| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
‘Fieke, ik heb een nieuwtje!’ kreet Marijke.
‘Wat nu weer?’ zei Fie.
‘Hè, dat klinkt niets aardig,’ protesteerde Marijke, terwijl ze haar hoed aan de kapstok mikte met het gevolg, dat vier doppen naar beneden zeilden.
‘Kind, ik heb ook zoveel aan mijn hoofd op het ogenblik. We geven het huis een goeie beurt.’
‘Je kunt nooit meer aan je hoofd hebben dan ik, die pal voor mijn overgang zit,’ zei Marijke theatraal. ‘En waarom je 't huis met bezemen keert, snap ik helemaal niet. 't Is toch schoon zeker.’
Marijke keek ontevreden naar de zitkamer, wier inhoud achter in de tuin netjes was uitgestort.
Fie ging maar niet in op Marijke's bemerking. ‘Wat heb je dan voor nieuwtje?’ vroeg ze.
‘De bevrorenen en hun kleinzoon zitten ook in Zandvoort.’
‘Ook?’ zei Fie.
‘Ja, óók,’ zei Marijke met klem. ‘Of gaan we nu opeens weer niet naar Zandvoort?’
‘Kindje, dat is toch heel goed mogelijk. We weten niet eens of er wel iemand op onze advertentie zal schrijven.’
‘Daar schrijven hopen mensen op, dat zul je zien. Komt Chiel vanavond met het pracht-exemplaar? Ja? Nu ik ben doodbenieuwd.’ Marijke plofte in een hallstoeltje neer.
‘Heb je nog een repetitie gehad, vanmorgen?’
‘Ja Duits. 'k Geloof, dat ik het goed heb gemaakt. Of beroerd,’ zei Marijke, na een ogenblik peinzen.
‘Wat denk je nu?’ drong Fie.
| |
| |
‘O, ik denk van alles. Ik neem een ceintuur op mijn badpak, en Em maakt me 'n cape van badhanddoeken. Leuk,’ zei Marijke.
Fie zuchtte. ‘Ik bedoel, of je denkt, dat je er komt?’
‘Door de overgang? Och, 'k heb wel kans,’ zei Marijke, en stak haar ene been loodrecht naar boven. ‘Dat doe ik voor de toekomstige slankheid van mijn enkel. Lous zegt, dat het er zo goed voor is.’
‘Als je dat dan maar nooit in gezelschap doet,’ verzocht Fie. ‘Hè Spriet, ik wou dat je een beetje ernstiger werd.’
‘Maar jij bent zo zwaar op de hand de laatste dagen,’ zuchtte Marijke.
Fie wendde zich af om koffie in te schenken. Ja, ze was overdreven. Ze wist het. Dat ze zich nu niet over het idee kon heenzetten, dat andere mensen door deze kamers zouden gaan, in deze stoelen zouden zitten, al de lieve dingen zouden beroeren, die haar zo dierbaar waren. Dat kon Em zich ook niet voorstellen, dat ze daar zo somber over dacht. En Gerda? Ja, Gerda had zo'n plotseling enthousiasme voor het Zandvoortplan aan de dag gelegd, die wilde ze helemaal niet met haar bedenkingen lastig vallen.
‘Kom,’ zei Marijke. ‘Kop op Fieke. Je zult zien, we krijgen mensen in ons huisje, die zelfs het aardappelmandje schoonboenen.’
Fie lachte. Ze snapte het dus toch wel, die bijdehande rakker.
‘Hoe kom je aan dat nieuws van Dennenheuvel?’ vroeg ze dan.
‘O gehoord!’ zei Marijke vaag. ‘Je weet toch, dat ze de kleinzoon in Genua hebben opgepikt? En nu zitten ze, voor zijn plezier denk ik, in Zandvoort. In een groot huis met de hele stoet van booien. En Dennenheuvel staat hier maar renteloos,’ peinsde Marijke practisch. ‘Hij heet Hugo. Niks geen bevroren naam, vind je wel?’
