| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
De volgende dag, 's avonds, toen ze achter het huis zaten te theedrinken met een fraai en onbelemmerd gezicht op het gevreesde kippenhok, klapte het hekje met een harde klap dicht.
‘Dat is geen eigen volk,’ zei Marijke. ‘Want wij vleien dat hekje toe, alsof het van kraakporselein is.’
‘O, maar Em is nogal wild,’ zei Gerda. Emmy was naar het dorp om lekkers.
De schelpen kraakten.
‘Een mannenstap,’ constateerde Marijke.
En ze had het nauwelijks gezegd, of om de hoek van het huis verscheen Chiel. Marijke sprong op. Ze keek gauw naar Fie en Gerda. Fie bukte zich naar haar tasje, dat gevallen was. Gerda wendde haar gezicht af. Maar Marijke zag het, dat ze allebei in vlammen stonden.
‘Dag Chiel!’ jubelde Marijke. ‘O Chiel, wat fijn. 't Is net of er een stukje van thuis de hoek om gekomen is.’ Ze schudde zijn handen heen en weer, alsof ze pompte. ‘Blijf je bij ons?’
‘Ik ben net aangekomen. En ik blijf een week. Ik logeer in Driehuizen,’ zei Chiel, terwijl hij de handen drukte van Fie en Gerda. Fie lachte wat verlegen en Gerda keek bepaald zachtzinnig. Marijke zag werelden van emotie voor zich opengaan. Ze schoof Chiel een stoel aan, seinde naar Bep om nog een kopje voor thee. 't Was of Fie en Gerda met lamheid geslagen waren. ‘Nou ja,’ dacht Marijke vergoelijkend: ‘zo zal ik later natuurlijk ook wel zijn.’ En ze vond het toch in haar hart zéér nobel, dat ze zo, met
| |
| |
een ruim gebaar, voor zichzelf van Chiel afstand had gedaan.
Chiel zat. Hij trok zijn sigarettenkoker te voorschijn en knikte tegen Bep, die aan Chiel haar eerste glimlach in Zandvoort verspilde. Fie schonk thee.
‘En - hoe is alles thuis?’ vroeg ze. Haar stem beefde nog licht, alsof ze pas van iets hevigs geschrokken was.
‘Och, goed geloof ik. Alleen ziet het Zonnehoekje er heel anders uit dan bij jullie.’
‘Dacht ik het niet!’ riep Marijke. ‘Wat spoken ze uit?’
‘Ze spoken niets uit, geloof ik. Maar alles zit zo potdicht altijd, alsof ze bang zijn om zon en licht binnen te laten. 't Ziet er ongezellig uit, bepaald.’
‘Nu ja, dat kan ook niet anders, nu wij er niet zijn,’ meende Marijke bescheiden. Maar Fie zei: ‘Ik vind het onbegrijpelijk dat mensen met dit kostelijke weer de ramen dichthouden.’
‘Zitten ze ook niet buiten?’ wou Gerda weten.
‘Misschien achter het huis. Maar op zij, op jullie gewone plekje, zie ik ze nooit. En......’ Chiel blies behagelijk rookkringetjes naar boven - ‘hoe bevalt het jullie hier?’
‘Och, gaat nogal,’ zei Fie. ‘'t Huis is alleen ellendig van kilheid.’
‘En dan de kippen,’ zuchtte Gerda.
Toen gooide Chiel zijn hoofd achterover en lachte.
‘Ach ja, die kippen. Daar heeft Marijke me over geschreven. Gedragen de mormels zich nogal behoorlijk?’
‘Matig,’ zei Gerda.
‘Ze zijn wild, dat we ze niet luchten,’ zei Marijke vlug. ‘Ze voelen zich diep in hun ellendige kippenhart opstandig. Denk je niet Fieke?’
‘Ze lijken mij nogal tam. Alsof ze ergens over treuren,’ zei Fie.
