| |
| |
| |
Hoofdstuk XII
Marijke hurkte bovenop het balcon en keek naar Dennenheuvel, dat nog in ongestoorde rust daarhenen lag. Alleen was een tuinman bezig het vlekkeloze gazon te rollen. Marijke dacht aan haar afscheid van Ruut. Ze hadden samen aan zee gestaan, en Marijke had gezegd:
‘Morgen zit ik weer in Hilversum. Dan zal ik je wel nooit meer zien.’
‘Kind, en ik woon pal naast je.’
‘Maar je Grootvader,’ aarzelde Marijke. ‘Je Grootvader is helemaal niet op ons gesteld.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Och jongen, zo'n knullig, klein Zonnehoekje en dan dat vorstelijke Dennenheuvel.’ Ze zweeg even. ‘Snap je 't nu? Ik tracht het je zo kies mogelijk aan je verstand te peuteren.’
‘Verbazend kies van je. Maar jij snapt toch zeker wel, dat ik me daar geen biet aan stoor.’
‘Je hebt kans, dat je Grootvader je onterft.’
‘Nu, zelfs dat heb ik er voor over.’
Ze staarden allebei over de zee.
‘Als je er dan toch zo over denkt,’ had Marijke vlot gezegd, dan wil je misschien ook wel op de fuif komen, die ik geef als ik voor mijn her slaag.’
‘Wanneer is die fuif?’
‘Nu, ik doe 1 September examen. De 2e misschien.’
‘En wij komen 1 September terug. Dus dat treft prachtig. Maar maak er dan de 3e van, dan heb ik nog een dag meer speling, en dan kan ik ook mijn smoking nog eens extra laten oppersen.’
| |
| |
‘Pfu,’ zei Marijke, ‘alsof dat nodig is. Je komt maar in je colbertje hoor!’
‘Ik dènk er niet over. Bij zo'n gewichtige fuif. Weet je wat, je telefoneert me wel even, of je geslaagd bent.’
‘Dat zal ik dan bij de bakker moeten doen. Of bij de slager. Want wij hebben geen telefoon.’
‘Och,’ zei Ruut toen. ‘Ik zie je toch immers vanzelf. Ik kom wel even aanwippen:’
‘Bestig,’ had Marijke gezegd.
En nu was het 2 September, en ze wás geslaagd voor het herretje, en de fuif zou de volgende dag zijn, maar Dennenheuvel lag daar in zijn ongerepte rust. Marijke leunde haar kin op de balconrand. Zou ze even ‘hé psst’ roepen tegen de tuinman en vragen wanneer de familie terugkwam? Maar nee, je had kans, dat dat ‘hé psst’ weer verkeerd zou worden uitgelegd. Marijke zuchtte. Het was lam, dat je je niet gedragen kon, zoals je dat zelf wilde, maar dat je altijd met andere mensen rekening had te houden. Als ze nu ‘hé psst’ riep tegen zo'n ongevaarlijk mens, als toch die tuinman was, dan liep je kans, dat direct Gerda om het huis zou komen stuiven, en roepen: ‘Marijke, wil je direct beneden komen?’ En dan kreeg je beneden de boetpredicatie over slechte manieren en onopgevoedheid, niettegenstaande het succes van het herretje. Gerda was een furie gelijk de laatste weken. Eigenlijk aldoor na het gesprek over Chiel, dat zij, Marijke, toch zo goed bedoeld had. Lous zei altijd: ‘Je beste bedoelingen worden altijd verkeerd uitgelegd.’ Ja, zo was het. Marijke zuchtte weer. En ze wreef haar zachte, ronde kin langs de koude balconrand. Gek, ze had helemaal geen zin in die fuif, als Ruut er niet was. Jan Smit kwam en Kees Verbrugge en Chiel natuurlijk. Van de meisjes alleen Lous en Reina Pauwels, omdat zij zelf al met z'n vieren waren. Zelfs áls Ruut kwam, schoten er nog twee mannen te kort, maar Fieke zei, dat dat niets erg was, omdat je toch niet
| |
| |
aldoor kon dansen, en omdat er altijd één vrij moest zijn om Bep met bedienen te helpen. Marijke voelde aan haar kin. Die deed warempel pijn van dat lamme balcon. Onzin van Fie natuurlijk, maar ze wou er niet meer op aandringen, omdat Fie gezegd had: ‘Vier jongelui is genoeg, hoor Spriet!’ Zou ze Reina nog kunnen afzeggen? Nee natuurlijk. Ze had Reina in een overmoedige bui gevraagd, omdat ze dacht de heren maar voor het opscheppen te hebben. En nu? Bah! Ze had geen grein zin meer in die hele fuif.
