| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Het was twee dagen voor Kerstmis. Marijke had al vacantie. En een rapport, dat volgens haar onwaarschijnlijk van beelderigheid was.
Het zou een koude Kerstmis worden, voorspelde Chiel. Nu tekende de winter 's morgens reeds broze ijsbloemen op de ramen. Marijke lag wakker in bed. Ze had zich behaaglijk in een holletje gegraven, en haar ogen gesloten. Door de gordijnen, die ze opengelaten had, zag ze aan de maan-heldere lucht - een echte vrieslucht had Chiel gezegd - een enkele ster twinkelen.
‘Ik zie een sterre, en slaap is verre,’ rijmde Marijke. Tjee, dat rijmde ze zo maar. Zou ze nog eens dichteres kunnen worden? Wat een glorie voor de naam Bovenkamp!
Toen hoorde ze voor haar kamerdeur de stemmen van Em en Fie. ‘Even kijken of het kind slaapt,’ zei Fie.
Marijke sloot meteen stijf haar ogen, ademde rustig. Fie en Em bogen zich over haar heen.
‘Wat ligt ze rustig hè?’ Fie stopte de dekens nog even om haar heen. En Marijke vond, dat ze toch uitstekend een rustige slaap kon nabootsen. Dus talent voor toneelspel had ze ook. En dichteres! Tjonge, er zouden vele wegen voor haar openstaan.
Ze wilde zich net, met vooruitgestrekte armen en dichte ogen verheffen, gelijk een slaapwandelaarster, toen ze Fie hoorde zeggen:
‘Emmy, dan kom ik nog even op je kamer babbelen. Goed? Nu 't kind toch slaapt, kunnen we veilig praten.’
Marijke kneep meteen haar ogen nog extra dicht. Aha, daar zou iets bijzonders verhandeld worden. En als ze bij Emmy babbelden, kon ze elk woord verstaan. Dus toen ze
| |
| |
de deur van Em's kamertje hoorde open- en dichtgaan, maakte Marijke haar oren vrij van de dekens en luisterde.
‘Ik wou er zopas niet over beginnen om Chiel. Het is zo vervelend voor hem als ik tob. Maar Emmy, ik vind het zo ellendig, dat Gerda hier met de Kerstmis niet zal zijn.’
‘Ja,’ zei Em. ‘Dat is ook ellendig. En ik begrijp niets van Gerda's houding.’
‘Ik ook niet.’ Fie zuchtte. ‘Dat is juist het verdrietige van de geschiedenis.’
‘Toen ik bij haar was, verleden week,’ zei Em, ‘beloofde ze me nog, dat ze misschien wèl komen zou.’
‘Aha,’ dacht Marijke, ‘ben je bij haar geweest. En daar weet ik niets van. Een schandaal gewoonweg!’
‘Ja, daar hoopte ik ook op. En nu vanmorgen die brief, dat ze toch niet komt. Begrijp jij het, Em? Zou het - zou het toch om Chiel zijn?’
‘Welnee,’ zei Emmy, ‘nee, dat mag je niet denken Fie. Zal ik je eens zeggen, wat ik denk? Ze vindt het op die kamers allermiserabelst. Dat kan je toch aan alles merken! En als ze nu hier weer komt met die twee feestdagen, en ze ziet hoe gezellig en genoeglijk het hier is, dan kost het haar veel te veel strijd om weer naar die beroerde kamers terug te gaan.’
‘Maar ze kan toch hier blijven! Ze hóórt toch hier,’ zei Fie.
‘Ja natuurlijk. En dat voelt Gerda ook wel. Maar denk je, dat ze zich ooit vernederen zal om te vragen of ze weer bij ons wonen mag?’
‘Zou ik haar nòg eens schrijven?’ vroeg Fie. ‘Als ik het haar nu nog eens één keer dringend vraag.’
‘Och Fieke, dat geeft toch niets.’
