| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Juni was grauw en regenachtig. Fie dacht, dat zo ook de stemming in 't Zonnehoekje was. Em bleef stil en gedrukt. Ze lachte eigenlijk alleen als Marijke met dwaas-aangedikte verhalen thuis kwam, en dan was het nog maar een weerschijn van haar vroegere, zonnige lach. Gerda had, toen ze van de verbroken verloving hoorde, gezegd: ‘Ik vond Frits nooit een man voor jou. Ik heb 't je nog afgeraden destijds maar naar mij heb je toen natuurlijk niet willen luisteren.’ Waarop Em gesnikt had: ‘Omdat je jaloers was!’
Gerda had zich in haar volle lengte opgericht.
‘Hoe onmogelijk! Omdat ik jaloers was op Frits. Een fraai exemplaar om jaloers op te wezen.’
‘'n Fraai exemplaar!’ Em herhaalde Gerda's minachtende woorden. ‘Hoe durf je 't te zeggen! Vind het liever flink van hem, dat hij me eerlijk schrijft, dat hij zich vergist heeft.’
‘Nu goed, dan vind ik hem flink en eerlijk. Maar jij mag blij zijn, dat jij die flinke, eerlijke man niet getrouwd hebt.’
Waarop Em haar hoofd op de tafel had laten vallen en gesnikt had, alsof ze nooit meer zou kunnen ophouden.
Fie moest remmen en troosten en diplomatiek zijn om nog iets van de stemming te redden. Alleen Marijke bleef onaangedaan en hielp juist daardoor Em meer dan wie ook. Fie dacht, hoe ze verlangen kon naar Marijke's komst, zoals een moeder verlangt naar de thuiskomst van haar liefste kind. Nu stond ze al een kwartier te vroeg in de erker uit te kijken of ze Marijke de laan niet zag afkomen.
| |
| |
't Was Woensdagmiddag en Em zou blijven koffiedrinken bij de ouders van een van haar kleuters. Wat leek alles triest zo met die zeurige motregen. De kleuren in de zitkamer waren versomberd, het was of over alles een grijze sluier hing. Fie keek onwillekeurig naar het huis van Ma Das. Daar bungelde boven een kapot markies uit, verfomfaaid door de regen, vol vieze, zwarte strepen. Dat Chiel nooit klaagde. Het kon daar toch niet prettig en gezellig zijn. Natuurlijk kwam hij daarom zo vaak overgewipt. Fie strengelde haar armen op haar rug ineen. Het was of ze Chiel jaren hadden gekend. Hij was haast onmisbaar geworden in hun leventje van vier, en Fie wenste opeens, dat het niet zo was. Wanneer hij weer weg zou gaan uit Hilversum, zou er een leegte blijven, die alle vier zouden voelen. Fie zuchtte. Dan leefde baar gezicht weer op. Daar kwam Marijke de hoek om in een rode leren regenjas met een rood hoedje op. Leuk zag ze er uit. Naast haar fietste Chiel. Fie voelde zich kleuren. Ze streek over haar wangen. Kijk, hoe hij lachte. En Marijke, die hem aan zijn mouw vastgreep om te remmen. Natuurlijk deugde de rem weer niet. Chiel boog zich over de kar van Marijke, probeerde de rem, schudde zijn hoofd. Hoe ze het leverde om alles wat er aan een fiets met mogelijkheid te vernielen was, ook werkelijk kapot te maken. Marijke haalde onverschillig haar schouders op. Fie hoorde haar roepen: ‘Nu, tot vanavond hè?’ Met het voorwiel duwde ze het hekje open, al zei Gerda honderd keer, dat juist daardoor de fiets zoveel te lijden had.
‘Dag Beppie! Wat zie jij eruit als een verdronken kat.’
‘Ik ben de ramen aan 't lappen,’ somberde Bep.
‘Ja, dat zie ik. Maar die worden door de regen toch zeker wel schoon.’
‘Nee. Ze waren zo striemerig.’ zei Bep's grafstem.
‘Nou, 't is erg loffelijk van je,’ zei Marijke.
‘Hebben we wat lekkers voor de koffie?’
| |
| |
‘'n Gebakken ei met spek,’ zei Bep.
‘O fijn. 'k Heb honger.’