‘Misschien ontdooit hij de oudelui.’
| |
| |
‘Ja. Best mogelijk. Enfin, dat zullen we gauw genoeg zien.’
Fie schudde haar hoofd. ‘Je bent weer heel wat van plan, geloof ik.’
‘Laten we er eerst maar zitten,’ zei Marijke duister.
's Avonds kwam Chiel met de advertentie. Het weer was omgeslagen en het stormde, terwijl de regen tegen de ramen vloog.
‘Prettig weer om naar Zandvoort te gaan,’ zuchtte Fie.
‘Laat het maar uitbuien. Juist goed,’ zei Marijke.
‘Na regen komt zonneschijn. Laat 'es gauw die advertentie zien Michiel. Er deugt natuurlijk geen klap van. Heb je wel flink afgekort? Ik heb eens een advertentie gelezen, daar kon je kop noch staart aan vinden, weet je nog wel, Fie?’
‘Toe, je moet niet zoveel praats hebben,’ verzocht Gerda. ‘'t Lijkt wel, of jij alleen naar Zandvoort gaat.’
‘Bravo!’ klapte Em. ‘Dat kind heeft een terugtraprem nodig de laatste dagen.’
‘Ik zal hem jullie voorlezen,’ zei Chiel. ‘En ik word niet boos als jullie vindt, dat hij niet deugt.’
‘Nu, zo'n tweede man moet er nog geboren worden,’ meende Marijke verrukt.
Gerda fronste haar wenkbrauwen, schudde afwerend haar hoofd.
‘'k Ben al stil,’ zei Marijke.
Chiel humde, las: ‘Woningruil - met dikke letters.’
‘Ja vooral,’ zei Marijke.
‘Gevraagd voor de maand Augustus door familie in Hilversum - vier zusters - met dergelijke familie in Zandvoort.’
Marijke hing over de tafel. ‘Wat loopt dat gek. Hoe heb je 't afgekort? Laat 'es kijken?’ Ze mompelde: ‘Woningruil gevr. voor de maand Aug. d. fam. in Hilversum (4 zusters) m. derg. fam. in Zandvoort. - 't Is maar matig.
| |
| |
Zouden we de zusters ook niet kunnen afkorten?’
Em proestte opeens. ‘O Chiel, je moet me niet kwalijk nemen, maar we doen zo gewichtig over die advertentie van jou, alsof wij geen van allen een woord kunnen schrijven.’
Hij lachte: ‘'t Zelfde dacht ik ook, toen ik hem opstelde. Maar geen van jullie heeft de taak van mij overgenomen, en daarom......’
‘'t Is ook bar aardig van je. Em, ik vind die advertentie onberispelijk, daar gaat niets van af. Zo goed hadden wij het niet voor mekaar gebokst.’
Marijke knipoogde. Maar Gerda zei: ‘Laat mij nog 'es zien, Chiel.’ Ze pakte het papier voorzichtig aan. 't Was verwonderlijk hoe goed het haar afging om Chiel bij zijn naam te noemen de laatste tijd. Em keek naar Gerda, en ze zag Marijke's ondeugende ogen. Die had natuurlijk ook al lang Gerda's milde gebaar opgelet. Em dacht opeens: ‘We zitten hier op 't ogenblik net als vier oude vrijsters, die de meest gewone woorden van een man al belangrijk vinden.’ Ze dacht aan Frits. Het was of een mes door haar hart sneed. Maar dan hoorde ze Marijke zeggen: ‘We zouden jou hier in huis kunnen achterlaten, Chiel. Dan zou jij zo'n beetje op de boel kunnen passen. Of ze niet met vuile voeten de gang inlopen, en wel het brood op de broodplank snijden, en niet op het tafellaken.’ Em schaterde, en Fie zei: ‘Maar ik sluit onherroepelijk de meeste kasten af.’