- Maar toen de volgende morgen Marijke op het balcon trad en naar Dennenheuvel overblikte, zag ze, dat de ramen openstonden, terwijl de strakke huisknecht voor de zon, die al op het grasveld te stoven stond, de markiezen naar beneden liet. Marijke snelde naar beneden, waar Fie in de eetkamer bezig was brood te snijden.
‘Ze binne d'r,’ riep Marijke en verviel uit louter blijdschap in de door Gerda zo gewraakte uitdrukking.’
‘Kind, je doet me schrikken. Wie zijn er?’
‘Dennenheuvel. 't Personeel. Dat is dan zeker gisteravond gekomen, denk je niet Fieke? Dan komen vandaag natuurlijk de bevrorenen en Ruut.’
‘Nu kind, dat is nóg een jongen meer voor je fuif.’
‘Ja heerlijk.’ En Marijke omhelsde Fie met broodmes en al. En ze dacht, hoe Fie's gezicht glansde de laatste weken. Sedert ze weer in 't Zonnehoekje terug waren, had Fie gewoonweg gestraald. Toen 's middags Marijke weer op het balcon op de uitkijk stond - ze hoonde zichzelf: ‘Ik lijk wel Zuster Anna zie je nog niets komen’ - hoorde ze in de verte het geronk van een motor. ‘De Hispano,’ dacht Marijke. En ze dook weg, omdat ze het voor Pa een beroerde thuiskomst vond, als hij het eerst van alles het kind van de buren zou moeten zien. Maar door de spijlen van de veranda spiedde ze. Ja, dat was werkelijk de Hispano, die de hoek omkwam. Ruut chauffeerde. O, wat
| |
| |
enig! Naast hem zat de chauffeur en achterin troonden de twee bruinverbrande bevrorenen. Hallo! Daar werden de terrasdeuren al opengeworpen, en de huisknecht stond in stramme houding klaar om zijn gebieders aan zijn gestreepte jasje te drukken. Marijke schudde. Ja, stel je voor, dat hij dat deed. En plotseling, toen ze zag hoe Dennenheuvel de bevrorenen en Ruut opslokte, hoe de huisknecht en de chauffeur de koffers aflaadden - toen zìj thuiskwamen, had een man van het spoor hun koffers in de hall gezwiept, die ze 's avonds nog in het zweet huns aanschijns hadden moeten uitpakken, omdat anders de jurken zo kreukelden - toen kwam er plotseling een gevoel van angst over Marijke, dat ze Ruut wel helemaal niet meer zou zien. Dat fuifje van haar - och, dat had hij natuurlijk helemaal vergeten.
Aan de koffietafel was Marijke zó stil, dat Em vroeg:
‘Scheelt er wat aan, Spriet?’
‘Nee niks,’ zei Marijke en keek verachtelijk naar het bruine cadetje, dat Fie uitnodigend aanbood.
‘Maar je bent zo stil,’ drong Em aan.
‘Als ik druk ben, dan zeggen jullie, dat ik stil moet zijn,’ zei Marijke. ‘Nee, dank je Fie, geen marmelade meer.’
‘Maar Spriet. Maar kind! Zit je zó vol van de fuif van vanavond?’
‘Die fuif kan mij gestolen worden,’ bromde Marijke.
‘Maar Spriet!’
‘'t Is zo,’ zei Marijke. ‘Ik heb er helemaal geen puf meer in. Jan Smit is krankzinnig op me,’ zei Marijke somber.
‘Wat bezielt dat kind?’ vroeg Fie.
Maar Em lachte: ‘Dat zou voor mij een reden zijn, om vol lachjes en blossen te zitten.’