‘Ze treuren over de vrijheid, die wij ze onthouden,’ zuchtte Gerda. ‘O Chiel, als je gezien had, hoe ik de
| |
| |
eerste dag de beste achter die beesten aangejaagd heb, dan zou je medelijden met me gehad hebben. En die ene kip is ziek,’ liet ze er somber op volgen.
‘Welke?’ Chiel draaide zich om.
‘Kijk, die gele, die in de hoek zit.’
‘Die lijkt op Ma Das’ zei Marijke vlug. ‘Sprekend. En een zwarte lijkt precies op jou.’
‘Zeer vereerd.’ Chiel boog.
‘Zou je aanstonds eens......’ begon Gerda, maar toen klapte weer het hekje wild open en dicht, en Marijke kreet:
‘Nog meer manvolk.’
Ze keken allemaal vol verwachting naar de hoek van het huis, waaromheen het manvolk zou moeten verschijnen. Maar inplaats daarvan schrilde er een bel door het huis en Marijke zei: ‘Nu, die is niet zo pienter, als jij geweest bent, Chiel. Die klingelt nota bene.’
Ze hoorden Bep door de gang lopen. Bep kwam terug met een verbaasd gezicht en zei: ‘Daar is een meneer voor Marijke.’
‘Een meneer voor mij?’ Marijke sprong op. ‘Kan niet. Ik ken geen sterveling hier. Of......’ ze lachte opeens wijduit - ‘of het moet Dennenheuvel zijn.’
‘Ga nu maar liever kijken,’ ried Fie.
En werkelijk, in de vestibule, naast de piedestal met de klok, stond Ruut.
‘Daag,’ zei Marijke. ‘Mooi hè?’ en ze wees op de klok.
‘Zeldzaam,’ bewonderde Ruut. ‘Ik kom naar de kippen kijken.’
‘O, ik dacht dat je naar mij kwam kijken.’
‘Ook 'n beetje. Maar de kippen interesseren me wel heel bijzonder.’
‘Ik voel me dodelijk beledigd,’ zei Marijke. ‘Kom maar mee. We zitten in een kluitje achter het huis. Met het gezicht op 't kippenhok. Daar zal ik een stoel voor je naast zetten.’
| |
| |
‘Asjeblieft,’ zei Ruut, en volgde Marijke door de gang en de keuken naar buiten. Ze stelde vlug en triomfantelijk voor. Dan sleepte ze een stoel - ‘voorzichtig toch Marijke,’ riep Gerda - naar het kippenhok, en pootte die daar neer.
‘Hij komt speciaal voor die ondieren,’ zei ze. ‘Ik verzoek je bijzondere aandacht voor dat arrogante mormel met het krop.’
Chiel was er ook bij komen staan. ‘Is 't dat beest, dat daar in de hoek zit? Maar dat dier is ziek.’
‘Ja, dat dacht ik al,’ kermde Gerda. ‘Het ziet zo glazig uit zijn ogen. Vin je niet Chiel? En het heeft al in geen twee dagen gegeten.’
‘Ja, wat 'n wonder. Dat zie je zo wel,’ zei Chiel.
‘Moeten we er een veearts bij halen?’ vroeg Fie angstig. ‘Als de anderen nu ook maar niet ziek worden.’
‘Ik zal 't beest er eens even uithalen,’ zei Chiel en legde zijn sigaret weg.
Ruut, die met zijn kin op het hok geleund, de kippenevoluties had bekeken, zei: ‘Zal ik u even helpen?’
‘O, asjeblieft, begin er niet mee,’ drong Gerda. ‘Ik weet me geen raad, als ze er weer vandoor gaan, net als toen bij mij. Ik kan niet nog eens achter ze aanjagen tot op het strand.’
‘Chiel, wéés voorzichtig,’ drong ook Fie.
