| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Chiel's fluitje klonk in de laan, de eerste regel van: ‘Show me your sunny smile.’ Maar bij het allereerste ‘Show me’ verscheen Marijke's hoofd reeds als een duveltje uit een doosje voor het open raam. Ze groette met een atlas.
‘Ga je een eindje mee omrijden, Spriet?’
‘Onmogelijk. 'k Ben aan de stuudje.’
‘Hoe loffelijk,’ riep Chiel.
‘Ja 't is haast krankjorum van loffelijkheid.’
‘Wat doe je?’
‘Zo'n hudjemudje; van alles door mekaar. Aardrijkskunde, natuurkunde en Frans.’
‘Waar zijn de anderen?’
‘Pro fiets naar Laren.’
‘En hebben ze jou alleen achtergelaten?’
‘Joe. Helemaal alleen. Bep is ook uit. Pro fiets naar Bussum.’
‘'t Is erg. Dus je gaat niet mee.’
‘Nee, verleid me niet asjeblieft.’
‘Hoe laat komen de anderen terug?’
‘Ze zouden om tien uur thuis zijn. Dan eten we kersen.’
‘Nu, dan kom ik nog wel even aan.’
‘Je doet maar,’ zei Marijke. ‘Kom je alleen om de kersen?’
‘Ja, wat dacht je dan?’
‘Nee, dat dacht ik ook. Je krijgt een extra portie als je zoet bent. We hebben drie pond.’
‘Kolossaal. Zou ik maar niet vast blijven! Dan kan ik ze wassen.
| |
| |
‘Ze zijn al gewassen. Ja, dat wou je wel. En je mag me niet van mijn werk houden, Chiel, want dan bromt Fieke.’
Hij had zijn voet al op de trapper.
‘Bromt die dan wel eens?’
Marijke blies haar wangen op. ‘Nou, en of,’ zei ze. ‘En Gerda raast, als ik niet werk. Ik ben een miskend H.B.S.-kind.’
Chiel schudde: ‘'t Zal zo'n vaart wel niet lopen met jou.’ Hij reed weg, wuifde nog eens. Marijke leunde haar armen op het vensterkozijn en keek hem na. Zou hij nog eens omkijken? Nee, hij zwaaide een zijlaan in. Toen spiedde ze naar Dennenheuvel. Geen levende ziel. Zouden ze - dat waren de bezitters van de Hispano - gauw terug komen van hun reis naar Genua, waar ze de kleinzoon oppikten? Marijke had de stille hoop gekoesterd, dat ze tòch na het bezoek haar zeker zouden hebben gegroet, wanneer ze haar tegenkwamen in de laan, of achter in de tuin bezig zagen. Maar de ogen van de twee bevrorenen keken ver over haar heen. Marijke had soms neiging om op een afstand voor de Hispano te springen, met haar armen te zwaaien en te gillen: ‘Hier ben ik. Kijk me dan aan!’
Ems zei: ‘Kind, wat kan het je schelen. Ik zou niet eens op zo'n manier gegroet wìllen worden.’ Maar Marijke werd niet graag voorbijgegaan.
Bij Ma Das was alles stil. Jammer, vond Marijke, die wel graag haar gesprek met Chiel per radio had uitgezonden.
Ze dook weer weg in haar kamertje. ‘Hè, nu was ze er helemaal uit. En ze móést aanpakken. Nog drie weken, dan begon de zomervacantie, en ze zat al dik in de repetities.’ Met een zware zucht trok Marijke haar verspreide geleerdheid weer naar zich toe.
* * *
| |
| |
‘Ze pakt nu wel aan,’ zei Fie, en ze trapte wat aan om naast Gerda te blijven.
Gerda fietste zo hard en cordaat, alsof ze er niet bij dacht, dat er ook nog anderen waren, die graag wat langzamer reden.
‘'t Zal tijd worden,’ Gerda strekte haar forse schouders naar achteren. ‘'k Begrijp gewoonweg niet, dat je het hele jaar niet meer op haar gelet heb. Ik heb er geen tijd voor als ik de hele dag in Amsterdam zit.’