Marijke sprong heen en weer in bed. ‘O wat heerlijk, dat ze dat allemaal hoorde!’
Toen hoorde ze Em's stem: ‘Huil je, Fieke?’
‘Och Emmy, met Kerstmis moet Gerda toch bij ons zijn.
| |
| |
Er is nog nooit één Kerstmis geweest, dat we niet alle vier bij elkaar waren. Weet je niet hoe vader erop gesteld was, dat we dán, speciaal dán, inniger en toegewijder tegen mekaar waren dan ooit?’
‘Ja, dat is allemaal waar. Maar we kunnen Gerda hier toch niet tegen haar zin heenslepen! Ik heb je toch verteld, hoe koel ze tegen me was. Haast bij 't onverschillige af.’
Het was even stil. Marijke likte haar lippen af.
‘En Em, 't is een feit, ik mis Gerda zo. Je zult het misschien vreemd vinden, waar ik zoveel bezit, zoveel geluk, dat ik, ondanks alles, Gerda mis in onze kring.’
‘En ze was nooit zo bijster aardig tegen je,’ zei Em.
‘Nee, dat weet ik wel. Maar tòch - ze hoorde bij ons. Zie je, dat verklaart alles. Ze hoort bij ons, zoals wij bij elkaar horen en bij Marijke.’
‘En toch zul je je er op moeten instellen, dat ze hier met de Kerstdagen niet is. Ik vind het veel beter, dat je het nu maar verder uit je hoofd zet, anders wordt je hele Kerstmis bedorven, Fieke.’
‘Maar Oudejaarsavond dan......’ smeekte Fie's stem. ‘Zou ze ook met Oudejaarsavond niet hier willen zijn?’
‘Och, dat denk ik wel. Dat is nog weer iets anders.’
‘Weet je wat ik doen zal? Na de Kerstdagen ga ik zelf naar haar toe om haar voor Oud en Nieuw te vragen.’
‘Ja, doe dat. En als je dát bereikt, heb je, geloof ik, al een heel stuk gewonnen.’
Marijke richtte zich half op. Nee, ze hoorde niets meer. Zou Fieke al naar haar eigen kamer zijn? Gek, dat Fie Gerda zo miste. En dat Fie daar zo'n verdriet van had. Marijke rolde op haar zij, keek naar de sterren. De sterren leken te vlammen voor haar ogen, die nu bijna dichtvielen van slaap. Ze glimlachte. O, ze had allang haar plan gemaakt.
- De volgende dag, de dag voor Kerstmis, riep Em, die ook vacantie had:
| |
| |
‘Zeg Spriet, waar ga je naar toe?’
‘Naar mijnheer de Vries.’
En je zou helpen de Kerstboom versieren.’
‘Dat kan Ruut toch doen. Die komt vanmiddag.’
‘Maar, jij hebt me óók beloofd, dat je helpen zou.’
‘Ik moet mijnheer de Vries wat gezelschap houden. Dat heb ik hem ook beloofd. 't Spijt me, Emmetje. Vanavond!’
‘Hè, onmogelijk kind,’ zei Em. ‘Vanavond zouden we toch de boom al branden.’
‘Ruut zal je wel flink helpen,’ zei Marijke over haar schouder. ‘Hoe laat eten we?’
‘Om zeven uur,’ riep Fie uit de keuken. ‘Dat heb je me al tien keer gevraagd vandaag. Ruut eet hier ook, dat weet je toch.’
‘Joe-oe.’
‘Spriet is beslist afwezig vandaag,’ zei Em. ‘Nu, ik zal dan maar meteen aan de slag gaan.’ Ze zuchtte even. Maar Marijke liep op dansende voeten naar ‘Ons thuis.’ Mijnheer de Vries zat in rookwolken gehuld voor het raam. Hij stak zijn pijp als groet omhoog, toen hij haar zag.
De brommerige huishoudster deed de deur open. Marijke stoof de hall door en de kamer binnen.
