| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII
Toen, veel later, de Chandler de laan weer inronkte, zei Fie terwijl ze vlug voor de hallspiegel de zijlokjes over haar oren schikte:
‘Zeg Chiel, we zeggen nog niets, hoor! Ik vertel het liever vanavond, als we onder mekaar zijn.’
‘Maar ze zullen het zien aan onze gezichten,’ zei Chiel. ‘Kun jij het geluk van je gezicht strijken?’
Fie wreef langs haar warme wangen.
‘Nee, dat gaat niet.’ En Fie vreesde Marijke's scherpe blik.
Doch Marijke stormde binnen met de woorden:
‘Zeg Fieke, het was vèr-rùk-kè-lìk! Je hebt geen idee, hoe zàlig het was. O, dag Chiel. Heb je geen spijt, dat je niet bent meegegaan? Nee natuurlijk hè? Chiel was er. Is je hoofdpijn weg? Ja? Fijn! Zeg, is er nog bowl over van gisteravond? Ja? Gaan we heerlijk nafuiven. Wel goed, hè? We hebben Ruut ook nog opgepikt.’ En na deze ademloze tirade stormde ze weer even hard naar buiten.
Het werd een gouden avond, zoals Fie dacht. Ze boog haar hoofd voor Chiel's veelbetekenende blikken. En één keer zag ze, hoe Marijke haar wenkbrauwen vragend optrok en van Chiel naar haar keek. Ze dansten, terwijl ze om de beurt piano-speelden. En Chiel, die boven heur haar zacht fluisterde: ‘Is Fieke heel erg blij?’...... Ze dacht aan de vorige avond, hoe eenzaam en ellendig ze zich had gevoeld. Terwijl nu...... de hele wereld was niet groot genoeg om haar geluk te bevatten......
* * *
| |
| |
Marijke had de Chandler achternageroepen: ‘Zeg Gerard, wil je me ééns een keer naar school brengen?’
En de planter had terug gebruld: ‘Vast en zeker. Ik breng jullie allemaal naar school, als het moet.’
‘Dat is voor jou bestemd, Em,’ had Marijke gezegd.
‘Och, malle Spriet,’ had Em afgeweerd.
Toen waren ze met z'n vieren weer langs het grindpaadje naar huis gelopen. En Fie dacht, hoe fantastisch het Zonnehoekje leek met de brandende schemerlamp en de vele bloemen. Het hek van Dennenheuvel was teruggeknarst over het grind, en de voordeur was dichtgevallen. Ruut, die ‘binnen’ was, zoals Marijke zei. Bij Ma Das zagen ze op Chiel's kamer het licht opgloeien, en Chiel, die de gordijnen dichttrok voor zijn open ramen. Ze stonden alle vier in de erker. Marijke riep:
‘Hallo Chiel!’
‘Nee, niet doen,’ zei Gerda. ‘Denk om mevrouw Das. Die zal ons al luidruchtig genoeg vinden.’
‘Màling aan Ma Das,’ zei natuurlijk Marijke. ‘O kinderen, wat is het hier weer een bende. Zullen we maar meteen aan het opruimen slaan?’
‘Och, laat maar staan tot morgenochtend.’ Fie draaide de schemerlampen uit, op het kleine, rode lampje na, dat op haar antieke bureautje stond. Ze draaide zich langzaam om. Em was op de divan neergeploft. Ze gaapte. Gerda stond al bij de deur. ‘Ik ga maar naar boven. Ik moet morgen weer bijtijds op.’
‘Ik eigenlijk ook,’ zei Em, terwijl ze opsprong.
Fie opende haar mond. Ze wilde het nú zeggen. Ze begon: ‘Zeg, luister eens......’
‘Ja?’ zei Marijke onmiddellijk, die de kussens in de erkerbank ordende.
‘Jullie zult het misschien heel vreemd vinden, wat ik te zeggen heb.’
‘Ik vind nièts vreemd,’ zei Marijke. ‘Oók niet, als je
| |
| |
zegt, dat je morgen aan de dag gaat trouwen. Ik ben gewend aan schokken.’
Fie zegende Marijke's antwoord.
‘Nee,’ zei ze, en ze plukte aan de herfstasters, die slaperig tegen elkaar schenen te leunen, ‘morgen aan de dag zal ik niet trouwen gaan. Dat zou al te vlug zijn. Maare-maar over twee maanden toch wel.’
Marijke sprong op. ‘Ik heb het geweten!’ jubelde ze. ‘Ik heb het gevoeld, toen ik zag hoe Chiel en jij mekaar aankeken. Het ìs Chiel, hè Fiekepieke?’ Ze pakte Fie's armen vast, zwaaide die heen en weer.