‘Nu, voor mij niet. Ik kan hem niet zien. Ik hou niet van zijn type.’
| |
| |
‘Maar waarom heb je hem dan gevraagd?’
‘Tja.’ Marijke keek peinzend. Als ze nu eerlijk zei: ‘Om Ruut te tonen, hoe ik aangebeden word,’ dan kreeg ze natuurlijk op haar kop. ‘Ik weet niet,’ zei ze lam. ‘O ja, omdat hij de gramofoon meebrengt. En Kees Verbrugge is met Lous. Tenminste dat was hij gister nog. En Chiel - och, wat heb ik aan Chiel.’
‘Maar Ruut komt toch ook,’ zei Em.
‘Ja, weet ìk dat?’ zei Marijke, en staarde peinzend naar het kristallen marmelade potje.
‘Maar Spriet, je zei toch zelf aldoor, dat Ruut zou komen. Waarom komt hij nu opeens niet? Heb je hem dan gesproken?’
‘Nee, natuurlijk niet. Ze zijn toch zeker pas een uur geleden aangekomen. Ja, kun je net denken,’ zei ze dan, ‘dat de bevrorenen hem zo maar met ons zullen laten fuiven?’
Em dacht: ‘O rakker, zit dáár de kneep.’ Ze begon al: ‘Ruut lijkt me helemaal geen type, om zich daar wat van aan te trekken......’ toen het hekje opeens klapte. Marijke wipte op.
‘Ruut,’ zei ze. ‘O, wat leuk. Geef me nu toch maar een boterham, Fiekepieke.’ Ruut stond voor het raam. Hij knikte en lachte. Marijke sprong door de hall om hem open te maken.
‘Ben ik op tijd voor de fuif? Of ben je gestraald?’
‘Nee, ik ben schitterend er door mèt een pluim. Dank zij Gerda. En je kunt hier best blijven, al begint het feest pas om acht uur. Wil je nog een boterham?’
Ruut liep met Marijke de eetkamer binnen. ‘Nee zeg, ik moet direct weer weg. Ik ben net opgebeld door een kennis van de boot, die nu in het Palace Hotel logeert. Die vroeg me of ik even bij hem kwam. Misschien neem ik hem wel mee vanavond. Mag het?’
‘Ja natuurlijk,’ zei Marijke. ‘Wat is 't voor een snijer?’
| |
| |
‘O, heel geschikt. Hij is een planter met verlof in Holland.’
‘Dus géén jongen,’ zei Marijke.
‘Nee, een man. Niet goed?’
‘Och ja,’ zei Marijke met een wijd gebaar. ‘Die is dan wel geschikt voor jullie.’ En ze wees naar Em en Fie.
‘O asjeblieft,’ zei Em. ‘Kind, nu voel ik me toch ècht gelukkig.’ En ze knipoogde tegen Ruut.
* * *
's Avonds stond Marijke om acht uur paraat om haar gasten te ontvangen.
‘Ja Spriet, 't is jouw fuif. Jij moet de honneurs waarnemen. We willen je wel helpen,’ bood Em aan, ‘maar jij moet klaar staan om de lui van Bep over te nemen met een lach en een welwillend woord.’
‘Lachen kunnen ze krijgen zoveel ze willen hebben.’ Marijke sperde wijd haar mond open. ‘Maar aan welwillende woorden heb ik maling, hoor.’
Fie keek naar Marijke. Ze zag er zo jong en zo héél tenger uit in haar witte jurk.
‘Ik wou, dat ik wat meer kuit had,’ zei Marijke en keek naar haar witzijden benen. ‘Vin-jullie niet, dat ik afschuwelijke benen heb? En zijn mijn armen niet erg spoekig?’ Ze zwaaide met haar lange dunne blote armen. ‘Hè, ik wou, dat ik eens een beetje mollig werd.’
‘Je hebt de tijd nog,’ zei Em. ‘En je bent net goed, zoals je bent.’
‘Vin je? Heus? Kijk, Gerda is veel te kloek,’ - Gerda kleedde zich nog boven - ‘maar jij en Fie hebben armen met rondingen. En kuit. Ik vin 't gewoonweg abnormaal, als je geen kuit hebt. Een been hóórt toch kuit te hebben. Dat leer je zelfs op school. Hoewel ik vind, dat kuit geen leuke klank heeft.’