‘Och meneer de Vries, hebt u even een spoorboekje voor me? Ik moet naar Amsterdam.’
‘Naar Amsterdam? Wat ga je daar doen?’
‘Ik ga Gerda halen.’
Mijnheer de Vries legde zijn pijp neer, keek haar vragend aan. ‘Is er iets niet goed met haar? Ze komt toch de kerstdagen?’
‘Nee, dat is het juist. Ze komt misschien niet. Ze heeft het te druk. En ze is moe. En ze is teruggetrokken,’ ratelde Marijke. ‘En ze denkt, dat niemand haar nodig heeft.’
‘En denk je, dat ze met jou meekomt?’ vroeg mijnheer de Vries wat angstig.
‘In ieder geval moet ik het proberen,’ zei Marijke vlot.
| |
| |
Ze zat op de rand van een stoel, haar benen bungelden. In de afgelopen weken was er een gemoedelijke vriendschap ontstaan tussen mijnheer de Vries en Marijke. Hij was ook in de familiekring op 't Zonnehoekje opgenomen. Maar dat boterde nog niet erg, dacht Marijke. Hij was wat stijf en verlegen, en 't was net of Em en Chiel en zij dan eens zo druk werden. Enfin, dat zou wel loslopen mettertijd. Het wèrd trouwens al beter.
‘Ik heb er een zwaar hoofd in,’ zei mijnheer de Vries weinig bemoedigend.
‘Hè toe, kijkt u nu gauw een trein na, anders kom ik nog te laat misschien.’
Mijnheer de Vries bladerde zenuwachtig in een spoorboekje. ‘En wat wil je dan zeggen?’
‘Laat, dat maar aan Marijke over.’
‘Zul je niet te veel zeggen? Zul je niets verkeerds zeggen?’ Marijke blies haar wangen op.
‘Natuurlijk niet. Hebt u een goede trein. Drie uur tien? Haal ik die nog? Als ik ren.’ Marijke stoof al op.
‘Heb je geld bij je?’
Marijke klapte op haar mantelzak.
‘Nee, natuurlijk niet. Goed dat u het zegt. Geeft u even 'n riksje! U krijgt hem morgen wel terug. Nee, nee, ik wil niét meer hebben. Dat verlies ik maar.’
‘Zal ik je even naar het station brengen?’
‘Nee, dank u, ik vlieg! Zeg mijnheer de Vries, als ik vanavond met Gerda voorbijkom, dan zal ik fluiten, komt u dan even te voorschijn?’
‘Maar zou dát wel verstandig zijn?’
‘Natuurlijk wel. Ik mag U toch zeker wel even goeiendag zeggen. Ik zal 't heus goed inpikken. Laat dat maar aan Marijke over. Dàág.’ En met vliegende benen rende Marijke weg.
Mijnheer de Vries schudde zijn hoofd. Dan nam hij zijn pijp, die was uitgegaan, weer op. Hij stak een lucifer aan.
| |
| |
In de keuken rumoerde de huishoudster. Op de tafel stond hulst in een potje. Van Marijke. En op de schoorsteenmantel rode tulpen. Van Marijke. Ja, die zorgende vrouwehand, die hij nodig had, zou licht en fleur brengen in de donkere, wat trieste kamers. En met een glimlach, die zijn onbetekenend gezicht aandoenlijk van zachtheid maakte, keek mijnheer de Vries naar buiten, de stille laan in. Als ze nu maar niet alles bedierf, die leuke, dwaze Marijke.
‘Nee, dank u, ik vlieg!’
- Marijke had nog net in een vaart de trein gehaald. Het was een sneltrein. En tot Bussum zat ze nog bijna te hijgen. Ze bedacht aldoor maar nieuwe aanheffen, waarmee ze Gerda begroeten zou. Toen stak ze de armen diep in de zakken van haar jas, sloot haar ogen. Het zou alles wel lopen zoals het móést.