En Fie zei: ‘Ja Spriet, wie zou het anders zijn dan Chiel?’
Em gooide een paar kussens in de lucht, die naast de divan op de grond vielen. ‘Fie, dat is schoon nieuws. Kom hier Fieke.’ Ze breidde haar armen. ‘En sedert wanneer?’
‘Sedert vanavond.’
Fie voelde Em's zachte, koele wang tegen de hare. Haar fluisterstem aan haar oor: ‘Alle denkbare geluk, zusje. Als iemand het verdient, dan ben jij het.’
‘O, wat 'n fuiven in het verschiet,’ juichte Marijke. ‘En wat fijn, dat Gerard nog een tijd hierblijft. Ik vind hem zo'n gezellige aanwinst.’
Maar we zullen...... bij ons huwelijk......’ Fie aarzelde even bij deze woorden, ‘niet veel feestelijkheden aanrichten,’ ontmoedigde Fie Marijke.
‘Hè, waarom niet? Je trouwt toch maar één keer! En je geeft toch zeker wel 'n intiem fuifje?’
‘Ja, dat wel,’ gaf Fie toe. Ze staarde even peinzend en glimlachend voor zich uit.
En toen zag ze bij het raam Gerda staan. Gerda, haar ogen koel onder de blonde wenkbrauwen, haar lippen opeengeklemd. Ze verweet zichzelf, dat ze Gerda voorbijgezien had in haar geluk, dat ze deelde met Em en Marijke. Ze liep op Gerda toe.
| |
| |
‘Wil jij mij dan helemaal niet gelukwensen, Gerry?’ Het was de kindernaam van vroeger......
‘Ach ja, natuurlijk. Wel gefeliciteerd Fie.’ Twee koude lippen, die haar wang even aanraakten, en een afwijzend pantser van koelheid om zich heen.
‘Ik hoop,’ begon Fie - ‘ach, jullie kent Chiel allemaal zo'n tijd. Ik hoop, dat dit helemaal geen verandering in ons leven brengen zal.’
‘Het zal natuurlijk verandering brengen,’ zei Gerda strak.
‘Och nee, waarom?’ wilde Em weten.
‘Omdat Fie, getrouwd natuurlijk, niet meer voor ons kan zijn, wat ze nu is.’
‘Ik zou niet weten, waaróm niet?’ viel Marijke in.
‘Nu ja,’ Gerda haalde haar schouders op. ‘Dat jij dat niet begrijpt...... Maar wij...... Enfin, je zult zien, dat het komt, zoals ik het nu inzie.’ Ze wendde zich af. ‘Kom, ik ga naar bed. Ik heb morgen een drukke dag voor de boeg. Nacht allemaal.’
Fie keek naar de deur, waarachter Gerda verdwenen was. Ze hoorde langzaam haar stappen naar boven gaan.
‘Arme Gerda,’ zei Fie zacht.
En Marijke, die anders dadelijk haar spottende weerwoord klaar had, Marijke zweeg, en knelde nog eens haar armen om Fie's hals.
Boven sloot Gerda de deur van haar kamertje af, wat ze anders nooit deed. Maar nu wilde ze niet gestoord worden. Tot geen prijs. Fie zou in overmaat van zachtheid in staat zijn, om bij haar binnen te komen, op haar bed te gaan zitten, en woorden van opwekking te spreken. Ja, stel je voor! Ze deed geen licht aan. Door het open raam scheen de maan, die hoog aan de hemel geklommen was, naar binnen. Gerda trok de kanten gordijnen dicht. Ze zou zich bij maanlicht kunnen uitkleden. Maar inplaats daarvan viel ze neer voor haar toilettafeltje, en ze steunde
| |
| |
haar armen op het glazen blad. Fie en Chiel. Dus tòch! Feitelijk had ze 't wel altijd voorvoeld. Ook in Zandvoort al. Dat Fie zo kinderlijk en eenvoudig was, en nooit wat begrepen had, was natuurlijk zot. Gerda glimlachte bitter. Maar nu de eerste schok van het zekere weten voorbij was - met een lichte huivering dacht Gerda terug aan Fie's woorden: ‘Nee, morgen aan de dag zal ik niet trouwen gaan. Maar - maar over twee maanden toch wel’ - nu voelde ze zich als iemand, die een moeilijke tocht achter de rug had.