‘Ik zou het héle huis afsluiten, als ik jou was,’ ried Marijke, en Gerda zei met een blik op de klok: ‘Heb je niet meer te werken vanavond?’
* * *
Er kwam maar één brief op de advertentie. Van een meneer Steyn, die schreef: ‘Geachte Dames. In antwoord op Uw advertentie deel ik U mede, dat het ons aangenaam
| |
| |
zou zijn ons huis, “De Duinroos” genaamd, met het uwe te ruilen. Onze woning is allerliefst gelegen aan het eind van de Brederodestraat, vlak bij zee en rustig strand.’
‘Ja, stel je voor, dat het wel bij zee lag en niet bij 't strand,’ onderbrak Marijke Fie's lezing.
‘Stil nu,’ zei Em. ‘Die man heeft het toch speciaal over een rustig strand.’
‘O ja, wáár ook. Neem Marijke niet kwalijk. Ga door, Fieke. 'k Zeg al niks meer. Ook niet, als hij ons het gebruik van een rijpaard aanbiedt.’
‘Bij rustig strand,’ herhaalde Fie. ‘Het huis bevat beneden een lieve, ruime suite en serre, en boven drie slaapkamers met badkamer. Voorts zolder met dienstbode-kamertje. Ons gezin bestaat uit mezelf, mijn vrouw’ Marijke klapte haar mond open en weer dicht - ‘en twee dochters van 20 en 18. De dienstbode eventueel tot blijven geneigd. Gaarne uw antwoord met volledige beschrijving van het huis, etc. tegemoetziende, tekent met de meeste hoogachting, J.W.L. Steyn.’
‘Die man heet Johan Willem Lodewijk,’ zei Marijke. ‘Dat voel ik. Nou, mooier kon het niet.’
Gerda zei: ‘'k Ben benieuwd wat Chiel ervan zegt. 't Lijkt mij overigens een heel geschikte brief.’
‘Ik had Chiel te logeren gevraagd daar,’ zei Marijke. ‘Zou er plaats voor hem zijn? Misschien op een divan in de suite.’
‘Wat bezielt je tegenwoordig,’ zei Gerda. ‘Hoe kun je zulke onwijze dingen voorstellen?’
‘Is logeren onwijs?’
‘Neen. Maar om Chiel bij ons te vragen wèl.’
‘Nu, dat snap ik niet,’ zei Marijke.
‘Och,’ zei Fie, ‘Chiel begrijpt het zelf wel natuurlijk. Die neemt die uitnodiging van Marijke niet au sérieux.’
‘Hij zei anders, dat hij graag kwam. Dat hij er zich op vláste.’
| |
| |
‘Klein ondier,’ zei Em, ‘wat maak jij toch altijd een deining.’
‘Nu, wat doene me?’ vroeg Marijke. ‘Gane me of gane me niet. 't Lijkt mij puik. Zal ik die man terugschrijven. Of’ - ze grinnikte - ‘doet Chiel dat?’
‘Nee,’ zei Gerda, ‘dat zal ik wel doen.’
Em woelde door haar krullende pruik. ‘Gelukkig. Ik was al bang, dat je dat voor mij een geschikt baantje zou vinden.’
‘'t Is wel prettig, dat we nu met gesloten beurzen toch een maand naar buiten gaan,’ filosofeerde Fie. Ze zou er nu ook maar het beste van maken.
‘Ja! Met gesloten beurzen! Dat denk je maar!’ gilde Marijke. ‘Ik wil profiteren in Zandvoort, hoor!’
‘Schreeuw toch niet zo,’ zei Gerda. ‘Je moet niet denken dat je daar de badgast kunt uithangen.’
Marijke stak haar tong in haar linkerwangholte. ‘Ik mag toch zeker wel een keertje in zee?’
‘Och, ga toch niet op alles in, wat die schutter zegt,’ zei Em.