‘O hemeltje, nu gaat ze een verhandeling over kuiten
| |
| |
houden,’ zuchtte Em. ‘Malle Spriet. Heb je de bowl al geproefd?’
‘Natuurlijk. Ik heb er mijn pink in gestoken. Em, welk welwillend woord moet ik prevelen, als Chiel binnenkomt?’
Fie schudde haar hoofd. Ze liep langs de hall-spiegel en keek naar haar zachtblauwe jurk. Die stond toch wel goed. Zou Chiel ook vinden, dat zij goed stond.
Boven kleedde Gerda zich in een zwart zijden gewaad met wit. Dan leek ze zo fors niet. Blote armen kon ze niet dragen, zoals Em en Fie. Maar ze had wijde togamouwen, dat gaf nog iets feestelijks aan de japon. Ze bekeek zichzelf critisch. Nee, zo fleurig als Em en Fie was ze niet. Maar toch...... was het niet heel wel mogelijk, dat ze juist door haar stemmigheid opvallen zou!
- De eerste die kwam was Jan Smit met de gramofoon, de platen, een schuwe glimlach, en omkleed door de smoking van zijn broer. Dat zei hij ook direct tegen Marijke, toen die uitriep:
‘Maar Jan, wat zie je er verblindend uit.’
‘'t Is een smoking van mijn broer.’
Marijke, die om hem heen draaide, keurde: ‘Nu, het staat je wel. Alleen je overhemd bolt wat. Maar enfin, dat hindert niet, dat staat ook wel. Jan Smit die zeventien werd, al zat hij pas in de derde klas, omdat hij zo onfortuinlijk was over elke klas twee jaar te doen, Jan Smit grijnsde en zette zijn zware last op de halltafel neer. Toen kwamen Lous, die een onverschillig gezicht had en onverschillige armen en slingerbenen, met Kees, haar aanbidder van de dag, in een colbert, Reina, een aanstellerig popje van zestien jaar, Chiel - ‘o, wat zie je er kei-ig uit in smoking,’ fluisterde Marijke in zijn oor, terwijl ze dacht, dat deze woorden toch wel zeldzaam welwillend waren - en als ‘knal op de vuurpijl’ zoals Em schertsend tegen Marijke zei: Ruut en de planter uit Indië, die groot, en zwartge- | |
| |
brand en vrolijk en dertig was, zoals Marijke na een paar minuten al wist van Ruut.
Het werd een fuif, waar de vonken afspatten, net wat Marijke gewenst had. Er werd gedanst, er werden spelletjes gedaan, en overmoeid draaide de vrouw, die
‘Nu, het staat je wel. Alleen je overhemd bolt wat.’
overbleef aan de gramofoon. Toen Fie dit twijfelachtige genoegen te beurt viel, en zich naast de gramofoon in de hall had neergevleid met een onbeperkte blik in de grote zitkamer, waar gedanst werd, kreeg ze opeens een gevoel alsof ze buiten alle feestelijkheden stond. Daar dansten Marijke en Jan Smit voorbij. Jan Smit, die zo getroffen op Marijke neerkeek. En Em met de planter uit Indië. Had
| |
| |
ze al niet verstaan, dat hij Marijke Spriet noemde. En had Marijke al niet vlotweg en familiaar Gerard tegen hem gezegd? Daar dansten Kees met Lous en Ruut met Em. En Chiel met Reina, die slank en breekbaar leek in haar oranje jurk, en die door haar oogleden naar hem opkeek! Wat 'n wicht was die Reina, dacht Fie. Waarom had Marijke dat kind, waar ze helemaal niet bij paste, gevraagd? Kijk, Chiel lachte. Zou ze nog geestig zijn? En Fie dacht: ‘Foei, ik word oud; dat ik zó critisch kan zijn.’
‘Draaien Fieke!’ gilde Marijke. ‘Dat ding loopt af.’
