| |
| |
| |
Hoofdstuk X
Ze zaten aan het strand in badstoelen: Fie, Gerda, Em en Marijke. Als een blauwe, deinende spiegel lag de zee voor hen. Ze hadden wat gepraat en wat gelezen, en nu zaten ze alle vier naar de zee te turen die onvermoeid en gelijkmatig een zachte golfslag naar het strand stuurde. Ze waren nu een week in Zandvoort en als een aaneenschakeling van kleine incidenten was deze week voorbijgegaan. Marijke zei: ‘We hebben in alle jaren van ons bestaan niet zoveel gekibbeld als deze week.’
‘Dat komt, omdat onze gemoederen overbelast zijn,’ zei Em.
‘En ik heb nog nooit zo'n schrik voor de post gehad,’ klaagde Fie.
Want om de dag zond Pa Steyn een korte missive, waarin hij ‘tot zijn spijt’ nog meldde, dat hij vergeten had ‘de dames’ er nog op te wijzen, dat de kranen van de wasbak in de badkamer droog moesten worden opgewreven, - ‘dat komt, omdat de onze er zo betoeterd uitzien,’ zei Em - dat de stofzuiger elke week moest worden geledigd - ‘mooi woord,’ bromde Fie - dat ze gewend waren in de aardappel- en groente-emmer eerst een krant te leggen - ‘dat wordt toch ál te krankjorum,’ kribde Marijke. 't Slot was natuurlijk, dat ze alle vier Pa Steyn haatten, ook Gerda. Alleen Fie zei, nog behoudend: ‘Zijn vrouw dwingt hem er natuurlijk toe om zó te schrijven.’
‘Ja natuurlijk,’ zei Em, ‘maar ìs dat een man, die zich voor zulke futiliteiten dwingen laat.’
Marijke rekte zich lui. ‘En ik zie nergens de bevrorenen,’ zuchtte ze.
| |
| |
‘Je hadt toch zeker niet gedacht, ze in zee te ontmoeten?’ plaagde Em.
‘Och waarom niet? In deze hitte.’ Ze keek aandachtig naar de baders, alsof ze daartussen de bevrorene hoopte te onderkennen.
‘Kindje, die zitten rustig op hun rerras. Die vinden het strandgedoe toch immers veel te ordinair,’ zei Fie.
En Em plaagde: ‘Dat je nu niet weet, waar ze wonen, valt me van je tegen, Spriet.’
‘Ja, dat is niets voor mij, zo'n halve informatie,’ gaf Marijke grif toe.
Ze keek eerst naar Gerda, die verweg gekropen was in haar badstoel. Van het hele fraaie voornemen om Gerda van Chiel's deugden te overtuigen was nog niet veel gekomen. Trouwens, Marijke had ook wel eens gehoord, dat je iemand of iets niet te erg moest aanprijzen, dat wekte weerzin. En Gerda was na het kippendrama nogal hebbelijk geweest, alsof ze zich lamgeslagen voelde door haar volkomen nederlaag.
Toen zei Em: ‘'t Verwondert me, dat we nog niets van Chiel hebben gehoord.’ Marijke spiedde om haar badstoel heen. Em zei het zo onbevangen. Maar kleurden Fie en Gerda? Of was het de weerschijn van de met roodlinnen beklede badstoelen.
‘Och,’ zei Marijke, ‘die komt onverwachts boven water, dat zul je zien. Misschien staat hij nu wel bij Bep in de keuken.’
‘Hoe laat zou Bep hier zijn?’ vroeg Fie, alsof ze van het onderwerp wilde afstappen.
‘Ze zei om vier uur, maar in Bep is een kwaje geest gevaren,’ zuchtte Marijke. ‘Die doet bespottelijk, nu ze in de Duinroos zit.’
‘Ze verlangt naar Hilversum,’ zei Fie.
‘Nu ja, dat is idioot. Dat heb ik haar ook gezegd.’
| |
| |
Marijke wipte met haar tenen het zand op. ‘Ze zit hier toch niet voor jaren.’
Toen boog Gerda zich wat uit haar stoel naar voren.
‘Die ene kip......’ zei ze.