‘Maar ik dacht werkelijk, dat ze werkte 's avonds,’ verdedigde Fie zich.
‘Toen haar laatste rapport slecht was, heb ik direct tegen je gezegd, dat je haar moest controleren.’
‘Tja.’ Fie keek om zich heen. Ze reden langs het fietspad over de hei. Zo mooi en wijd en vredig was alles. Ze dacht opeens, dat het er toch zo weinig op aankwam als Marijke niet overging. Wat betekende dat, vergeleken bij de heerlijkheid van zo'n zomeravond, bij de ontroerende schuchterheid van de witte wolkjes aan de wijde hemel. Als ze soms 's avonds boven kwam met thee, met het plan om tegelijk even te zien wat Marijke uitspookte, dan kermde Spriet: ‘O, ik werk wel Fieke. Je maakt me zo zenuwachtig als je me zo narijdt!’ De rakker. Maar nu pakte ze toch aan, dacht Fie tevreden. En meestal rolde Marijke overal door! Ze keek eens om naar Ems, die ver achterbleef. Em hield niet van jakkeren, die liet altijd kalmweg Gerda maar spurten. Em was mager geworden. Fie's blik vertederde. En zo dapper droeg ze haar teleurstelling om Frits.
Em stapte af om een wild viooltje te plukken, dat eenzaam tussen de hei stond. Ze stak het in de kant van haar voile jurk. Ze bleef even staan en keek om naar de bossen, die ze pas waren doorgereden, en die het decor leken te vormen van een groot schouwtoneel. Daar lag het Bluk, verscholen tussen de bomen. In de verte zag ze de torens
| |
| |
van Laren al. Ze dacht, hoe ze vaak hier gefietst had met Frits, en hoe ze plannen gemaakt hadden voor later, als ze getrouwd zouden zijn in Indië. En wanneer ze wel eens een enkele keer gezucht had: ‘Frits, wat jammer, dat het zo ver weg is.’ Dan had hij zijn arm om haar schouders gelegd en gezegd: ‘Maar ik zal toch bij je zijn vrouwtje.’ En - voor de zoveelste maal - ging Em na, wat toch de oorzaak geweest kon zijn van die laatste wrede brief. Ja, ze moest toegeven, hij kon vreemd zijn soms, stug en teruggetrokken, wanneer hij de vorige avond wel vrolijk en teder bij haar was weggegaan. Ze dacht aan Marijke's woorden, toen ze snikte, dat Frits haar schreef, dat hij zich vergist had: ‘Huil je daarom? Daar zou ik juist geen traan om laten.’ Haar mond beefde. Toch had die kinderlijke trots van Spriet haar geholpen door de eerste ellendige weken heen. En nu, de kleuters, die woelig en lief en aanhankelijk waren, en die ze allemaal meenam naar de tweede klas. Och, er was nog zoveel goeds in de wereld. Em stapte weer op de fiets. Ze zou wel het beste van haar leven maken. Toen ze Fie inhaalde - Gerda reed alleen vooruit - knikte ze lachend en met een glimp van een glans van vroeger in haar ogen: ‘Heb je onze zuster niet kunnen bijhouden?’
‘Schei uit, 't is geen doen om met Gerda te rijden,’ zuchtte Fie.
‘Nee, Gerda staat buiten onze fietscapaciteiten, zoals ze ook buiten ons leven staat,’ zei Em.
En Fie, terwijl ze keek naar Gerda's brede rug, dacht: ‘Ja, al doen we nog zo ons best, Gerda is niet te genaken. Ze sluit zich op in haar eigen huisje en sluit dit voor vreemde en - éigen ogen dicht.’