Gerda was al opgestaan om briefpapier te krijgen. Ze schroefde haar vulpen uit, keek even peinzend naar de zoldering. Dan schreef ze:
‘Geachte Heer. In antwoord op Uw schrijven deel ik U mede, dat het ons zeer lijkt van Uw aanbieding gebruik te maken. Wij bewonen in Hilversum een heel geriefelijk, aardig huis, bevattende: Hall, grote zitkamer, eetkamer, met keuken, boven vijf slaapkamers en badkamer.’
‘Wat doen we met Bep?’ vroeg ze opkijkend.
‘Die nemen we mee,’ zei Fie meteen. ‘Ik ga daar niet knoeien met een wildvreemde gedienstige.’
‘Ik zeg niks,’ zei Marijke.
‘Op Uw vriendelijk aanbod, om van de hulp Uwer dienstbode gebruik te maken, kunnen we niet ingaan, daar we ons eigen meisje meenemen. We stellen ons voor 1
| |
| |
Augustus in Zandvoort aan te komen; ons huis staat vanaf die datum ter Uwer beschikking. Hopende, dat U in Hilversum een prettige tijd mag hebben, Hoogachtend, Gerda Bovenkamp.’
Gerda las de brief voor.
‘'t Is een mirakel,’ zei Marijke.
‘'t Is héél goed zo, hoor!’ zei Em.
Maar Fie vroeg: ‘Wat doen we nu met het linnengoed en het zilver?’
‘Dat laten we achter natuurlijk.’ Em zuchtte. ‘O Fieke, je kunt toch niet alles meenemen.’
‘Ik zal genoeg achterlaten,’ zei Fie gedecideerd. ‘Maar het meeste sluit ik weg.’
‘En stel je voor, dat ze ons daar alpaca aanbieden,’ ontdekte Marijke. ‘Dat mag je er nog wel bijzetten in een P.S. Gerda.’
‘Ik kan toch niet over die dingen schrijven,’ zei Gerda geprikkeld.
‘Nee,’ zei Fie. ‘Natuurlijk niet. Maar je kunt wel schrijven, dat we voldoende linnengoed en zilver zullen achterlaten. Of zij dat dan ook doen.’
‘En onderstreep dan zilver.’ riep Marijke. ‘O, daar heb je Chiel.’
‘Hoe jij zo gauw zijn fluitje hoort. Ik hoorde niets,’ zei Em.
‘Ja kind, het oor der liefde...... Ik zal hem even tegemoetsnellen, en dan ga 'k aan 't werk. - Ze hoorden binnen haar jonge stem roepen: “Zo Michieltje, ben je daar éindélijk? Er is een brief op de advertentie gekomen, en Gerda heeft al geantwoord. Nu kun jij er je goedkeuring nog aan hechten, dan zal ik hem in de bus gooien.” Een onverstaanbaar antwoord van Chiel. “En o, zeg Chiel, je mag niet bij ons komen logeren. Strop hè? Maar dan kom je maar eens een dagje eten.”
Fie dacht, hoe zo'n kind als Marijke er maar alles uit- | |
| |
flappen kon. Gerda dacht, hoe Marijke nóóit nadacht voor ze sprak, en Em peinsde, hoe heerlijk het was, wanneer je niet je woorden behoefde te wikken en te wegen, en er maar alles openhartig kon uitgooien, omdat je misschien toch niet au sérieux genomen werd.
“En nu ga 'k meteen naar boven,” riep Marijke. “Aan de vos. Aanstonds zie ik je nog wel. Zul je niet te veel kwaad van me spreken?”
Doch toen de deur van de zitkamer achter Chiel was dichtgevallen, sloop Marijke naar de keuken, waar Bep zat, omstuwd door katten.
“Bep, we gáán,” zei ze. “Eén Augustus gaan we naar Zandvoort. Hoe vin je dat?”