En Fie draaide aan de gramofoon, terwijl ze zichzelf voor ‘een mal exemplaar’ uitschold. Zou Chiel nu niet één keer haar kant uitkijken? Niet één keer haar groeten? Neen, Chiel schertste met het breekbare wicht, dat als een oranjevlam tegen het zwart van zijn smoking afstak.
Maar later aan het souper, toen er getoast werd, en de planter speechte op Marijke's overweldigend succes, haar teugelloze levenslust en haar ongebreidelde dolzinnigheid - hij scheen haar al goed door te hebben, dacht Fie, en ze benijdde Marijke haar zorgeloze openhartigheid - en ze allen hun glas hieven om met Marijke te klinken, hief Chiel zijn glas met een gebaar van vertrouwen naar Fie. Ze klonk met hem. Ze voelde zich kleuren, en ze hoopte maar, dat niemand dit zou zien, vooral niet het oranje kind, dat een spiedende blik had of ze alles opmerkte. Toen zag ze, dat Chiel met ditzelfde gebaar zijn glas hief naar Gerda en naar Em. En, wonderlijk verslagen, dronk Fie haar glas leeg.
* * *
Toen ze 's avonds op haar kamer was, en Marijke met een wild gebaar de armen om haar hals geslagen had: ‘O Fiekepieke, wat 'n zalige fuif. Denk je dat ze 't allemaal leuk vonden? Ja? Wat 'n leuke baas die Gerard, hè Fie?
| |
| |
En vond je niet, dat Chiel er uitzag om zo mee weg te lopen?’ toen had ze nog, om Marijke, enthousiast gezegd: ‘'t Was erg genoeglijk, Spriet.’
‘Ja,’ zei Marijke, en ze viel even in haar kimono, waarin ze een teer Japanneesje leek, neer op Fie's bed, ‘ik vond die Gerard enig. Zou 't wat voor Em of voor Gerda zijn, wat denk je?’
‘Maar Spriet, waarom? Die man was genoeglijk tegen iedereen.’
‘Ja, dat is zo. Hij toonde geen voorkeur. Of misschien voor mij.’ Marijke likte met haar tongpuntje langs haar lippen. Ze zweeg even. ‘Ik wou, dat ik die Reina maar niet gevraagd had,’ zei ze dan.
Fie stond voor het raam naar buiten te kijken in de nachtstille laan, waar zo straks nog het geroes was geweest van lachende stemmen.
‘Och, waarom niet,’ zei ze.
‘Ik vond, dat ze zo aanstellerig deed. Vond je ook niet? Speciaal met Chiel.’
‘Daar heb ik niets van gemerkt,’ weerde Fie af. ‘En 't komt hier niet te pas Marijke, dat je later je gasten critiseert. Dan had je haar niet moeten vragen.’
‘Boe,’ zei Marijke. Ze gooide een afgetrapt pantoffeltje omhoog, ving het handig. ‘Ik zal haar ook nooit meer vragen, al geef ik nog massa's fuiven voor verschillende herretjes, die me nog boven het hoofd hangen.’
‘Je kunt beter zorgen, dat je er zonder her-examen komt,’ zei Fie.
‘Nee, dié toon past niet na zo'n avond.’ Marijke sprong op, ging naast Fie staan, ‘'t Was fijn, en ik zal niets meer van die vervelende Reina zeggen. Wat staat die jurk je schattig, Fiekepieke.’ En na een laatste blik naar buiten: ‘Kijk, bij Ma Das brandt het licht op Chiel's kamer,’ trok Marijke, ongeacht de nachtelijke stilte, met een bons de deur achter zich dicht.
| |
| |
- De volgende morgen - 't was Zondag - waren ze allen in de weer, om het huis weer toonbaar te maken. Fie en Marijke waren bezig in de kamer de asbakken leeg te gooien op een krant, en Marijke viste achteloze sigaretteneindjes van de grond - ‘ik lijk wel de voddenraapster van Parijs,’ spotte ze - toen een luide claxon Marijke in de erker deed stuiven. Het was de planter in een auto.
‘Hallo Géràrd!’ riep Marijke. ‘Wat ben je vroeg. Kom je ons helpen?’
‘Nee, integendeel. Ik kom je halen.’
‘Wie je?’
‘Je zuster en jou?’