Deze conversatie speelde zich buiten voor het raam af. En Fie bedacht, hoe ook de keuken van Dennenheuvel hiervan zou genieten, en hoe de keukenmeid haar schouders zou ophalen over deze burgerlijke ‘luns’. Ze tikte tegen het raam. ‘Schreeuw niet zo!’ zei ze.
‘Schreeuw ik?’ riep Marijke. ‘Wist ik niet eens.’ Ze schudde zich als een poedel. ‘Je had een regenjasje aan moeten hebben, Bep.’
‘Ja, ik staan daar voor schandaal op de trap,’ zei Bep, die de spons weer in de klemmer duwde.
‘Nu, dan niet. Je bent niks vriendelijk. Ja, ik kom al!’ riep Marijke tegen Fie.
‘Leg je natte jas in de keuken neer Spriet.’ Fie schoof even de tuindeuren vaneen. Maakte ze dan weer dicht.
‘Was ik ook van plan, geliefde.’
Heerlijk fris en rozig kwam Marijke binnen. ‘Dag Fiekepieke. Daar ben ik. Ik heb 'n nieuwtje.’
‘Zo. Gelukkig,’ zei Fie, en legde haar beide handen langs Marijke's wangen.
‘Ja. De dochter van Dennenheuvel stuurt haar zoon uit Indië.’
‘'t Lijkt wel een raadsel,’ zei Fieke. ‘Wie is de dochter van Dennenheuvel?’
‘Hè, Fieke, die heb jij nog wel gekend. Bella, die voor een jaar of twintig in 't Houlyck is getreden.’
Fie dacht: ‘O, wat wòrd ik oud. Dat ik me iets van twintig jaar geleden nog goed herinneren kan.’
‘Ja, nu, en?’
‘Die is toch met een Kei in Indië getrouwd. Ik bedoel zo één, die half Indië bezit.’
‘Ja, en wat is daarmee?’
‘Je weet toch, dat ze hier een paar maal gelogeerd is geweest met zo'n roetmop van een jongen.’
| |
| |
‘Ja natuurlijk. Ik ben er helemaal in op het ogenblik.’
‘Nou, die jongen komt hier op Dennenheuvel inwonen. Voor zijn stuudje. Hij komt op 't Gym. En ik ga er vanmiddag heen.’
‘Wáár ga je heen? Naar 't Gym?’
‘Nee. Naar Dennenheuvel.’
‘Maar Marijke!’
‘Ja. 'k Heb er vijftien jaar naar gesnakt om de poorten van Dennenheuvel binnen te vallen. En vanmiddag ga ik.’
‘Maar Spriet.’
‘Ja zeg.’ Marijke blikte door het erkerraam naar het onberispelijke grasveld, naar de strenge, rechte gevel met de vele ramen - net Ma met het lorgnon - en ze zei: Fieke, ik heb er vaak over gedacht, om hun bleker van Nederhorst ten Berg om te kopen, om me in een wasmand te verstoppen, en dan gelijk Hugo de Groot zaliger, zó Dennenheuvel binnen te dringen.’ Ze lachte. ‘Maar dan zou ik in de linnenkamer zijn uitgepakt. En ik ben doodnieuwsgierig hoe hun hall er uit ziet.’
‘Maar Spriet wat ga je er doen! Je bent niet eens op het Gym.’ Fie wilde nog steeds Marijke's bezoek koppelen aan de komst van de kleinzoon uit Indië.
‘Wat heeft dat er mee te maken?’ Marijke keek verbaasd. ‘Ik ga er met een brief heen.’
‘Met een brief!’
‘Ja. Met een brief van school. Voor Hetty Roeters, die naar Davos moet.’
Fie zuchtte. ‘Kind, ik snap er niets van.’ Marijke ging geduldig zitten.
‘Hetty Roeters moet naar Davos. Je kent Hetty toch wel? Ze is bij ons op de H.B.S. geweest. Zo'n mager, bleek kind. Ken je ze? Ja? Nu, die moet zeker een jaar weg, en dat kunnen haar ouders niet betalen. Nu hebben wij bedacht om er met vrienden en kennissen over te spreken, of die niet wat willen offeren voor het goeie doel. En ik
| |
| |
ga naar Dennenheuvel met een brief van de Directeur, waarin hij alles uitlegt. Hè, hè,’ zuchtte Marijke. ‘Snap je 't?’