Toen Gerda omkeek, zag ze Fie en Em ver achter zich. Ze reed wat langzamer. Zo ging het altijd. Fie en Em klitten samen, en zij stond overal buiten. Overal. Buiten het verdriet, buiten de vreugde, buiten de scherts en bui- | |
| |
ten plagerij. Toen vader stierf, hadden Em en Fie samen gehuild, en samen hadden ze Marijke getroost, die dagen gesnikt had. Maar zij, Gerda, had de nacht, na vaders dood, alleen voor het raam in haar slaapkamer gezeten en gedacht, dat met vader het enige lief uit haar leven was weggegaan. Ze had niet kunnen huilen, er was een band om haar hoofd geweest. En een zware klemmende band om haar hart. Ze keek peinzend voor zich uit; het fietspad slingerde zich als een smal, wit lint door de hei. Neen, na vaders dood was zij eigenlijk nooit meer gelukkig geweest. Ze wist best, dat ze kribbig gevonden werd en zuur. Ze wás het ook. Ze voelde zich direct vinnig worden, als Marijke plaagde of dwaas deed. En wanneer Fie soms aarzelde: ‘Toe Gerda, verbied 't kind niet zoveel, je maakt haar alleen maar opstandig,’ dan dacht ze: ‘Ja Fie heeft gelijk.’ Maar direct daarop, als Marijke riep: ‘Nou, dan gane we maar,’ hoorde ze zichzelf al weer grauwen: ‘Wat zeg je?’ En Marijke's antwoord: ‘O ja, dan gáán we maar.’
En sedert Chiel in hun leven gekomen was, voelde ze zich meer achteruitgezet. Chiel dolde met Marijke, schertste met Em, boomde met Fie, en zei háár alleen wat onverschillige woorden. Of verbeeldde ze zich dat. Verborg hij misschien zijn belangstelling achter koelheid en een nonchalant gebaar? Ze reed langzamer nog, er kwam een glimlach in haar ogen en haar mond was zacht......
Toen ze thuis kwamen, zaten Chiel en Marijke op zij van het huis. Midden op de tuintafel stond de glazen bak met kersen en Marijke had de vruchtenbordjes al klaar gezet. Marijke had haar kin in haar handen gesteund, en Chiel lachte, natuurlijk, hij lachte altijd als hij met Marijke samen was, dacht Gerda kribbig. Maar dán kwam de stemming van zoëven op de hei weer over haar, en zij was de eerste, die riep: ‘Wat zitten jullie daar genoegelijk.’
Marijke trok haar wenkbrauwen op alsof ze wilde zeg- | |
| |
gen: ‘Wat is er nu aan de hand?’ Maar ze zag Gerda's ogen vriendelijk, en ze wuifde naar de kersen.
‘Jongens, komen jullie óók aanvallen? Ik heb Chiel aldoor op zijn vingers moeten tikken; hij kón er niet afblijven.’
‘Ben je klaar met je werk?’ vroeg Fie, en ze streek langs Marijke's arm, om de koelheid van haar vraag te verzachten.
‘Yes.’ Ze tikte op haar kruin. ‘Ik splijt nog eens uit elkaar van al die geleerdheid, dat zul je zien. En niemand, die medelijden met me heeft, behalve Chiel.’
‘Och, ik heb wel met je te doen,’ zei Em. ‘Maar wat geeft het! We hebben allemaal onze leerjaren achter de rug. Ik heb ook als een gek gevost, toen ik zo oud was als jij.’
‘Nu ja, laten we er maar over zwijgen.’ Marijke greep in de kersen. ‘Ik zal de ellende ook wel ondergaan. Als ik het tenminste overleef.’
‘Er is nog niemand aan een overdaad van wijsheid gestorven,’ wist Chiel.
‘Zo. Maar één moet altijd de eerste zijn. Misschien ben ik dat dan wel.’
‘Arme Spriet.’ Fie keek meewarig. ‘Nu, 't is gauw voorbij. Nog drie weken, dan heb je vacantie.’
‘Wat doen jullie in de vacantie?’ vroeg Chiel.
‘Wij? Niets.’ Fie keek wat verbaasd. We blijven thuis als elk jaar.’
‘Gaan jullie nooit uit?’
‘O ja toch,’ zei Em. ‘Picnicken en fietsen en 'es een autotochtje om Spriet zoet te houden.’
‘Maar kinderen, jullie hebt het toch nodig om er eens helemaal uit te zijn,’ zei Chiel vaderlijk.