In Amsterdam enterde Marijke lijn twee. Gerda woonde in de Valeriusstraat op het eind. Ze vroeg de conducteur of hij haar wilde waarschuwen, en die zei vaderlijk: ‘U kunt meerijden tot de laatste halte.’
In de Leidsestraat bewoog Marijke haar hoofd als een
| |
| |
vogel. Ze wou alles tegelijk zien. Mooi waren de étalages. Enig, al dat rood. Een stad was toch ook wel leuk, zo eens voor een keer. Maar haar hei en haar bossen, die zou ze er nooit voor willen ruilen. Nooit!
Ze belandde, dank zij de conducteur, in de Valeriusstraat en belde bij Gerda's huis. Een deur, die werd opengetrokken. Een torenhoge trap.
‘Is juffrouw Bovenkamp thuis?’ krijste Marijke omhoog.
Het koele antwoord was: ‘Nee.’
‘Hoe laat komt ze thuis?’
‘Om kwart over vijf meestal.’
Marijke begon alvast de trap te bestijgen. ‘Nu, dan wacht ik wel. Ik ben haar zuster.’
Gerda had een grote zit-slaapkamer vóór aan de straat. Het was er kil. De kachel brandde zo flauwtjes, en nergens, nergens een takje hulst of een tulp. Marijke ging op het divanbed zitten, schopte even tegen de kachel en dacht, dat ze bij die dame, die haar zo misprijzend had opgenomen, nooit in huis zou willen wonen.
Wat gingen die minuten langzaam! Ellendig gewoonweg! Marijke tuurde naar de klok, alsof ze die tot voortgaan wilde suggereren. Kwart voor vijf. Veertien minuten voor vijf. Stel, dat Gerda eens helemaal niet kwam.
Een dienstmeisje kwam binnen. ‘Kan ik vast de tafel gaan dekken?’ vroeg ze.
‘U hoeft helemaal geen tafel te dekken,’ zei Marijke. ‘Mijn zuster gaat met mij mee naar Hilversum.’
‘Daar weet mevrouw niets van.’
‘Neen. Zeg het maar vast.’
Toen schreed mevrouw binnen.
‘Wat hoor ik? Gaat uw zuster naar huis met de feestdagen?’
‘Ja,’ zei Marijke.
‘En daar heeft ze me niets van gezegd.’
‘Ze weet het zelf nog niet.’ Marijke knikte glunder.
| |
| |
‘Ik ben een verrassing voor haar. Er is een gewichtige reden, waardoor ze thuis moet komen.’
‘Toch niets ernstigs, hoop ik?’ vroeg de dame, die nieuwsgierigheid uit alle porieën straalde.
‘Neen, iets plezierigs,’ zei Marijke en dacht: ‘Nu kun je me folteren, maar méér zeg ik niet.’
De klok kroop naar kwart over vijf. De dame verdween, na, met een blik op de kachel, te hebben opgemerkt: ‘Dan kunnen we de kachel ook wel laten uitgaan.’
‘Ja, astublieft,’ zei Marijke.
Toen werd er een sleutel in het slot gestoken.
‘Daar zal de juffrouw zijn.’
Een langzame stap, die naar boven klom. Marijke was al op de gang.
‘Hallo Gerry,’ zei ze.
‘Marijke, jij hier? Er is toch niets, er is toch niets thuis?’
Marijke trok Gerda aan haar hand naar binnen, buiten het bereik van de dame, die nog in de keukendeur draalde.
‘Neen, niets. Schrik maar niet. Alleen prettige dingen. Kun je je gauw klaarmaken Gerda? We gaan direct naar Hilversum. We eten om zeven uur, zie je. Dan moeten we thuis zijn.’
Gerda ging verbluft op een stoel zitten. Ze keek naar Marijke's leuke gezicht, naar haar van de kou blozende wangen. O, wat wás het goed om Marijke terug te zien.