En - deed het pijn? Gedachtenloos staarde Gerda in de spiegel van haar toilettafel. Neen, pijn deed het niet. Ze legde de hand op haar hart. Alleen was daar alles zo koud en zo eenzaam. En ze dacht weer, als zo vaak, aan de vele jaren, die ze nog heen en weer zou moeten reizen naar Amsterdam, heen met de trein van 8 uur, terug met de trein van 5.10. Ze groef met de vingers in heur haar. Zou ze het ooit kunnen? Nu lachte ze, hardop. Ze zou het wel moéten!
Ze stond op, langzaam trok ze de jurk over haar hoofd. Ze dacht: ‘Em zal gelukkig worden. Natuurlijk. Gerard had alleen ogen voor haar. Of zou Em dat óók niet zien. Was iedereen dan verblind en naïef, behalve zij?
Ze stopte keurig en bedachtzaam de leesten in haar schoenen. Toen - opeens - richtte ze zich op met een schok. Waar zouden ze gaan wonen, Fie en Chiel? En nog vóór ze haar zin had uitgedacht, wist ze het al. Op het Zonnehoekje natuurlijk. Zou Fie ooit het Zonnehoekje, waar vader al die jaren gewoond had, waar hij gestorven was - het Zonnehoekje, dat boordevol herinneringen zat, lieve en droevige, zou Fie dat ooit kunnen verlaten? Neen toch immers. En Gerda zag vóór zich, hoe de twee bovenkamers voor Chiel en Fie zouden worden ingericht, en de grote zitkamer beneden - dat zou de gemeenschappelijke zitkamer worden. Wat klonk dat ellendig!
| |
| |
Ze zette haar schoenen in de kast naast de andere. Ze stonden keurig op een rij, allemaal. Ze dacht: ‘Maar nooit, nóóit zal ik dat kunnen. Op het Zonnehoekje wonen en het geluk van Chiel en Fie aanzien. Elke dag weer. Dan ga ik in Amsterdam op kamers wonen.’ Ze schoof de kanten gordijnen wat weg. De nachtstille laan en de herfstlucht, die koel en prikkelend was. De bomen, die roerloos stonden. En tussen de bomen door, zwart in het maanlicht, de heide. Ze zou dat alles missen. Ze zou op huizen aankijken in de stad, op huizen met veranda's, op huizen met balcons. Er zou een krijsend lawaai van auto's zijn en een gillend geknars van trams. En overal mensen en een geschreeuw van vele kinderstemmen. Maar ze zou dan tenminste niet nog eens jaar in jaar uit naar Amsterdam behoeven te trekken, héén met de trein van acht, terug met de trein van vijf.
* * *
In Fie's slaapkamer zaten nog Em en Marijke.
‘Kom Spriet, je moet naar bed,’ had Fie al een paar keer gezegd.
‘Maar ik zal toch niet kunnen slapen. Ik ben zó overweldigd.’
‘Lieve kindje, 't is al zo laat.’ Fie kon toch niet zeggen, dat ze ernaar verlangde, met Em alleen te zijn? Dan zou Marijke haar kin in de lucht heffen, en zeggen: ‘O, ik gá al. Je hebt het maar voor het zeggen hoor, als ik teveel ben.’
Marijke hing ver uit het raam.
‘Kind, val er niet uit,’ zei Em, en pakte één van de magere benen vast.
Marijke draaide zich om. ‘Zeg weet je wat ik ga doen. Ik zal Fie's haarschuier bij Chiel naar binnen zien te mikken. 't Zal hem goed doen, als hij een borstel met haar initialen ziet.’
| |
| |
‘Zeg, als je baldadig gaat worden, hoor je werkelijk in bed,’ zei Em. ‘Kom, ik ga met je mee.’
‘Ja, dat is goed.’ Marijke liep op Fie toe. ‘Nog een laatste nachtzoen. Dat mag wel ter ere van deze heuglijke avond. Zeg Fieke,’ zei ze dan, ‘je blijft toch natuurlijk op het Zonnehoekje wonen?’
‘Ja natuurlijk,’ zei Fie. En Marijke draaide rond op haar draaibare hak.
‘O heerlijk,’ riep ze. ‘Daar ben ik nog één ogenblik bang voor geweest. Dat was een alsemdruppel in mijn bokaal van zoete wijn. - Een zin uit mijn taalboek,’ verklaarde Marijke deze fantastische zin nader. En met een laatste zwaai van haar lange armen bonsde Marijke de deur achter zich dicht.
Toen waren ze alleen, Fie en Emmy.
Maar: ‘Ik ga me eerst helemaal klaarmaken voor de nacht. Dan kom ik nog even napraten,’ zei Em.
‘Ja goed.’ Fie knikte.