‘Net wat ik altijd gezegd heb,’ juichte Marijke. ‘Ik geloof, dat het mijn hersens geweldig goed zou doen, als ik mijn vacantie eens in een ander oord doorbracht.’
| |
| |
‘Maar en pension gaan is zo duur,’ weifelde Fie. ‘En we zitten hier zo heerlijk. O, we zijn er wel eens uitgeweest. Naar Bergen. Daar hadden we zo'n ellendig pension dat we haast huilden van vreugde, toen we weer thuis waren. Weet je nog Ems?’
‘Ja. IJselijk was dat. We kregen twee handdoeken met ons vieren, weet jullie nog jongens? En elke morgen keilden we ze kwaadaardig op de grond. Maar elke avond hingen ze ook weer netjes op de wastafel.’
‘Toen hebben we geloof ik twee dozijn badhanddoeken gekocht,’ zei Gerda, die niet buiten het gesprek wilde blijven.
Marijke probeerde een kers naar binnen te werken, zonder aan het steeltje te komen. Ze hield haar bovenlip als een tuitje vooruit, maakte gymnastische oefeningen met haar onderlip. Het lukte. Ze keek zo triomfantelijk rond, alsof ze een degen had ingeslikt.
‘Maar’ - zei Chiel, en zijn grijze ogen omvatten de vier meisjes kameraadschappelijk - ‘waarom ruil jullie je woning niet voor een huisje aan zee. Dat wordt toch zo veel gedaan.’
Marijke slikte van louter vreugde een pit in.
‘Hè,’ zei ze, ‘je bezorgt me nog een blindedarmontsteking met dat schone voorstel. Fieke, dat doen we hoor! Ik ben dól op de zee. Dan ga ik de hele dag bajen.’
Gerda zei niets. En Marijke vond dat zo sympathiek, dat ze een paar extra mooie kersen uit de schaal pikte en die op Gerda's bordje neervlijde.
‘Maar ik vind het zo naar om andere mensen in ons huis te laten.’ Fie keek bedenkelijk.
‘Nu ja, andere mensen vinden het ook naar om ons in hún huis te laten. Dus dat komt op hetzelfde neer,’ vond Em, die wel idee in een vacantie aan zee begon te krijgen.
‘En dat is niet zo duur ook,’ zei Chiel. ‘Je neemt Bep
| |
| |
mee. Dus je hebt niet zo bar veel te doen. En dan kun je toch, dunkt me, van een heel andere omgeving eens echt genieten.’
‘Wat zeg jij ervan?’ vroeg Fie aan Gerda.
‘O, 't Lijkt mij wel. Wij hebben op zijn tijd toch ook verandering nodig.’
‘Natuurlijk,’ riep Marijke. ‘Een mens is geboren voor de verandering. Je zult zien, hoe fris ik terugkom. Ik bedoel met uitgewaaide hersens. Daar zal alle geleerdheid gesmeerd ingaan. Toe, laten we 't doen, Fieke.’
‘Maar hoe moeten we dat eigenlijk aanleggen?’ vroeg Fie, die zich moeilijk in haar hart kon verenigen met het idee om hun huisje zo maar in vreemde handen achter te laten.
‘Heel eenvoudig,’ zei Chiel. ‘Je zet een advertentie. Of je kijkt de advertenties na. Er wordt zo vaak woningruil gevraagd door een familie aan zee, die voor variatie naar de bossen wil.’
Marijke sprong op. ‘Je bent een kei van een man,’ zei ze. ‘Ik zal meteen even het avondblad doorneuzen. Misschien prijkt er al een wanhopige in, die het strand wil ontvluchten, en in Hilversum wenst neer te strijken.’
‘Maar voor hoe lang dan?’ vroeg Fie.
‘Ze heeft er nog niets geen puf in, onze Fieke,’ plaagde Em. ‘Voor een máánd, mijn engel.’
‘En Gerda dan?’
‘O, ik reis wel heen en weer een paar weken. Als we maar niet te ver van Amsterdam komen te zitten,’ zei Gerda mild.