‘Ja. Mag ik óók wat offeren?’
Marijke slingerde haar armen om Fie's hals.
‘Natuurlijk Dot. Ik hoop, dat ik een goed figuur sla vanmiddag.’
‘Je mag wel je mousselientje aantrekken.’
‘Had ik ook gedacht. En mijn nieuwe schoentjes. Ik geloof, dat Ma Dennenheuvel erg op de benen let. Zullen we dan eerst maar koffiedrinken? Dan ga ik me poesmooi maken, en ik zal mijn nagels met Vim behandelen, want ze zitten onder de inkt.’ Marijke spreidde haar handen uit, waarvan de meeste vingers gruwelijk beïnkt waren. Gearmd liepen ze naar de eetkamer, waar de koffietafel al klaar stond.
‘Ik zal nog gauw even de eieren bakken. Zet jij dan de melk op? Maar laat ze niet overkoken Spriet.’
‘En vis jij dan Bep naar binnen. 't Is geen gezicht die verdronken kip boven op een trap.’
‘Maar ze wou het,’ zei Fie vanaf de deur. ‘Ik had het ongeluk gisteren te zeggen, dat de ramen zo striemerig waren.’
‘Ce que Bep veut......’ begon Marijke dan. ‘Ik trek ook mijn zijden onderjurk aan,’ zei ze dan.
Na de koffie toog Marijke naar boven. Van de zijden onderjurk was een schouderbandje los, dat Marijke er gezwind, met een magere draad door het grote oog van een stopnaald, weer aannaaide. Overigens was alles heel, kousen zonder ladders, schoenen, waar warempel het knoopje niet bij bungelde, en het mousselientje, een witte met rode en blauwe noppen, dat in tip-top conditie verkeerde. Ook de vier met Vim geschuierde nagels waren rein.
Vol trots bekeek Marijke het smetteloos geheel. Jammer,
| |
| |
dat al deze pracht zich onder een jas verbergen moest. En toen ze beneden kwam, zei Fie nuchter: ‘Waarom heb je je eigenlijk zo feestelijk uitgedost, Spriet? Ze zullen je vast niet vragen je jas uit te trekken.’
‘O, maar die laat ik elegant openhangen. Ja, ik stop
Vol trots bekeek Marijke het smetteloos geheel.
me daar weg onder een regenjas.’ Marijke meteen verontwaardigd. ‘En je kunt toch nooit weten. Misschien heeft Pa Dennenheuvel er in zijn hart ook al die vijftien jaar heftig naar gesnakt om mij te leren kennen. Dan zegt
| |
| |
hij meteen met een gul gebaar: ‘Doe je jas uit kind en kom gezellig bij me zitten.’ Marijke's fantasie sloeg op hol. ‘En dan vertel ik hem, dat ik in de derde klas van de H.B.S. zit en vast niet overga.’ Marijke vond, dat ze dit Fie zodoende meteen op een kiese manier meedeelde.
‘Maar dat laatste meen je toch zeker niet,’ riep Fie.
‘Och ja, 'k geloof nooit, dat ik er dit keer kom.’ Marijke blies op haar nagels, wreef ze op in de palm van haar hand.
‘Hè Spriet, en dat zeg je maar zo kalm langs je neus weg.’
‘Uiterlijk kalm. Maar inwendig ween ik bitter,’ zei Marijke.
‘Maar meen je 't heus? Toe, plaag me niet Marijke. Ik zou 't zo naar vinden, als je zitten bleef.’
‘Je kunt het nooit beroerder vinden, dan ikzelf.’ Maar toen ze Fie's verslagen gezicht zag: ‘Och, 't kan nog wel meevallen natuurlijk. Misschien krijg ik nog de geest deze laatste weken.’
‘Ja, als het daarvan moet afhangen.’
‘O, tòch. Ik ken een meisje, ze heet Ans Lulofs, die had altijd beroerde rapporten. Ze zat in de tweede klas. En iedereen was 't er over eens, dat ze zou blijven zitten, leraars, ouders, kinderen van school, enfin de hele mikmak. En de laatste weken voor de overgang kreeg ze de geest. Ja heus Fie. Ze maakte het schitterendste proefwerk. Ja heus Fie. En ze is met een pluim overgegaan. Ze zit nu in de vijfde,’ zei Marijke ter opwekking.