‘Ik krijg meteen een zenuwtrilling, als ik het woord kip hoor,’ zei Em. ‘Welke bedoel je? En wat is daarmee?’
‘Die ene kip met die dikke hals......’ begon Gerda weer.
‘O, die op Ma Das lijkt,’ wist Marijke. ‘Zo'n arrogante lammerd.’
‘Die doet zo raar, hè?’ vulde Em aan.
‘Doet die raar? Hoe dan?’ vroeg Fie angstig.
‘Die heeft al in geen drie dagen gegeten. Ik heb er speciaal op gelet. Zou ze het krop hebben?’
‘Die heeft natuurlijk kou gevat, toen ze aan zee is geweest,’ wist Marijke.
‘En haar ogen staan zo glazig,’ zei Gerda.
‘Kippenogen staan altijd glazig,’ zei Marijke.
‘Hè Spriet, bemoei je er niet mee,’ schoot Fie ongeduldig uit. Zó was de toon in de Duinroos de laatste dagen. ‘Wat denk je dat hij heeft, Gerda?’
‘Ja, krop misschien,’ meende Gerda.
‘Wat kun je daartegen doen? Is daar wat tegen te doen?’ Fie maakte zich ongerust, voorzag weer ongekende moeilijkheden.
‘Ik weet niet. Ja, dát weet ik niet,’ Gerda's toon was humeurig.
‘Zouden we er niet een veearts bij halen?’
‘Zijn veeartsen er dan ook voor kippen?’ vroeg Marijke.
‘Nee, wat dacht je dan? Zijn kippen soms geen beesten?’ snauwde Gerda.
‘Ik dacht, dat een veearts alleen voor een koe kwam of voor een paard.’
| |
| |
‘Spriet, hoe kom je zo dwaas?’ kwam Em tussenbeide.
‘Nou, ik dácht het,’ hield Marijke vol.
‘Maar een veearts’ - aarzelde Fie. ‘Misschien zegt hij wel, dat het beest moet worden afgemaakt.’
‘Nu, als dat moet,’ zei Em. Stel je voor, dat het dier een besmettelijke ziekte heeft.’
‘Ja, dan kunnen ze alle tien de pijp uitgaan,’ ontdekte Marijke.
‘O, dát is koren op haar molen.’ Em schudde haar hoofd.
Marijke sprong op. ‘Vechten jullie 't maar onder mekaar uit. Ik ga een eindje rondspiebelen. Jullie zijn gewoonweg bezeten door de kippen.’
‘Nee, zal ik jullie eens wat zeggen,’ zei Em, ‘'t is de schuld van het huis. Heb je ooit zo'n koel, afstotelijk huis gezien? De sfeer is beslist vijandig.’
‘Ik denk dat de Steynemensen veel onder mekaar kibbelen,’ grijnsde Marijke.
‘Ja, dat is best mogelijk,’ zei Em vlug.
‘Wat zullen ze dan in de sfeer van het Zonnehoekje edelaardig worden.’ Marijke sprong weg. ‘Ik denk, dat Ma, als ze terugkomt, meteen beige kussens aan het fabrieken slaat,’ riep ze over haar schouder.
‘Nee, ze vindt kussens toch immers stofnesten,’ zei Fie, die dat toch niet goed verduwen kon.
- Marijke, slingerend met haar armen, liep langs het strand. Haar korte, witte geplisseerde rokje danste om haar heen. Ze sprong over geulen, over wijd-gestrekte mensenbenen. Ze hoorde soms achter zich lachen. Dan keek ze om en knikte blijmoedig. De zon was stralend en de zee was oneindig. Marijke bleef stilstaan en keek naar een wit zeil, dat stil als een moegevlogen vlinder op het water lag. - En Fie en Gerda, die allebei gekleurd hadden, toen Em over Chiel sprak. - Ze raapte een schelp op. Dan sprong ze verder. Weer een paar witflanellen
| |
| |
onberispelijke benen vanuit een eenzame stoel. Daar zou ze met een vaartje overheen steigeren. Ze sprong. Ze wachtte, of ze het bekende, goedmoedige lachje niet hoorde, dat meestal volgde op zoveel dartelheid. En toen dit uitbleef, stopte Marijke. Ze keek om naar de stoel, die nog een aparte rood-wit gestreepte zonneklep droeg. En ze keek pál in de lorgnetglazen van Pa Dennenheuvel. En zó trof Marijke dit onverwachte weerzien, waar ze ten slotte al een week op gevlast had, dat ze vriendelijk groette: ‘Dag meneer.’ En een paar schreden dichterbij trad om vooral Pa de gelegenheid te geven haar te herkennen. Pa nam zijn lorgnet af, alsof hij dan beter kon kijken.