Marijke was al buiten. Ze liep Gerard tegemoet.
‘Eigen wagen?’ zei ze.
‘Nee, huur.’
‘Heb je geen eigen auto?’
‘Wèl in Indië.’
‘En hier niet?’ zei Marijke teleurgesteld.
‘Nee. Maar de dagelijkse beschikking over alle auto's, die de garage van Muiden oplevert.’
‘Zalig. Dan kan ik nog eens in verschillende merken zitten.’
‘Juist. Dat is ook mijn opvatting. Gaan jullie mee?’
‘Je bent een zeldzaam onpractische man,’ zei Marijke. ‘Hoe kunnen we nu mee? We maken het huis weer bewoonbaar.’
Fie was nu ook naar buiten gekomen. ‘Ga jij maar Marijke, met Em en Gerda.’
‘O, we denken er niet over,’ zei Marijke. ‘Als je even wacht, krijg je koffie. En ná de koffie gaan we allemaal. Goed?’
Maar Gerard had reeds afgesproken op Dennenheuvel te zullen lunchen. Marijke blies meteen haar wangen op, en stelde voor om dan 's avonds te gaan rijden.
‘Ja, dat schikt wel beter,’ zei Fie.
| |
| |
‘Kom je dan in een Chrysler Six?’ vroeg Marijke. ‘Daar heb ik al jaren naar gesnakt.’
‘Ik zal er mijn best voor doen. Wáár zijn de andere zussen?’
‘Gerda doet met Bep de slaapkamers,’ zei Marijke, ‘en Em wast de rommel van gisteravond weg in de keuken.’
‘Kolossaal wat 'n ijver,’ lachte de planter. ‘Zou ik misschien toch niet kunnen helpen? De rommel afdrogen bijvoorbeeld?’
‘Pracht idee,’ zei Marijke. En niettegenstaande Fie hoofdschudde, trok Gerard mee naar de keuken. ‘Hier Empie, een nieuwe hit voor je om te helpen drogen.’
En Em, die net kwistig met de afwaskwast rondplaste, greep een theedoek van het rekje, en riep vrolijk: ‘O, wat 'n zegen. Je kunt meteen aanvallen, jongeheer!’
* * *
Maar 's avonds, toen een Chandler Six - ‘nu ja, dat is precies hetzelfde,’ zei Marijke, toen de planter zich verontschuldigde, dat het geen Chrysler Six was - voor 't Zonnehoekje stilhield, en Ma Das tot aan het hekje wandelde, om niets te missen van deze glorie, al deed ze, of ze mijlen langs de Chandler en het Zonnehoekje heenkeek, 's avonds had Fie hoofdpijn en ze zei zacht, als verontschuldigend, dat ze liever thuisbleef.
‘U moet meer fuiven,’ zei de planter.
‘Ja, goed,’ glimlachte Fie.
‘Ga op de divan liggen,’ ried Em. ‘Zullen we niet liever thuisblijven Fie?’
‘Nee kind, 't zal juist goed voor me zijn, dat ik eens een poosje alleen ben. Ja, als jullie weg zijn, ga ik wel liggen.’
Ze keek de Chandler na, waaruit Marijke wuifde, zolang ze maar kon, en ging toen op slepende voeten het huis weer binnen. Chiel was de hele Zondag gaan zeilen op Loosdrecht. Dat had hij de vorige avond nog verteld.
| |
| |
Ze liep op de grote pul met herfstasters toe, die voor het zijraam stond. Ze trok ze voorzichtig wat uit, ze zaten er zo strak ingedrukt. Ze keek op de klok. Half acht. Wat moest ze doen? Toch maar wat gaan liggen?
Ze duwde de kussens onder haar hoofd. Ja, heerlijk lag ze. En de rust in huis. Goed deed die. En niet te hoeven praten en lachen, als je daar geen zin in had. Nee, ze was moe na gisteravond. Zó moe! Zou ze dan werkelijk oud worden? Maar had Marijke niet gezegd: ‘Wat staat die jurk je schattig Fiekepieke?’ Nu ja, Marijke, dolle, ondoordachte Spriet. Ze keerde een kussen om, legde een ander kussen beter in haar rug. Ze dacht aan Chiel, aan Reina. Aan de planter die tien theedoeken had natgemaakt op de rommel van gisteravond. En aan Ems stralende gezicht. Ze voelde zich wegzinken in een soezige dommel. Ze sliep.