“Fijn,” baste Bep. “En wat doen we met hullie?” Hullie waren de poesen. Marijke zette Mike, die een fel, donkergrijs kopje had met beweeglijke oogjes, weer teder in de mand.
“Kind, daar zeg je zowat. Dat moet er nog bij.” Dus stevende Marijke weer naar de zitkamer en zei liefjes: “Zeg Gerda, er moet nog een tweede P.S. in die brief over Mimi en haar kroost.”
“Ik dacht dat je werkte.”
“Ja maar dat schoot me plotseling te binnen.”
“'t Is waar,” zei Em, “we kunnen de kattebeesten niet meenemen.”
“Gerda kan toch schrijven, dat we de poesen thuislaten en of zij daarvoor willen zorgen?” Marijke leunde tegen de deurpost. “Ze vinden het vast gezellig. Misschien laten zij ook wel beesten achter. Een hond of een kanarie, of een papegaai misschien. Daar zullen wij toch voor zorgen, alsof het onze eigen lievelingen zijn.”
Gerda keek neer op haar epistel. “Dan schrijf ik de brief liever even over. Ik houd niet van P.S. 'en.”
“O, ik wel,” zei Marijke. “Meestal bewaar je de leukste dingen voor een P.S.” Marijke ging behaaglijker leunen.
| |
| |
“Ik ken een kind, dat een vrijer heeft. Polly Kramer heet ze. En die schrijven elkaar om de dag een brief. En hij - de vrijer - heeft me zelf verteld, dat hij alleen de allerlaatste P.S. maar leest, omdat ze daar pas in schrijft wat ze voelt.”
“Hoe komt die jongen ertoe om jou dat te vertellen?” vroeg Gerda en haar ogen keken streng.
“Omdat hij sympathie voor me heeft. Dat kan toch best. Er zijn massa's jongens, die sympathie voor me hebben,” zei Marijke. “En een paar zijn, geloof ik, wel verliefd op me.” - Ziezo, dat was goed voor Chiel om te horen. - “Ik zou ze je met naam en toenaam kunnen noemen. Die zeggen me voor en slijpen mijn potloden en brengen me lekkers mee en nieuwe pennen, dan hoef ik er niet voor te zorgen.” Marijke rekte haar armen, “'t Laat me vrij koud,” zei ze dan. Om vooral Chiel niet de indruk te geven, dat ze voor deze aanbidding gevoelig was. Em schoof een kussen hoger onder haar hoofd.
“Nu ja, dat is de kinderziekte. Die maken we allemaal door.”
Maar Fie zei bestraffend: “Hè Marijke, en daar vertel je me nooit wat van.”
“Nee,” zei Marijke, “daar loop ik uit principe niet mee te koop. 't Zegt me trouwens bitter weinig. Mijn hart schijnt nog niet geheel ontwaakt.” Marijke staarde peinzend naar de zoldering, alsof ze daar, in haar verbeelding, het ontwaken van een hart aanschouwde.
Chiel zocht in zijn koker naar een sigaret. Hij zei maar niets, Gerda keek zo verachtelijk. Ze moesten het zo zwaar niet opnemen, alles, wat Marijke er uitkraamde. De helft meende ze niet, en de andere helft fantaseerde ze misschien. Zo goed kende hij haar nu wel. Maar Gerda zei:
“Marijke ga naar boven. Over een uur kom ik bij je, om te zien, wat je hebt uitgevoerd.”
“Hoeft niet,” stribbelde Marijke tegen, “ik heb meet- | |
| |
kunde na te zien, en daar ken je zelf geen klap van.”
“Heb je anders niets dan meetkunde?”
“Ja, Frans ook.”
“Goed, dan zal ik je Frans overhoren.”
“Dan komme we niet naar bed vannacht. 't Binne twee boeken vol,” zei Marijke.
“Ik zal er wel een greep uit doen.” Gerda begon weer met haar brief.
“Als het dan maar een goeie greep is,” zuchtte Marijke. “Nou ajuussies. Dan gáán ik maar.”