Maar Marijke, die voorvoelde, dat ze vreugden zou smaken, drong:
‘Hè ja, juist wel. Toe maar Chiel. Haal hem eruit. Kun jij hard lopen Ruut, als de anderen 'm piepen?’
‘Maar die piepen 'm niet,’ zei Ruut. ‘Als ze zo'n grote mannehand in het hok zien verschijnen, dan deinzen ze wel achteruit van angst.’
‘Ja, dat denk je maar,’ zei Marijke. ‘Dit zijn geen gewone kippen. Dit zijn Pa Steyn-kippen. En Pa Steyn is ook geen gewone man. Je zult zien, dat ze allemaal, de
| |
| |
haan voorop, in een ommezientje boven op het dak zitten.’
‘Nu, dat wil ik dan wel eens zien.’ Ruut ging voor de deur van het kippenhok staan, die Chiel heel voorzichtig opende.
‘Je moet erin kruipen Chiel,’ ontdekte Marijke, ‘'n Frisse beweging. Stel je voor, dat je er niet meer uit kunt. Ik ken een jongen, Willem van Straten heet hij, die heeft 'es een hele dag in een kippenhok gezeten, omdat de deur dichtviel en hij 'm niet meer kon open krijgen.’
‘Ontmoedig me nu niet,’ verzocht Chiel.
Ma Das zat teruggetrokken in een hoek en keek angstig.
‘Dat beest is te ziek om tegen te stribbelen,’ zei Ruut. ‘'t Stomme dier.’
‘Hij was een week geleden láng niet stom. Weet je nog Gerda, hoe hij daar boven op het duin zat te rázen!’
‘Och, u moet Marijke nog leren kennen,’ zei Fie.
Chiel had Ma Das te pakken. De andere collega's troepten als een club protesterende vrouwen bij elkaar, en kakelden, dat hun koppen schudden. Chiel haalde Ma Das te voorschijn, en Ruut sloot de deur.
‘'t Is ongelooflijk van handigheid,’ bewonderde Marijke.
Chiel bekeek de kip met het air van een beroemd veearts. Zijn greep scheen zacht en vertrouwd te zijn, want de kip, die eerst nog probeerde met vleugels te slaan, gaf zich gewillig over en hing slap in Chiels hand.
‘'t Is aandoenlijk,’ zei Marijke. ‘Aanstonds geeft ze je nog kopjes.’
‘Nee toe, daar moet je nu geen gekheid over maken. Het is erg genoeg, dat zo'n beest te ziek is om zich te verweren,’ berispte Ruut.
Marijke zoog haar wangen in en zweeg. Chiel had de kip onderzocht en stelde zijn diagnose: ‘Ze heeft een verstening in haar krop, en dat zal ik er even moeten uithalen.’
‘Maar Chiél,’ riepen Fie, Gerda en Marijke tegelijk
| |
| |
bij deze moedige woorden. En Em, die hierop het huis omkwam met het lekkers in twee zakken bungelend in haar hand, riep: ‘Zeg, wat is hier aan de hand in vredesnaam.’
‘Chiel gaat Ma Das opereren,’ zei Marijke. ‘En daar iedereen, in de opwinding van het ogenblik, vergat Ruut voor te stellen, stelde hij zichzelf maar voor aan Em, die door de plotselinge verschijningen van Chiel en Ruut, en door de op handen zijnde operatie van de kip, werkelijk even uit het veld geslagen leek. Maar ze kleurde niet, toen
‘'t Is aandoenlijk,’ zei Marijke. ‘Aanstonds geeft ze je nog kopjes.’
ze Chiel zag, zoals Marijke met vreugde vaststelde. Het zou ook bar geweest zijn, als drie zusters Bovenkamp hadden moeten vechten om één man.
‘Heb jullie een goed scherp mes voor me?’ vroeg Chiel. ‘En iets om vóór te doen?’
‘Alle messen van Pa Steyn zijn scherp,’ zei Marijke. ‘En je kunt wel een schort van Bep voor krijgen.’