‘Ik heb je een heleboel te vertellen,’ zei Marijke. ‘Een hele massa. Maar dat zal ik onder de hand wel doen. Moet je je nog verkleden? Kan ik alvast wat voor je pakken? Toe, je moet opschieten Gerda, want niemand weet, dat ik naar je toe ben. Behalve mijnheer de Vries.’
Gerda ging er weer bij zitten.
‘Weet niemand......’
‘Nee, geen sterveling.’
‘En wie is mijnheer de Vries?’
‘Dat is de makelaar, die bij ons in de laan woont. Weet
| |
| |
je niet? Die man, die altijd zo leuk met zijn moeder wandelde.’
Gerda streek over haar voorhoofd.
‘Kind, ik begrijp er niets van.’
Maar Marijke had al een suitcase uit de kast gevist, en die open op de tafel gelegd.
‘Stapel maar in,’ zei ze.
‘Maar wie is mijnheer de Vries?’ vroeg Gerda weer.
‘De makelaar, die bij ons in de laan woont. In ‘Ons Thuis,’ zei Marijke weer geduldig. ‘Weet je niet, die man met het rossige - maar ze verbeterde: met het “leuke -” gezicht. Zijn moeder is verleden jaar gestorven. Weet je niet? Hij wandelde altijd met haar. Dat herinner je je toch nog wel? Jij hebt zelf toen nog eens gezegd, dat hij zo lief met zijn moeder omging. En, dat wie lief voor zijn moeder is, ook lief voor zijn vrouw zal zijn later. Weet je wel?’
‘Nee, daar weet ik niets meer van,’ zei Gerda terecht. ‘Maar mijnheer de Vries ken ik wel. Natuurlijk. Tenminste zo van gezicht.’
‘Moet je kousen mee?’ zei Marijke. ‘En pyjama's? En waar is je nachtzak?’
‘Maar wat heeft mijnheer de Vries met jouw reis te maken?’ wou Gerda weten, terwijl ze haar zwartfluwelen jurk uit de kast nam.
‘O, hij is een dikke vrind van me geworden, deze laatste maand. Ik kom vaak bij hem. En......’ zei Marijke, ‘hij interesseert zich zo bijzonder voor jou, Gerry!’
‘Interesseert hij zich voor mij?’ Weer ging Gerda zitten. Wéér rukte Marijke wastafelladen open op zoek naar tandpasta en crème.
‘Ja. Is dat zo'n wonder? Nee toch zeker?’
‘Maar hoe komt het, dat jij met hem over mij gepraat hebt?’
‘Ik heb niet met hem over jou gepraat. Hij heeft altijd met mij over jou gepraat.’
| |
| |
‘Maar hoe kent hij me dan?’
‘Hij heeft jou tien jaar lang elke dag zien voorbijfietsen naar het station. En zijn moeder zei - heb je nu alles Gerda?’
‘En wat zei zijn moeder?’
‘Dat een man met de lange blonde van de vier zusters Bovenkamp, en dat ben jij, het verst zou komen. Waar ze gelijk in had trouwens,’ lachte Marijke opgewekt.
‘Ik kan me op het ogenblik mijnheer de Vries ternauwernood voorstellen,’ aarzelde Gerda.
‘Hoeft ook niet,’ zei Marijke. ‘Vanavond zul je hem zien. In al zijn glorie.’
Met een tax naar de trein. Met de trein naar Hilversum. Aán om goed half zeven. Het liep gesmeerd, dacht Marijke. Door de bekende straten van het dorp naar het Zonnehoekje. Gerda haalde diep adem.
‘Wat zullen Fie en Em wel zeggen?’ zei ze opeens.
‘Die staan op hun kop van blijdschap. Fie heeft om jou gehuild,’ zei Marijke, en drukte Gerda's arm tegen zich aan.
‘En weten zij óók van mijnheer de Vries?’