Ze zei nog even om de hoek van de keukendeur: “De poesebeesten blijven hier, Bep. Juffrouw Gerda schrijft erover. Zeg, vin je 't niet zalig Bep.”
“Ik laat me 'n wale jurk maken voor de zee,” zei Bep.
“Je kunt beter een badpak aanschaffen.”
“Ik gaan niet in zee,” zei Bep. Ze huiverde. “Ja, 'k zou je lekker danken. Ik hou niet van water,” verkondigde Bep, en stak haar arm in de kous, die ze stopte. Een windvlaag kwam om het huis gieren.
“Wat zeg je ervan? Mooi weer om naar Santvoort te gaan.” Bep was meteen ontevreden. “Ik zal m'n keukentje missen.”
“Je krijgt daar toch zeker ook een keuken.”
“Ja, wat je zegt.” Bep keek om zich heen naar de pannen, die zich op de planken rijden, vanaf de grote soeppan tot het kleine havermoutkokertje toe. En het rood en witte schoorsteenvalletje, en de gordijntjes en het tafelkleedje van rood en wit......
“Zouen ze een valletje hebben ook?” vroeg Bep.
“Wat voor een valletje?” Marijke dacht aan muizen en ratten.
“'n Schoorsteenvalletje. Tja, wat zal ik de boel missen,” zei Bep weer.
“Nu, die past goed bij Fieke,” dacht Marijke. Maar ze zei: Natuurlijk hangt er wel zo'n geval om de schoorsteen.
| |
| |
En anders speld je er maar een pampier tegen aan. Doe toch niet zo weeïg, Bep.’
Bep rukte haar schouder omhoog en zweeg. Als 't erop aankwam, dan kon ze met Juffrouw Fie toch het beste
‘Ik gaan niet in zee,’ zei Bep.
praten. Al gaf ze dan toch het aldermeeste om Marijke.
Marijke klom langzaam naar boven. Ze knipte het licht op, keek even uit in de laan. Wat 'n donkere avond. Ze deed de gordijnen dicht, rukte haar Franse grammaire naar
| |
| |
zich toe. Ze prevelde zacht voor zich zelf: ‘Que je fasse, que tu......’ Hoe ze ooit er toe kwamen om je zulke onzin op te dringen. Stel je voor, dat ze ooit in Frankrijk kwam. Dan zou ze misschien in - stel, dat ze er twee weken bleef - in die twee weken nooit hoeven zeggen: ‘Que je fasse.’ Misschien wisten de Fransen zelf niet eens, dat er zo'n verbuiging bestond. En aanstonds kwam Gerda. En Gerda was ràzend, als ze het niet kende. O, ze wou wel, dat Gerda maar getrouwd was. Maar met wie? Marijke ging de rij van haar mannelijke kennissen na, die allemaal variëerden van leeftijden tussen zestien en achttien. Nee, dat was niks voor Gerda. De enige, die misschien wat zou kunnen zijn, was Chiel. Ja, maar die had ze voor later voor zichzelf bestemd. Marijke liet het boek zinken. Nu ja, dat was toch eigenlijk zot. Ze kon beter Chiel aan Gerda overdoen en daardoor een aanminnige Gerda scheppen, dan zelf nog jaren te zuchten onder Gerda's juk, en per slot toch te moeten aanzien, dat Chiel verstikt raakte in de netten van Coràdas. Nee, 't was nog zo'n kwaad plan niet, de combinatie Gerda - Chiel. Je kreeg meteen een leuke zwager in de familie. Als ze nu eerst maar over was, dan zou ze het plan eens nader uitwerken. Je kon met tact zo'n massa bereiken, zei Lous altijd. Marijke ging gemakkelijker zitten. Ze keek in het boek. Dan prevelde ze: ‘Que je réussasse, o nee, réussisse. O stik,’ zei Marijke.
|
|