‘Dag meneer,’ zei Marijke nog eens. ‘Kent u me niet meer?’ Zo zonder zijn geduchte wederhelft voelde Marijke zich zeldzaam moedig en onbevangen.
‘Ben jij niet - e -’
‘Ja precies,’ zei Marijke. ‘Ik ben het kind van de buren uit Hilversum. Ik ben Marijke Bovenkamp.’
Het lorgnet tikte op een witflanellen knie.
‘Was - jij -niet - e......’
‘Ja precies,’ zei Marijke vlot, die onmiddellijk de enigszins moeilijke gedachtengang te hulp snelde: ‘Ik was bij u een paar maanden geleden. Weet u niet? Voor het meisje van mijn school, dat naar Davos moest.’
‘En - is daar nog wat van gekomen?’
Aan Pa's rechterzijde gaapte een kuil. Marijke arrangeerde het plissé om zich heen en vleide zich daarin neer. Trouwhartig keek ze omhoog. Ze dacht: ‘Wat zou Pa denken, dat de school zijn geld heeft opgefuifd?’ Ze zei: ‘Ja natuurlijk. Ze is de week daarop al weggegaan.’
‘En heb je nog wel eens wat van haar gehoord?’
‘Nee, ik niet. Maar een kennisje van me - Lies van Santen - die wel. Die heeft onlangs een brief van haar gehad. 't Gaat heel goed met haar.’ Marijke liet het witte
| |
| |
zand in een fijn straaltje, als van een zandloper, door haar vingers glijden, tot kleine bergjes.
‘Zo, zo. Dat-e-dat is prettig,’ zei Pa Dennenheuvel, zette zijn lorgnet weer op zijn neus, en greep naar het tijdschrift, dat dichtgeslagen op zijn knie gelegen had.
‘Het onderhoud is afgelopen,’ dacht Marijke. ‘Ja, kun je nèt denken!’
‘Zalig weer, vindt u niet?’ zei Marijke.
Pa keek haar aan over het tijdschrift, over het lorgnet heen. ‘Daar zat dat kind warempel nòg.’
‘Ja, ja,’ zei hij nors en afwezig.
Gerda zou zeggen: ‘Als je enig gevoel van eigenwaarde had, dan stond je nu op en ging weg. En je keek die man nóóit nóóit meer aan.’ Marijke grinnikte stil voor zich heen. Ja, stel je voor, als ze nú wegging, dan hoefde ze er niet meer op te rekenen, dat ze ooit in welke vriedschapsbetrekking ook, tot Pa Dennenheuvel zou komen te staan. Marijke bleef zitten en bouwde een bergje van zand. Ze keek naar de witflanellen benen, die, voorzien van een plooi, scherp als een mes, zich naast haar uitstrekten. Zou ze het durven, om die grote, witte schoenen voorzichtig te begraven? Nooit van zijn leven! Marijke keek naar de zee, die zoetjes deinend dichterbij kwam.
‘O help,’ dacht Marijke, ‘het wordt vloed! O, 'k lach me een aap. Voor we 't weten, dobbert Pa middenin zee met zijn stoel. Dat wil ik voor geen goud missen. Misschien kon ik hem nog redden. 'n Goeie beurt voor Marijke!’
- De zee, als een plaagziek kind, kwam steeds dichterbij, rolde dan speels en dartel weer terug. Marijke wist precies, wanneer ze uit de kuil moest springen om haar plissé te redden. En ze wist ook, dat het geen vijf minuten meer duren zou of Pa's ijselijk witte schoenen zouden als doorweekte vieze ondingen aan zijn benen hangen.