‘Maar Chiel, je méént het toch niet?’ drong Fie.
‘Ja natuurlijk. 't Is het enige wat die kip kan redden.’
| |
| |
‘Maar heb je 't wel meer bij de hand gehad?’
‘Ik heb 't wel eens zien doen door een oom van me. Ja, ik ga daar toch niet op losse schroeven opereren.’
En Chiel keek zo plagend Fie aan, dat ze al weer bloosde.
‘Nu ja, als die kip het niet overleeft, mag hij hem mee opeten. En dan geeft hij ons een nieuwe cadeau.’
‘Zeg, wat ben jij een verbazend wreed kind,’ zei Ruut.
‘Nee, helemaal niet. Ik ben alleen practisch, en je moet de dingen onder de ogen weten te zien.’ Marijke keek fier.
Em kwam al met een mes aanlopen en een grote witte boezelaar van Bep, die ze om Chiel's hals bond.
‘Ik ga weg hoor,’ zei Fie. ‘Dat kan ik niet aanzien.’ Ook Gerda kon het niet aanzien. Maar Em en Marijke bleven.
‘Waar maak je 't geval weer mee dicht?’ vroeg Marijke.
‘O ja, da's waar ook. Geef ook even een stopnaald. En stevig garen. Ongebleekt katoen is wel goed.’
‘Die kip heeft ten slotte zijn leven aan mij te danken,’ zei Marijke, toen ze terugkwamen met een stopnaald en wit katoen, dat Ruut eerst probeerde of het sterk genoeg was.
Toen - vlug en handig - sneed Chiel de hals van de kip open, peuterde een kluit saamgepropte steentjes te voorschijn, reinigde verder de hals, en naaide dan overhand met een grote steek de wond weer dicht. Em en Marijke waren intussen ook al verdwenen. Alleen, toen ze een zeldzaam opgewekt en meeslepend: tòk-tòk-tòk hoorden, kwam Marijke uit de eetkamer gesneld.
‘Was dát Ma Das?’ vroeg Marijke stomverbaasd.
‘Ja, dát was Ma Das,’ zei Chiel. ‘Dat was haar uiting van dankbaarheid.’ Hij knoopte zijn schort af. ‘Ma had te veel stenen gegeten. Die zaten haar natuurlijk dwars.’
‘Ik weet wel hoe dat in de volksmond heet. Ik zal het
| |
| |
maar niet zeggen,’ lachte Marijke, ‘want dan wordt Gerda fel. Heb je de stopnaald er wel uitgehaald? Anders slikt ze die nog in als dessert.’
Chiel toonde de stopnaald. ‘Met een week zal ik de rijgdraden er uithalen.’
‘'t Lijkt wel een jurk,’ prees Marijke. ‘Kolossaal Chiel, wat heb ik een bewondering voor je gekregen. Je zou je wel voor wonderveedokter kunnen uitgeven.’
‘Kan ik in de keuken mijn handen wassen?’ vroeg Chiel.
‘Ja, kom maar mee,’ zei Fie.
‘Je kunt het beter in de badkamer doen,’ zei Gerda. ‘Daar is warm water.’
‘Een leuke beweging is dat bij jullie,’ zei Ruut, die nog tegen het kippenhok leunde, tegen Marijke,
En Marijke antwoordde trots met haar kin in de lucht: ‘Nou, dat dacht ik ook.’
* * *
Het werd een heerlijke week met Chiel en Ruut die zich dagelijks bij hen aansloot. Het weer was wonderlijk van pracht. Ze baadden met zijn allen, óók Gerda, die anders niet zo dol op zeebaden was. En de avonden zaten ze op het strand en zagen de zon ondergaan in een gloeiende zee. Eén van die avonden liep Marijke met Gerda naar huis. Chiel en Ruut volgden met Fie en Em. De avond was zo bekorend als een sprookje, en Marijke vond het moment om nu Gerda's hart te peilen, met verstand en overleg, gekomen. Ze trachtte enigszins Gerda's mannenpas bij te houden.