‘Ja, dan zou het Zandvoort moeten zijn,’ zei Marijke. Natuurlijk jubelde ze toen meteen: ‘We gaan naar Zandvoort aan de zee, we nemen boeken en rommel mee.’ Marijke kende geen enkel liedje behoorlijk, bedacht eigen zinnen.
‘Maar als jij nu zitten blijft, dan verdien je zo'n vacantie
| |
| |
niet.’ Fie voelde, dat ze Marijke nu flink aanpakte.
‘Dan verdien ik 'm juist. Dan ben ik ontroostbaar. Dan moet ik gestèrkt worden,’ zei Marijke.
‘O schooier,’ zuchtte Em. ‘Jij bent nog al een type, dat troost nodig heeft.’
‘Ik ben waanzinnig sentimenteel.’ Marijke keek met naïeve ogen de kring rond. ‘Maar ik beheers me zo goed.’
‘Af en toe vergeet ze zich maar te beheersen,’ vulde Chiel aan.
‘Juist. En dit was één van die momenten. Es gibt Momente!’ gilde Marijke.
‘Schreeuw niet zo,’ waarschuwde Gerda.
Marijke rende de hall in om het avondblad. Ze keken mekaar aan, ze schudden hun hoofden, en Gerda probeerde ook een kers naar binnen te werken, zoals Marijke het had gedaan. Em dacht, dat Gerda bepaald haar beste beentje voorzette, en ze knikte maar eens naar haar, een warme glans in haar donkere ogen.
Marijke kwam zwaaiend met het avondblad terug.
‘Gauw 's kijken.’ Ze spreidde de krant uit, over de kersen en vruchtenbordjes heen.
‘Marijke, doe niet zo vies,’ zei Gerda.
‘Vies? Is dat vies? Goed, ik zal hem wel in de lucht houden. Zeg,’ zei Marijke dan, ‘ik ken een kind, dat ook aan woningruil gedaan heeft. Ja heus. Ze heet Mimi Bekman. En die vertelde, dat ze in het huis waar ze intogen, zo maar de guldens onder het bed vonden liggen.’
‘Nu ja, dat was een slimme streek om hun op de proef te stellen,’ zei Chiel.
Marijke trok haar wenkbrauwen op. ‘Zou het?’
‘Natuurlijk. Stel, dat je er met het zilver vandoor gaat.’
‘O, maar ik laat mijn zilver niet hier,’ wist Fie meteen.
‘Nee, weet je wat wij doen? We slepen eerst het hele huis leeg op een paar stoelen na. En dan bieden we 't aan,’ zei Marijke vlot.
| |
| |
‘Jij moet je mond houden,’ plaagde Em. ‘Kijk je nog advertenties na?’
‘Ja natuurlijk.’ Marijke vloog met haar vingers langs de kolommen.
‘Zeg, hier biedt een dame een Angorapoes aan. Voor
Marijke kwam zwaaiend met het avondblad terug.
vijf en twintig gulden. Voel je daar wat voor Fie?’
‘Kind, wat moeten wij met nòg een kat doen?’
‘O ja. Nou dan niet. 'n Ierse setter, lijkt jullie dat? Of een babybox, zo goed als nieuw. Je kunt nooit weten,’ zei Marijke practisch.
‘Ja, die baby-box lijkt mij wel,’ zei Chiel, de pitten
| |
| |
rangschikkend op zijn bordje. ‘Schrijf daar maar voor mij op, Marijke.’
‘Nee dat moet je zelf doen. Wou je er Coràdas inzetten overdag. Op het grasveld? Aandoenlijk,’ zei Marijke. ‘O zeg, een bontmantel maat 42. Voor een billijke prijs. Dat zou wel wat voor mij zijn.’
‘Ja, vooral met deze temperatuur.’ Fie lachte. ‘Beland je nog eens bij de huizen Spriet?’
‘Onmiddellijk. Ik heb nooit geweten, dat advertenties zo interessant waren. Hier biedt een student zich aan om leerlingen voor H.B.S. en gym. bij te werken. Nee, zonder gekheid, dat zou best wat voor mij zijn, als ik zitten blijf.’