‘Nu, als het van jouw geest moet afhangen,’ zei Fie somber, dan weet ik het al lang. Hè Spriet, waarom doe je dan niet beter je best. Je kunt toch zo goed, als je maar wilt.’
‘Niks van an,’ zei Marijke. ‘Ik kan helemaal niet goed. Ook niet als ik wil. Ik wil wel niet zo vaak, maar àls ik wil, dan lijkt het nog naar niets.’
‘'t Zou me zo heel erg spijten,’ peinsde Fie, die ondanks
| |
| |
Marijke's matige rapporten, toch haar gezond optimisme ten opzichte van de overgang bewaard had. Marijke was er nu al twee keer, al was het dan net op het kantje gekomen.
‘Je moet de leraren maar eens te eten vragen,’ stelde Marijke voor. ‘Zou ik mijn regenjas moeten aantrekken?’
‘Ja, wat wou je dan?’
‘O, ik dacht mijn zomerjas.’
‘Doe niet zo mal,’ bromde Fie, ‘in die regen.’
‘Ja, nu ben je kwaad,’ ontdekte Marijke. ‘Waarom, Fiekepieke? Ik ben toch nog niet onherroepelijk verloren. Ook niet àls ik blijf zitten. Neem me dan van school af. En laat me naaien leren of koken.’
‘Ja, daar ben je bepaald geknipt voor.’ Fie wendde zich af.
Marijke, die voor de hall-spiegel haar hoed opzette zei: ‘Nee, weet je waar ik geknipt voor ben? Voor 't Houlijck! Later! Ik zal een man gelukkig kunnen maken, dat voel ik.’
‘Spriet, nu wordt het tè dwaas. Waar haal je die gruwelijke nonsens vandaan?’
‘Nonsens? Helemaal geen nonsens. Je kunt beter geschikt voor 't Houlijck zijn dan voor de school. Nu, ik ga maar. Zul je aan me denken, Fieke?’ Fie zweeg. Marijke rende de eetkamer weer binnen.
‘Hè toe, lach' es. Lach' es tegen Marijke. Ik zal echt mijn best nog doen. Hier, hand erop. Misschien word ik wel gestraft met een herretje.’
‘Met een wat?’
‘Herexamen. Daar is veel kans op. En daar kom je ook altijd door. Is 't nu goed?’
‘Maar zùl je dan je best doen?’
‘Ik ga direct vanavond vooruitwerken,’ beloofde Marijke prompt.
Ze liep door de keuken naar buiten. Bep sloeg met een oude eierklopper in het afwaswater, om zeepschuim te
| |
| |
verwekken. Marijke klom naast de teil op het aanrecht.
‘Je raadt nooit waar ik heenga.’
Bep keurde Marijke's pracht. ‘Nee,’ gromde ze.
Marijke trommelde met haar hielen tegen het aanrechtkastje.
‘Ik ga naar Dennenheuvel,’ zei ze. ‘Op de thee.’
‘Ja, op je kop,’ zei Bep.
‘Nee, niet op mijn kop.’ Marijke sprong op de begane grond. ‘Kijk me maar na, dan zul je 't zien.’
‘Wat ga je daar doen!’
‘Op de thee. Zei ik toch.’
‘Ja, op je kop. Zei ik toch ook.’ Bep sloeg de eierklopper uit. Keek uitdagend naar Marijke.
‘Ik ga de Hispano lenen. De auto.’
‘Je ben gek,’ zei Bep onverschillig.
‘Nu, let maar op. Straks zie je me 't hek uitzwaaien. Ik stuur zelf.’ Marijke gilde een claxon na. Bep vond dit geen weerwoord waardig. Ze tikte cynisch met de steel van de eierklopper op haar voorhoofd, en nam het mandje op om te gaan afruimen.