Ze berekende: Die golf zal hem nog vrij laten, die springt wel net op tijd terug. Maar de volgende kanjer, die
| |
| |
volgende...... Marijke zat op de sprong. Ze genoot!
Toen klonk er opeens naast de stoel een vrolijke jongensstem: ‘Hallo grootvader. Studeert u voor drenkeling?’
Onmiddellijk boog Marijke zich voorover. Wat een
Ze keek naar de witflanellen benen......
menselijke zin. En daar stond - een badhanddoek onder zijn arm gekneld, zijn haar nog nat van het zeewater -
| |
| |
een slanke, donkerbruin-verbrande jongen, en boven een witte trui lachte vrolijk een aardig jongensgezicht
‘Rudolf,’ wist Marijke. ‘O énig.’ Ze sprong uit de kuil, omdat ze plotseling bang was, dat ze op dit onnavolgbaar, kostelijk moment over het hoofd zou worden gezien.
‘Hallo!’ zei de jongen verwonderd.
‘Hallo!’ zei Marijke.
Pa Dennenheuvel was uit de stoel gekrabbeld. Zijn tijdschrift viel. Gedienstig redde Marijke het, nog net vóór de kanjer van een golf, die ze gevreesd had, het meegesleurd had naar de krijtrotsen van Albion.
‘Laat mij uw stoel een eind achteruitslepen. Had u niet gezien, dat u binnen vijf minuten midden in het water zou zitten?’
‘Nee,’ zei Pa. En dan zijn koele blik wendend naar Marijke: ‘Waarom heb jij me niet gewaarschuwd, meisje?’
‘Meìsje.’ Stel je voor! Marijke ziédde!
‘Omdat u niet meer tegen me praten wilde,’ zei ze kwaadaardig. ‘U woú toch niet meer met me praten?’ Marijke schudde met een woest gebaar het zand uit haar plissé's.
‘Ze had u rustig laten verdrinken, Grootvader,’ plaagde de jongen.
Pa Dennenheuvel mat Marijke onderzoekend; haar trotse, kleine hoofd, haar lange, uitgegroeide figuurtje.
‘Ik geloof het warempel ook,’ zei hij dan en liep moeizaam langs het strand naar een door de vloed niet belaagde plek.
‘Zal ik even helpen met de stoel?’ bood Marijke Rudolf aan.
‘Graag, als u wilt.’
‘U!!’ dacht Marijke. Ze stak haar onderlip vooruit. Samen sleepten ze de stoel over het strand.
‘Wilt u hier zitten, Grootvader?’
‘Ja, dat 's best jongen.’
| |
| |
Wat klonk dat ‘jongen’ vaderlijk en trouwhartig. En wat had dat ‘meisje’ neerbuigend en verachtelijk geklonken. Marijke draaide zich om. Ze knikte naar Pa Dennenheuvel ten afscheid met een kort, eigenwijs knikje. Zó had ze Gerda zien knikken, als ze samen door Hilversum liepen en vervelende lui tegenkwamen, die ze moesten groeten.
De jongen was al naast haar.
‘Grootvader, denkt u erom, dat we om vijf uur theedrinken? Ik ga me opknappen,’ riep hij over zijn schouder.
‘Waar gaat u heen?’ vroeg hij dan aan Marijke.
‘U gaat nergens heen,’ zei Marijke. ‘U wandelt maar zo'n beetje.’
‘Mag ik een beetje meewandelen?’
‘U moet u toch opknappen,’ zei Marijke valselijk.
‘Dat heeft de tijd nog. Kent u Grootvader?’
‘Ja, ik ben een dikke vriendin van Grootvader, hebt u dat niet gemerkt?’
De jongen lachte. ‘Grootvader is kostelijk. Kòs-te-lìjk!’
‘O, daar heb ik nog nooit wat van gemerkt,’ zei Marijke.
‘Hoe kent u hem eigenlijk?’
‘Ik woon vlak naast hem in Hilversum. Op 't Zonnehoekje.’
‘Ach ja? O, wat aardig. En kent U hem goed?’