‘Als je zitten blijft, dan neem je je boeken mee naar zee. Dan zal ik je elke dag een taak opgeven,’ zei Gerda, die vond, dat Marijke al te genoegelijk over het zitten blijven dacht.
‘O alsjeblieft!’ Marijke salueerde. ‘Verder. Een baboe, vrij van zeeziekte, die zich aanpresenteert. Nee, daar hebben we niets mee te maken. Een huisknecht, vertrouwd en bekend met vreemde talen. Geweldig. Dat is misschien wat voor Dennenheuvel. Of voor mij, als ik in mijn rijke dagen kom.’ Ze spiedde verder naar huizen. ‘Aangeboden een heel huis in Wijk aan Zee, voor Augustus, f 500.-. Nee, dat is niets hè Fieke? O nee, we zouden ruilen, da's waar ook.’ Haar ogen vlogen de twee kolommen langs. ‘Niets. Hè, wat jammer. 't Zou zo leuk zijn geweest, als er nu meteen vanavond wat had ingestaan.’
‘Ik geloof toch, dat het beter is, dat jullie zelf een advertentie plaatsen,’ ried Chiel. ‘Dan kun je er precies inzetten wat je wenst.’
‘O, ik wens centrale verwarming,’ prevelde Marijke.
‘Ja, die heb je hard nodig in Augustus,’ zei Em.
‘En ik wens parketvloeren en markiezen zoals Dennenheuvel ze bezit. En een Boeddhabeeld in de hall.’
| |
| |
‘Nu, dat kun je allemaal in je advertentie omschrijven.’ Chiel stond op. ‘Dat is altijd gemakkelijk.’
‘Ja, vind ik ook.’ Marijke vouwde de krant dicht, bekeek nog even plaatjes. ‘'n Leuke baas, die Tilden,’ zei ze zo terloops.
‘We behoeven toch niet zo's haast te maken,’ zei Fie zacht.
‘O Fieke, ik huil direct,’ klaagde Marijke. ‘Hoe kun je dat nu zeggen? Je mag me de illuusje van een maand aan zee niet meer ontnemen.’
‘Wat?’ zei Gerda.
‘Illusié!’ verbeterde Marijke. ‘Nee Fie, dat zou al te wreed zijn.’
Chiel lachte. ‘Kinderen, vecht het maar onder mekaar uit. Ik ga naar huis.’
‘Ja, dat is fraai. Eerst heb je ons allemaal begoocheld met je plan, en nu ga je er vandoor,’ plaagde Em. ‘Nu laat je ons met kijflust in ons hart achter.’
‘Ik zal een pracht-advertentie voor jullie opstellen. Nú goed?’
‘Top,’ zei Marijke. ‘Ik breng je even tot het Dassehek.’ Ze stak haar arm door de zijne. In de laan fluisterde ze: ‘Chiel asjeblieft, hou het warm, èlke dag. Want Fie heeft er niets geen puf in. Dat heb je natuurlijk wel gemerkt. Die is zo honkvast.’
‘Ik zal er elke dag drie keer over komen praten,’ beloofde Chiel.
‘En je mag best een paar weken daar ginder bij ons komen logeren,’ beloofde Marijke vlot. ‘Dan gaan we samen bajen.’
‘Daar was 't me eigenlijk on te doen,’ bekende Chiel.
‘O fijnerd!’ zei Marijke en schudde zijn hand ‘Kom je morgen met de advertentie? Doe je 't? Ik heb een pauwblauw badpak met een oranjemuts met blauw.’
| |
| |
‘Kolossaal,’ zei Chiel. ‘Vluchten de mensen niet als ze je zien?’
‘Naarling,’ zei Marijke, en ze knipte het Dassehek open. Toen ze hun tuin weer binnenkwam, vond ze Bep bij de tuintafel staan, over haar fiets gebogen.
‘Wat zit u hier gesellig,’ zei Bep.
En Marijke juichte, terwijl ze Bep een ferme klap op de schouders gaf: ‘Zeg, we gaan zalig twee maanden naar zee.’
‘Nou moe,’ zei Bep.
‘Twee maanden liefst,’ zei Fie, en ze zuchtte.
|
|