‘Zeg Gerda,’ begon ze, è-vin-je 't nu niet enig hier?’
‘Ik vond het direct heel gezellig.’
Ontmoedigend. ‘Maar ik bedoel, vin-je 't nu tóch niet prettiger, dan in het begin?’
‘Och ja.’ Afwerend.
‘Vin-je 't niet heerlijk, dat Chiel hier is?’ Gerda tuurde
| |
| |
een jong meisje na, dat een zonderlinge zijden pull-over droeg.
‘O ja.’ Koel.
‘Weet je wat ik heerlijk zou vinden? Nee, ik ben in ernst hoor! Als één van jullie met Chiel trouwde. Ik ben nog te jong voor hem. Anders zou ik hem inpikken.’
‘Wat bedoel je met één van jullie?’ vroeg Gerda.
‘Nu, jìj of Em of Fieke. Hoewel Em...... nee, ik geloof niet, dat Em van Chiel houdt,’ ontleedde Marijke boud de raadselen van Ems ziel.
‘O, en je beweert dus dat Fie en ik wèl van hem houden.’ Gerda richtte zich nog rechter, zodat ze onwaarschijnlijk fors en kloek daarheen stevende.
‘Och ja, waarom niet? Zou dat zo'n wonder zijn? Chiel is verbazend aardig. Denk maar aan de kip. Ik bedoel, dat heeft hij toch ook weer verbazend handig ingepikt.’
‘Wat wou je eigenlijk,’ zei Gerda, en versnelde haar pas.
‘Ik zou wel eens willen weten, hoe jij over hem denkt.’
‘En àls je dat weet.’
‘Nu, dan ga ik Chiel polsen.’
‘O, ellendig kind,’ zei Gerda opeens. ‘Zie je nu niet in, dat dat krankzinnig is, wat je van plan bent te doen.’
‘Nee, helemaal niet. Ik zou de echtparen de kost niet willen geven, die op minder kiese manier tot mekaar gebracht zijn.’
Gerda greep Marijke's arm vast. ‘Wanneer je het ooit in je hoofd haalt, om je hiermee te bemoeien,’ dreigde Gerda, ‘dan zal ik je ongenadig straffen.’
Marijke wreef haar arm. ‘Nu, dan heb je kans dat we het met droge ogen moeten aanzien, dat hij door Coràdas wordt ingepikt.’
‘Als je maar weet, dat mij dat hoegenaamd niet schelen kan.’
‘En Fieke?’ ging Marijke nog onverstoord door.
| |
| |
‘Fie denkt er net zo over als ik.’
Marijke kuchte lang en veelbetekenend. ‘Harten van Steen,’ zei ze dan. ‘Nee, in mijn tijd......’ Ze sprong terug. ‘Zeg Ruut, Em en ik gaan morgenochtend om zes uur zwemmen. Doe je mee?’
‘Word ik niet gevraagd?’ plaagde Chiel. En Marijke zei braaf en zedig:
‘Ik dring me niet graag op, dat weet je.’
Gerda liep met grote stappen vooruit naar huis.
‘Gerda lijkt wel op hol,’ zei Em.
Maar Gerda dacht aan Marijke's ondoordachte woorden. Ach, ze wist zelf niet, hoe ze tegenover Chiel stond. Hij was hartelijk en voorkomend, hij was lief en opgewekt, hij verspreidde een prettige sfeer om zich heen. Maar zou ze, als ze omstuwd door vrienden was, zoals Marijke later ontegenzeggelijk zal zijn, wel zoveel op Chiel letten. Was het niet, omdat ze hoopte op een eigen huis en een eigen geluk, dat ze zoveel aan Chiel dacht? Ze wist het niet. Ze staarde recht voor zich uit. De tranen prikten in haar ogen. Ach, wat had Marijke haar wreed uit haar eigen mooie droomwereld gerukt......