Marijke zuchtte. ‘Ik word miskend,’ dacht ze. ‘Het miskende H.B.S. kind. Mooie titel voor een film.’ Ze hief haar gezicht. De regen stróómde. Nu, ze zou een goeie beurt maken en ten overvloede de piereplox - dit was een woord van Em - meenemen. En ze zou er mee wuiven naar Fie, die haar door deze braafheid veel zou vergeven. Ja, natuurlijk, Fie stond voor het raam. Een zwaai van de paraplu. De laan langs. Even kijken of Ma of Coràdas voor het raam stonden. Nee, niets te zien. Jammer! En dan - met een geknars over het natte grint - duwde ze het hek van Dennenheuvel open. Langs het gazon, dat geurde van de regen. De vier brede, blauwstenen treden op, die leidden naar een grote, overdekte portiek met bloemen in bakken aan weerszijden. Marijke rook reseda en snuffelde verrukt. Dán belde ze, en ze bewonderde de deur, die er
| |
| |
zo zwaar en solide en onneembaar uitzag. De piereplox deed ze dicht, terwijl ze nuffig de haak over haar arm hing.
De deur week, en in de opening stond de huisknecht met zijn houten gezicht, als van een onbreekbare pop rechtop
...... duwde ze het hek van Dennenheuvel open.
op in zijn doos. Hij dacht natuurlijk: ‘Wat moet dat kind van de buren hier?’
‘Zou ik mijnheer of mevrouw even mogen spreken?’ vroeg Marijke, en spiedde langs zijn livreijasje de hall in. Als ze op de een of andere manier geweerd werd, dan had ze tenminste de hall gezien.
| |
| |
‘Ik zal even gaan horen. Kunt u mij zeggen, waarover U mijnheer of mevrouw te spreken wenst?’ Een beeld van een zin, dacht Marijke. Ze zou deze zin onthouden en Bep inpompen, zodat die ook goeie beurten kon maken, wanneer zich ooit aan 't Zonnehoekje een gewichtig personage kwam aanmelden.
‘Ik heb een brief voor meneer,’ zei Marijke. ‘Van de directeur van mijn school.’ Ze keek langs haar paraplu op de grond. De brief? Waar had ze de brief? Ze had geen brief. O stommerd, die had ze op het hall-tafeltje laten liggen. ‘Ik bedoel,’ verbeterde ze rad, ‘ik heb een brief thuis. Die heb ik vergeten. Ik zal hem gauw even halen. 'k Ben zo terug.’ En bijna had ze dáág geroepen tegen de verblufte huisknecht, die zo'n wonderlijk optreden niet gewend was.
‘Wat kom je nou doen?’ vroeg Bep, toen Marijke langs haar sprong. ‘Hebbe ze je d'r uitgegooid?’
‘Ze willen mijn portret hebben met handtekening,’ riep Marijke. ‘Ik ga 't even halen.’
Maar in de hall zei ze ootmoedig tegen Fie: ‘Zeg, ik had de brief vergeten. Wat stom hè?’
‘Hoe kan het ook anders?’ zuchtte Fie.
Met de brief opvallend in haar hand, stevende Marijke weer naar Dennenheuvel. Nu kon ze nog eens bellen, inplaats dat de huisknecht menselijk gewacht had, tot ze terug was. Zo'n kippeneindje. Marijke luidde. En toen ten tweede male de deur van Dennenheuvel voor haar ontsloten werd, toonde ze triomfantelijk de brief.
‘Ik heb 'm al. Zou ik mijnheer of mevrouw even kunnen spreken?’
‘Komt u binnen.’ Marijke schraapte voeten. De piereplox werd haar afgenomen en in een grote bak gezet. De hall leek erg geheimzinnig met een brandende lamp in de hoek, een levensgrote Boeddha, een enorme schouw, diepe stoelen, lage tafeltjes, en een zwaar Oosters tapijt op de
| |
| |
grond. Marijke dacht aan hun pover halletje met de vier rieten stoeltjes en de oranjemat. Ze prikte in 't voorbijgaan even het Boeddhabeeld in zijn maag en volgde op haar teenspitsen de huisknecht, want haar ene schoen kraakte verdacht. Op een deur links van de hall tikte hij met de knobbel van zijn rechterwijsvinger. Marijke deed gauw haar jas open, stel je voor, dat ze haar mousselinen pracht verborgen hield. ‘Jaè’, riep een zware stem.
‘Oei, dat is de baas van 't spul,’ dacht Marijke.
