ Chiel's toon was vaderlijk. Marijke keilde haar hoed en jas in de erkerbank. Ze plofte neer in een rieten stoel.
‘Ik ben bij meneer de Vries geweest. Hier aan 't begin van de laan. Daar heb ik thee gedronken.’
‘Maar Marijke! Maar Spriet! Maar kind! Ken je die man? Hoe ken je hem?’
‘Anders zou ik er toch zeker niet theedrinken,’ zei Marijke, terwijl ze een kussen mepte op Ruut's verontwaardigd gezicht.
‘En daar heb je ons nooit wat van verteld,’ klaagde Fie, die weer voor de zoveelste keer voelde, dat Marijke haar ontgroeide, vlug, als een plant, die te snel wortel schoot.
‘Ik heb nog een apart leven, waar iedereen buiten staat,’ zei Marijke trots, en ze stak een lange, rode tong uit tegen Ruut.
|
|