Aan het eind van die dag - ‘morgenavond zit ik weer tegenover het Zonnehoekje’, had Chiel net gepreveld - bracht de post een brief van Pa Steyn.
‘Wat zou hij nu weer te vertellen hebben?’ zuchtte Fie. ‘Hier Chiel, lees jij 'm maar. 't Zal wel niet veel goeds zijn.’
‘Misschien is Mimi ter ziele,’ zei Em.
‘Hè Emsie, hoe wreed. Hoe kun je dat zo rustig zeggen,’ kreet Marijke.
‘Nu, 't is toch best mogelijk,’ verdedigde Em zich. ‘Zonder Chiel's hulp was hier toch zeker ook een kip ter ziele gegaan.’
Chiel's ogen hadden de brief doorgevlogen. Hij glimlachte vluchtig.
| |
| |
‘Zal ik hem maar hardop voorlezen?’
‘Ja natuurlijk,’ drong Marijke. ‘'t Zonnehoekje is toch niet afgebrand?’
Pa Steyn schreef:
‘Geachte Dames. Tot mijn spijt moet ik u mededelen, dat mijn vrouw en dochters niet in Hilversum kunnen aarden, en daarom wilde ik U voorstellen, dat we ons verblijf bekorten. Zonder tegenbericht uwerzijds denken we Maandag in de loop van de middag weer in Zandvoort te arriveren. Uw huis staat vanaf dien ook weer ter uwer dispositie.
Hopende, dat u hiermede accoord gaat,
Hoogachtend,
Uw dw. J.W.L. Steyn.’
‘Nou breekt mijn klomp,’ zei Marijke. ‘Maandag. Dat is overmorgen al.’
‘En in een P.S. schrijft hij,’ ging Chiel verder: ‘De sleutel gelieve u bij de buren op de Distel af te geven. De uwe zullen we zo vrij zijn aan de overkant bij mevrouw Das te deponeren.’
Toen schaterde opeens Em.
‘Nee maar, die is kostelijk!’ proestte ze. ‘Ma Steyn, die bij ons niet aarden kan. Ze voelde zich natuurlijk te veel een sultansvrouw zo tussen al die kussens. Dat ligt haar niet.’
‘Ik vind het een zeldzame brutaliteit,’ snauwde Gerda ‘Nee maar, de toon van die brief is bepaald beledigend. Tenminste zo voel ik dat aan.’
‘Och welnee,’ zei Fie zacht. ‘Ik kan het me best begrijpen, dat ze zich in ons huisje niet thuis voelden. En ik ben in mijn hart wel blij, dat we Maandag weer naar 't Zonnehoekje gaan.’
‘Gelukkig, dat jij er bent Chiel, als ze de sleutel depo- | |
| |
neren,’ ontdekte Marijke. ‘Haal jij hem vast. Anders gaat die lamme Coràdas bij ons op strooptocht uit.’
‘Ik zal er voor zorgen,’ zei Chiel. ‘Nu kinderen, dit is het eind van de droom.’
‘'t Was helemaal geen droom,’ weerstreefde Em. ‘Nuchtere werkelijkheid hoor!’
‘Ik ga 't even Bep vertellen.’ Marijke sprong op. ‘Let op mijn woorden, die zingt binnen tien minuten.’
En werkelijk - toen Marijke weer in de kring terug was - klonk Bep's bas in de keuken:
‘Liefde alleen, liefde alleen, is wat het hart kàn bekòòren......’
‘Wat zei ik je?’ Marijke keek trots rond. Dan greep ze opeens naar Chiel's jasmouw. ‘O Chiel, denk er in vredesnaam aan, voor je weggaat, om de rijgdraden uit de hals van Ma Das te halen.’
|
|