Met langzame bewegingen nam ze de sprei van het bed. Dat vergat Bep toch altijd om te doen. Fie vermoedde, dat Bep het zonde vond om vóór de tijd van gaan slapen de kanten sprei al op te vouwen. Ze hing de sprei over de hanger, die Marijke enige jaren geleden gewerkt had met een onregelmatig-dansende rode kruissteek op wit stramien. Ze dacht: ‘Zal ik nog even naar Gerda gaan? Zou Gerda me nodig hebben?’ Ze keek zonder iets te zien naar het patroon van het kleedje, dat voor het bed lag. ‘Neen. Gerda zou afwerend en teruggetrokken zijn en haar aankijken met een blik, die de beste bedoelingen in je bevroor.’
Toen werd zacht haar deurknop omgedraaid. En op de drempel stond Em, fantastisch in haar rode kinomo, het zwarte haar dansend langs haar gezicht.
‘Je bent zo een complete Zigeunerin,’ zei Fie verrast.
‘Ja, de oorringen ontbreken alleen. En de keten van gouden munten op mijn borst. Zal ik je de toekomst voor- | |
| |
spellen, Fie? Ik heb opeens zo'n gevoel of ik de gave bezit van in je handlijnen te lezen.’
‘Mijn toekomst kan ik zelf wel lezen in mijn hand-lijnen,’ glimlachte Fie. ‘Och Emmy, een toekomst met Chiel moet toch gelukkig zijn?’
‘Ja, daarvan kun je wel zeker zijn.’ Ze zaten naast elkaar op het bed, Em in haar rode, Fie in haar zwarte kinomo. Ze sloegen de armen om elkaar heen, zoals ze gewend waren te doen, toen ze nog kinderen waren van twaalf en zes. De klok in de hall sloeg twee galmende slagen.
‘Al twee uur,’ zei Em, en kroop wat dichter naar Fie. ‘Wat zal ik morgen doodlam tegenover mijn peuters staan.’
‘Maar ga dan naar bed, Emmy.’
‘Nee, op deze eerste avond van je geluk, kan ik toch óók niet slapen.’
Ze zaten stil. Fie dacht, of nu, hier vlakbij, Chiel ook zou denken aan haar. Toen zei Em:
‘Zeg Fieke, je gaat deze suite zeker voor jullie tweeën inrichten hè?’
‘Ja, dat had ik wel gedacht.’
‘En dan beneden onze gemeenschappelijke zitkamer?’
‘Ja, vind je ook niet?’
‘O, prachtig gewoonweg. Zeg Fieke.’
‘Ja?’
‘Als vader dat nog eens had mogen beleven.’
Fie knikte stil. Ze had dat ook gedacht.
‘Hij heeft altijd zo verlangd naar een zoon. Weet je nog wel, hoe hij zo gewenst had, dat Marijke een jongen mocht zijn?’
‘Ja. Maar hij heeft Marijke het meest van ons allen verwend.’
‘Ja, dat is zo.’ Ze zaten stil met de armen om elkaar heen. De nachtwind stak op, streek door de nog volle
| |
| |
bladeren der bomen, bewoog de gordijnen zacht heen en weer.
Opeens voelde Fie, hoe Em's schouders schokten. Ze schoof wat weg. ‘Emmy, huil je? Emsy, waarom huil je? Waarom dan?’
‘Och,’ zei ze, en ze wreef met haar rode kinomo langs haar ogen. ‘'t Is niets Fieke. Ik dacht aan - ik dacht aan
‘Emmy, huil je? Emsy, waarom huil je?’
Frits. Dat is toch heel gewoon, nu, op zo'n avond.’
‘Maar natuurlijk kind. Huil maar uit. Denk je nog vaak aan Frits? Waarom spreek je er nooit meer over?’
‘Och, wat geeft het?’ Ze schokte met haar schouders.
‘Je kunt mij toch alles zeggen,’ zei Fie. ‘Altijd en altijd. Waarom heb je over Frits nooit met me willen praten? Ik heb het vaak genoeg geprobeerd.’
| |
| |
‘Omdat ik me schaamde,’ zei Em. ‘Ja werkelijk Fie. Omdat ik me schaamde, dat ik hem mijn hele hart en mijn hele vertrouwen gegeven had; en dan de vernedering te ondergaan dat dit alles niet voldoende heeft kunnen boeien.’
‘Maar je hebt toch verdriet gehad. Ik heb soms wel eens gedacht, dat het je niets kon schelen.’
‘Verdriet? Natuurlijk. Tòch. Ik heb nachten gebrùld. Maar meer om de illusie, die weg was, dan om Frits zelf. Begrijp je 't, Fieke?’