Toen, in haar slaap hoorde ze het fluitje buiten van Chiel:
‘Show me your sunny smile.’
Ze richtte zich half op. Verwezen keek ze rond. Chiel? Waar was ze? En waar was Chiel. Daar stond hij voor het erkerraam. Ze keek hem verschrikt aan.
‘Zo, schone slaapster, mag ik binnenkomen? Is de keukendeur los?’
‘Ja,’ knikte Fie. ‘Ze streek vlug over haar haar, lichtte haar benen van de divan. Ze stapelde de kussens achter haar rug. Haar hoofd deed geen pijn meer. Maar het was zó leeg, alsof ze uit een bewusteloosheid was bijgekomen.
En daar stond Chiel in de deur.
‘Hallo Fie. Helemaal alleen? Waar zijn de anderen?’
‘Die zijn met Gerard weg. Hij is ze komen halen met een auto.’
‘Zo. Dat is wat voor Marijke zeg.’
‘Ja.’
‘En waarom ben jij niet mee?
‘Ik? Ik had hoofdpijn. En ik was zo moe.’
| |
| |
‘Was je moe? Nog van gister?’
‘Ja ik denk het wel.’.
Chiel had een stoel bij de divan getrokken. Hij leunde zijn handen tussen zijn knieën. Een late vogel, die voorbijvloog, beroerde het open raam. Ergens in de verte zong
‘O Chiel, wat ben ìk een blinde ezel geweest.’
een jonge stem. Fie wilde opstaan.
‘Ik zal even voor thee zorgen.’
Maar Chiel legde zijn hand op haar arm.
‘Neen blijf nog wat zitten. Die thee komt wel. Jij bent altijd zo druk bezig.’
‘Ik? Druk bezig? Welnee Chiel,’ weerde Fie af.
‘Ja, ja, dat is wel zo,’ zei Chiel. ‘Ik heb je vaak be- | |
| |
wonderd Fie, om je flinkheid en je gelijkmatigheid. En je opgewekte humeur.’
‘Och onzin,’ zei Fie. Ze wilde weer opstaan, maar het was of een geheime macht haar op de divan vasthield. Weer een stilte. Zo'n gespannen, haast angstige stilte.
‘Fieke,’ zei Chiel dan, ‘ik heb het je al weken willen vragen. Maar je was nooit alleen. Altijd hing Spriet om je heen. En als die er niet was, dan liepen Em of Gerda wel in de weg. En je begreep het nooit, wanneer ik probeerde je alleen voor mij te krijgen. Ook in Zandvoort niet.’ - Hij zweeg even. ‘Waarom denk je eigenlijk, dat ik naar Zandvoort gekomen ben, Fie?’
‘Om......, om de zee,’ zei Fie. ‘Om te baden.’ Ze sloeg haar plotseling guitige ogen neer.
Chiel greep naar haar handen.
‘Denk je dat werkelijk? Denk je dat werkelijk?’
‘Ja, wat anders? Daarvoor gaan toch de meeste mensen naar Zandvoort?’
‘Klinkt het je erg vreemd,’ zei Chiel, ‘als ik je vertel, dat ik daar alleen om jou kwam. Maar je was zó teruggetrokken soms, dat ik werkelijk dacht, dat het je niets kon schelen, of ik er was of niet.’
‘Ik was wel erg blij,’ zei Fie. ‘En zo dankbaar, dat je die kip het leven hebt gered.’
‘Was je alleen daarom blij?’ Chiel's handen, die de hare gegrepen. Fie, die opkeek in zijn verwachtende ogen. Fie, die dacht aan haar teleurstelling van de vorige avond, haar verdriet om een onbegrepen gebaar. Chiel drukte haar handen. ‘Fieke dan,’ drong hij.
En toen zei Fie, zoals Marijke het zou hebben gezegd: ‘O Chiel, wat ben ìk een blinde ezel geweest.’
|
|