‘Nee, natuurlijk nìet! Hij is wel bij ons geweest, maar wat ik jou verteld heb is een geheim tussen mijnheer de Vries en mij. Hij heet Johan,’ zei Marijke.
En daar was de laan. En daar lag ‘Ons Thuis’. De gordijnen in de voorkamer waren weggeschoven.
‘Hij kijkt naar ons uit,’ zei Marijke. ‘Hij is dodelijk bang, dat ik een ongeluk heb gekregen natuurlijk.’
Ze floot schel en doordringend.
‘Maar Marijke,’ zei Gerda natuurlijk.
‘Dat is ons signaal,’ zei Marijke.
De deur ging open. Mijnheer de Vries kwam naar de haag gelopen.
‘Ik ben nog heel,’ zei Marijke. ‘En dit is Gerda.’ Ze
| |
| |
zei het op een toon, alsof ze hem een kostbaar geschenk aanbood. Hij stak zijn hand uit naar Gerda. Hij prevelde iets van: ‘Aangenaam,’ hield haar hand even omkneld.
‘U komt vanavond ook nietwaar?’ riep Marijke. ‘Zijn ze nog om me geweest?’
‘Neen, gelukkig niet. Ze schijnen je niet gemist te hebben.’ Hij lachte, liet Gerda's hand dan los. ‘Ja, tot vanavond,’ zei hij dan.
Als in een droom liep Gerda naast Marijke de laan af naar huis. Tien jaar lang had hij haar zien voorbijfietsen, twee keer per dag. En nooit had ze geweten, dat hij op haar lette. Ze lachte. Zó dicht bij huis het geluk? Zou werkelijk zó dicht bij huis voor haar het geluk zijn weggelegd?’
En daar was het Zonnehoekje. Door de keuken naar binnen.
Bep gaf een kreet: ‘Juffrouw Gèrda!’
‘Hou je gezicht,’ zei Marijke. ‘Zijn ze allemaal binnen?’
‘Ja, ze dekken de tafel.’
Toen stak Marijke haar hand uit naar Gerda. ‘Kom dan Gerry,’ zei ze.
En het was Gerda, niettegenstaande ze maar drie maanden was weggeweest, alsof ze de verloren zoon was, die na jaren weer thuis kwam.
* * *
Ze zaten aan tafel. Marijke dacht: ‘We glimmen allemaal van plezier. Ze zat naast Ruut. Ze gaf hem maar eens een stomp tegen zijn elleboog van louter verrukking.
‘Dat je hier nu éten mag van Grootvader!’ zei ze, haar wenkbrauwen dwaas opgetrokken.
‘Morgen kom ik je halen,’ zei hij, en hij kneep haar even in haar arm. ‘Morgen kom ik je halen in de Hispano mèt Grootvader.’
| |
| |
‘O, laat je Grootvader maar thuis,’ zei Marijke onverschillig.
En toen klonk in de laan het hese geschreeuw van een claxon.
‘Wie kan dat zijn? Is dat voor ons?’ Marijke was al bij het raam. Ze keek naar buiten. Dan danste ze wild in het rond. ‘'t Is Gerard. 't Is Gerard. O, nu is het stel compleet.’ Ze was het eerst bij de deur om hem binnen te laten.
Gerard stond in de eetkamer, groot en gezond en verbrand. Hij drukte handen. Emmy het laatst. Op Emmy's tengere schouder bleef zijn hand even rusten.
Marijke knipoogde tegen Fie, die lachte, en haar hoofd even, als een dankbare poes, tegen Chiel's schouder aanwreef. Ze keek naar Gerda, die wel te glanzen leek van een inwendig licht. En ze dacht: ‘Het gaat goed met de vier zusters Bovenkamp. Fieke getrouwd - Gerda en mijnheer de Vries - gek, dat ze die nog geen Johan kon noemen - Emmertje en de planter uit Indië - ja, dat had ze nu allang begrepen...... en voor haar - Marijke - de Hispano Suiza...... en Ruut!
|
|