‘Ja, dat begrijp ik wel. Maar dat had je me toch ook kunnen zeggen.’
‘Weet ik wel. Ik heb het ook vaak genoeg gewild. Maar dan dacht ik altijd, dat ik het toch met mezelf moest uitvechten. Dan zette ik er mijn schouders maar weer onder.’
‘Dappere, kleine Em,’ zei Fie.
‘Phu, mocht wat,’ zou Marijke zeggen.’ Em veegde nog eens met de mouw van haar kimono langs haar ogen. ‘Heb je een zakdoek ergens, Fie?’ Dan zei ze: ‘Nu vanavond moest ik weer denken aan de eerste avond van Frits en mij. Weet je nog wel? Herinner jij het je nog, Fie? 't Was ook een Zondagavond. En we hadden gezeild in Loosdrecht. De hele dag.’
‘Ja, ik weet het nog best. Toen jullie weggingen 's morgens, stond ik in de erker jullie na te kijken. En toen dacht ik: ‘Als dat niet wat wordt, nu, dan weet ik het niet.’
‘En weet je nog, dat we hier zouden eten?’
‘Ja, en dat jij altijd maar zei, als ik je eens plaagde: ‘Hij is een vrind van me, meer niet, geloof me.’
‘Dat was zo mijn stereotiepe zinnetje, hè? Trouwens hij wàs ook niet meer. Tòt die dag in Loosdrecht.’
‘We zouden om zeven uur eten,’ zei Fie. ‘Weet je nog?’
‘Ja en we kwamen thuis om negen. Of was het nog later?’
| |
| |
‘Half tien was het. Dodelijk ongerust ben ik geweest.’
‘Ik weet nog hoe je aan het hekje stond uit te kijken.’
‘Ik had Gerda het dorp al ingestuurd om te informeren of er op de plassen misschien ook een ongeluk was gebeurd. Weet je nog?’
‘Ja. Wat 'n egoïsten waren we, Frits en ik.’
‘Ik zie jullie nog de laan inkomen,’ peinsde Fie. ‘Jullie liepen gearmd. En zó langzaam.’
Em beet op haar onderlip.
‘Ja, het was net of we elke stap wilden uitbuiten. We kwamen nog veel te hard vooruit naar onze zin. Toen was ik toch wel heel gelukkig,’ zei Em.
‘En weet je nog, dat Marijke nog op was. Met geen mogelijkheid was ze in bed te krijgen.’
Nu glimlachte Em. ‘Ja, o ja. En hoe ze door de tuin kwam dansen, toen ze ons zag aankomen. En hoe ze riep: ‘Is het zover? O gelukkig. Daar heb ik al maanden op gewacht.’
‘Ja. Gerda kwam ook net thuis, weet je wel? En die stuurde haar direct naar bed. Die vond dat geen opmerking. Waar ze per slot gelijk in had,’ zei Fie, die weer even haar onmacht tegenover Marijke aanvoelde. Maar tegelijk bedacht ze, hoe Chiel haar nu helpen kon om Marijke in evenwichtige banen te leiden. Of zou Chiel ook niet bij machte zijn om die kleine, dolle clown wat rust en beheersing bij te brengen?
‘Och, ik moest er om lachen,’ zei Em. ‘Ze zei het zo zegevierend, alsof het haar werk geweest was, dat ik Frits eindelijk te pakken had. Nu, lang heeft het geluk niet geduurd,’ zei ze dan.
‘En heb je nog vaak spijt, dat alles zo gelopen is?’
‘Neen - in 't begin wel. Maar nu niet meer. Ik zou toch immers nooit met hem gelukkig geworden zijn.’
Em stond op. Ze rekte haar armen boven haar hoofd. ‘Vreemd,’ zei ze dan. ‘Nu hebben we eigenlijk alleen
| |
| |
over Frits en mij gepraat, inplaats van over Chiel en jou. Maar nu móét ik gaan slapen,’ zuchtte ze. ‘Anders ken ik morgen de tafel van veertien niet eens. Nacht Fieke. Zou je kunnen slapen? Of ga je aanstonds nog wandelen, zoals dat een gelukkige verloofde betaamt. Misschien wandelt Chiel nu wel heen en weer om het huis van Ma Das. Ook door zijn geluk uit zijn kamer gejaagd.’ Ze keek uit het raam. Ze luisterde. ‘Nee, alles is stil. En alles is donker. Nu, nacht Fieke.’
Bij de deur draaide ze zich nog eens om.
‘Zeg Fieke, ik heb zo'n gevoel, alsof ik nu pas, vanavond, Frits voorgoed uit mijn leven gebannen heb.’
|
|