‘Zó goed, dat ik hem rustig had laten afdrijven naar Engeland,’ zei Marijke, die zich nog wreken moest over dat verachtelijk ‘meisje’. De jongen gooide zijn hoofd achterover.
‘Nu ja, daar meent u niets van natuurlijk.’
‘O toch,’ zei Marijke.
‘En - bent u hier gelogeerd?’
‘We hebben hier een huisje gehuurd, mijn zusters en ik.’
‘Hebt u zusters?’
‘Ja drie.’
| |
| |
‘Dan bent u rijker dan ik. Ik heb alleen nog een jongere broer.’
‘U komt in Holland studeren, is 't niet?’ zei Marijke. ‘Dat wist ik allang. Komt u eerst nog op 't gym?’
‘Ja, in de zesde. Volgend jaar word ik student, als alles meeloopt. Daarom ben ik dan ook naar Holland gekomen.’
Marijke zwaaide met haar armen. ‘Ik kom in de derde klas H.B.S. Tenminste als ik voor mijn her slaag na de vacantie. Ik heb her in Frans,’ zei ze nog ter verduidelijking.
‘'n Strop hè?’ vroeg de jongen.
‘Ja nogal. Mijn ene zuster jaagt me zo op. Op 't ogenblik niet, want nu denkt ze alleen aan de kippen. Maar als alles normaal is, begint ze haar ontbijt al in het Frans.’
‘Waarom denkt ze nú aan kippen?’ vroeg de jongen. ‘Ze kan beter aan baden en zee en badstoelen denken, zou ik zo zeggen.’
‘Och,’ zei Marijke. ‘We hebben woningruil gepleegd met een familie hier. Die zitten nu in ons huis in Hilversum, snapt u? En wij zitten in hun huis. En we hebben tien kippen en een haan op die woningruil toegekregen. Die moeten we nu verzorgen, volgens een uitgebreide lijst. En we hebben geen klap verstand van kippen.’
De jongen gooide zijn hoofd achterover en schaterde.
‘Die is goed zeg. Nee maar, die is kostelijk.’
‘Noem het maar gerust beroerd,’ zei Marijke en schopte het zand op met haar voeten. ‘De eerste dag de beste zijn alle lammelaars er vandoor geweest. Toen had mijn zuster ze gelucht. Dat staat óók in het reglement.’
‘Ik heb nog nooit zó iets fantastisch gehoord,’ lachte de jongen.
‘O, 'k bezit een grote fantasie, maar dit is echt waar,’ bekende Marijke. ‘En nu heeft een van de kippen wat.’
‘Wat heeft die dan?’
‘Ja, wisten we 't maar. Mijn zuster zegt, dat ze niet
| |
| |
eten wil en glazige ogen heeft. Ze willen de veearts laten komen.’
‘Ik heb bijzonder veel verstand van kippen. Ik kom wel eens kijken,’ beloofde de jongen. ‘Waar woont u?’
‘Aan 't eind van de Brederodestraat. Weet u die? Zo'n rood huisje. De Duinroos heet het.’
‘O, dat vind ik wel. En nu moet ik naar huis,’ zei de jongen, ‘'t Spijt me wel, maar Grootmoeder wacht op me.’
Marijke stak haar hand uit.
‘U hoeft geen U tegen me te zeggen,’ zei ze dan. ‘Ik moet nog vijftien worden. Ik heet Marijke.’
‘Marijke? Wat 'n aardige naam. Ik heet Rudolf. Kortweg Ruut.’
‘Gezellig,’ zei Marijke. ‘Hoe oud ben je?’
‘Zeventien.’ Hij schudde haar hand. In zijn bruine gezicht lachten stralend-wit de tanden.
‘Nu dág, Marijke!’
‘Dag Ruut.’
Met grote sprongen liep Marijke weer over het strand terug. In de badstoelen droomden nog de drie zusters. Als een wervelwind stortte Marijke voor de drie paar voeten neer.
‘Zeg, denk een beetje om je rokje,’ waarschuwde Gerda.
‘O kinderen, ik heb zulk verwonderlijk nieuws,’ hijgde Marijke.
‘Gelukkig, dat lijkt tenminste weer een beetje op thuis,’ zuchtte Fie.
|
|