De deur werd voor haar opengedaan en binnen schreed Marijke in een enorme kamer, die ze haastig met haar blikken doorvloog. Twee honden stonden op, toen ze binnenkwam, gromden.
‘Liggen!’ commandeerde de norse stem. ‘Aanstonds word ik nog levend verscheurd,’ dacht Marijke, en trad naar voren. Daar zaten in diepe stoelen de fortuinlijke bezitters van de Hispano Suiza en wat daarbij behoorde. Nee, ze zagen er niet uit, alsof ze haar direct aan hun hart zouden drukken. Marijke kuchte, ritselde met de brief.
‘'k Ben Marijke Bovenkamp,’ zei ze dan. ‘En ik heb hier een brief voor U van de directeur van onze H.B.S. Zou u die misschien even willen lezen?’
Een lorgnon, dat geheven werd, een onderkin die geheven werd, en Marijke, die plotseling de gewaarwording kreeg, dat ze mevrouw dodelijk zou beledigen, als ze meneer de brief aanbood. Ze hield het epistel dus uitnodigend naar voren, en meneer strekte er zijn hand naar uit. Hij wees op een stoel, en Marijke ging er voorzichtig zitten. Mevrouw hanteerde het lorgnon en bekeek Marijke, die haar onberispelijke benen en schoenen zegende. Ze zag dat meneer de brief tweemaal overlas, hem toen aan mevrouw gaf. Nu keken grijze ogen haar aan door een lorgnet, dat op een neuspunt stond. Marijke wipte met haar been haar jas nog wat naar achter. De rode en blauwe
| |
| |
noppen schoten te voorschijn. Mevrouw las de brief langzaam en aandachtig ook twee keer over.
‘Woon je niet hiernaast?’ vroeg meneer zo plotseling, dat Marijke, die net het beschilderde plafond keurde, ervan schrok.
‘Ja meneer, op 't Zonnehoekje.’
‘Zo. En ga je op de H.B.S.?’
‘Ja meneer!’
‘Welke klas?’
‘Derde meneer.’ Nu zou ze erbij moeten voegen: ‘Maar ik zal dit jaar wel blijven zitten.’ Marijke grinnikte in zichzelf. Stel je voor, dat ze 't zei.
‘En dat kind, dat meisje’ - hij wees op de brief - ‘ken je dat?’
‘O ja meneer; ze is bij ons op school geweest. Maar ze ligt nu al bijna een jaar thuis ziek.’
‘Dat is treurig.’ Het lorgnet wiebelde. ‘Ik zal je Directeur een bedrag doen toekomen. Dat kun je alvast zeggen.’
‘Goed meneer,’ zei Marijke.
Ze wachtte tot mevrouw de brief weer in de enveloppe geschoven had. Zou ze háár stem ook nog horen? Marijke stond op.
‘Is er meer t.b.c. in die familie?’ Brr, wat een hooghartig geluid. Die Indische jongeman zou zijn plezier ook wel op kunnen.
‘Nee mevrouw, 'k geloof het niet. Nee, 'k geloof, dat Hettie de enige is,’ zei Marijke vlug. Ze verlangde er naar om uit deze ijskelder weg te komen. Nee, die twee zouden haar nooit vlotweg de Hispano aanbieden - noch de verborgen tederheden van hun bevroren gemoed.
Marijke stak de brief in haar mantelzak. Er klonk een bel in huis. Van ergens vandaan verscheen geheimzinnig de huisknecht om haar uit te laten. Maar Marijke was de hall al door, de stoep al af. O, héérlijk. Met tien minuten was ze uit en thuis.
| |
| |
‘En hoe was het?’ vroeg Fie.
‘Ze hebben me gezóénd, allebei. En ze hebben gesnikt van vreugde, allebei, dat ik er nu eindelijk was,’ zei Marijke. ‘Maar ik ben koel en teruggetrokken gebleven. Ik kan me toch maar niet plotseling zo enthousiast aan de mensen geven, is 't wel?’
Toen werd er gebeld.
‘Daar zijn ze weer,’ zei Marijke, ‘om me te halen. Nu kunnen ze al niet meer buiten me, dat zul je zien. Ik moet er maar gaan inwonen Fiekepieke.’
Doch het was de huisknecht, die statig en veraf aan de bedremmelde Bep de paraplu overreikte, die Marijke vergeten had.
|
|