| |
| |
| |
Hoofdstuk II
‘Zeg Em! Emmertje!’ gilde Marijke. ‘Em waar zit je. Een brief van de vrijer. Een brief van je vrijhijer!!!’ In de keuken trappelde Bep van puur plezier.
‘Maar Marijke dan toch,’ bestrafte Fie, die de deur van de zitkamer, waar ze huiselijk zat te kousstoppen, opendeed. ‘Denk een beetje om Gerda,’ voegde ze er zacht aan toe.
‘Waar zit die?’ wou Marijke weten.
Maar boven gingen al twee deuren open. Twee hoofden verschenen over de balustrade. Gerda en Em. Marijke woei met de brief.
‘Een brief van de vrijer,’ zei ze nog eens ten derde male. ‘Ik heb de post opgepikt op zijne ronde. Een mooie zin.’ Ze blikte tevreden omhoog.
‘Wil je asjeblieft niet zo schreeuwen?’ verzocht Gerda.
‘Ik ben net uitgeraasd,’ bekende Marijke.
‘Wat?’
‘Ik ben uitgeraasd,’ schreeuwde Marijke naar boven.
Gerda haalde haar schouders op. Maar Em was al naar beneden gerend, had het dierbare document gered uit Marijke's vingers en was naar boven gesneld naar haar eigen kamer. Zacht had ze de deur op slot gedaan. Met de brief van Frits moest ze alleen zijn.
Het was Zaterdagmiddag. Een grijze, mistige begin-Maart dag.
‘Is er al thee, Fieke?’ vroeg Marijke.
‘Ja direct. Waar zwerf je toch de hele middag rond, kind?’
| |
| |
‘O, 'k heb fijn gefietst met Lous van der Palm. We zijn naar Bussum geweest.’
‘Kind, in dat nare weer?’
‘O, 't was fijn,’ zei Marijke, die alle weersgesteldheden even hard apprecieerde. Marijke nestelde zich in de bank voor de erker en bouwde de kussens om zich heen.
‘O zeg, ik heb een nieuwtje,’ zei ze dan.
Marijke had altijd nieuwtjes. Waar ze haar wijsheden vandaan haalde wist geen sterveling. Ze liet zich daarover trouwens ook nooit uit. Maar ze wist alles, van de leeftijd der dochters aan de overkant af, tot de verjaardag van het jongste zoontje van de bakker toe. En van alle ziekten in een straal van een half uur in de omtrek, wist ze het ontstaan en het dagelijks verloop.
‘O ja, wat dan?’
‘Zeg Fieke, wat zie je er leuk uit zo onder die schemerlamp,’ zei ze opeens.
‘Ik? Mal kind.’ Fie lachte wat verlegen.
‘Ja, die lamp geeft je 'n rooie gloed. Leuk. Als ik op vrijersleeftijd kom, ga ik onder die lamp zitten.’
‘Dat zou ik stellig doen,’ ried Fie. En bedacht dan, hoe ze Marijke goed wilde opvoeden. Dan was het gepaste antwoord geweest: ‘Maar Marijke, dat mag je niet zeggen......’ of: ‘Over die dingen moet een meisje niet spreken, Marijke.’
‘Ja,’ zei ze, onbewust van Fie's bespiegeling. ‘Ma Das krijgt een meneer in huis.’
Ma Das was de vinnige dame van schuin aan de overkant, die onwaarschijnlijk gekrulde kort-geknipte lokken droeg, oranje of knal-rode hoeden en 's winters en 's zomers een jas met bont. Ma Das droeg verder schoenen met hoge hakken en korte rokken. Kind Das was een jongere en vinniger editie, die veel voor het raam hing en rookte.
‘Nee,’ zei Fie ongelovig. ‘Kind, hoe weet je dat?’
| |
| |
Marijke zag de vraag voorbij. ‘'t Is zo.’ Ze knikte. ‘Hij komt morgen al. Ik ben dodelijk benieuwd wat het voor een kwibus is.’
Kind Das was een jongere en vinniger editie, die veel voor het raam hing en rookte.
‘Wat kan het je schelen,’ vond Fie.
‘Natuurlijk kan het me een hoop schelen. 't Is 'es weer wat anders. Zou ik hem moeten waarschuwen voor Cora Das?’ Marijke sprak het als Coràdas uit, alsof het een welluidende Spaanse plaatsnaam was.
‘Marijke, in vredesnaam, doe geen malle dingen,’ drong Fie, die opeens wist, dat Marijke tot alles in staat was.
‘Wat wou ze nu weer doen?’ vroeg Gerda, die binnenkwam.
‘Och niets,’ weerde Fie af. En ze hoofdschudde achter Gerda's rug tegen Marijke.
Maar die zei onversaagd: ‘Ma Das krijgt een meneer in huis, en ik dacht, dat het wel wat zou zijn voor Coràdas.’
‘Kind, waar jìj toch al niet over denkt.’ Gerda keek wrevelig. ‘Heb jij niets anders aan je hoofd, dan altijd weer zo iets onwijs?’
‘Nou asjeblieft!’ Marijke klapte haar hakken tegen
| |
| |
mekaar. ‘Je zou schrikken van alles wat ik aan mijn hoofd heb. Het hele Henegouwse Huis op 't ogenblik, en half Afrika, en de Franse subjonctif en de Engelse onregelmatige werkwoorden.’
‘Ja, spaar me!’ verzocht Gerda.
‘En die meneer kan er nog best bij,’ verzekerde Marijke. ‘'k Ben dood benieuwd hoe hij er zal uitzien. Misschien heb-ie wel een baard.’
‘Heb-ie?’ corrigeerde Gerda.
‘Heeft-ie,’ verbeterde Marijke. ‘Stel je voor, dat hij een baard heb - heeft.’ Fie schudde haar hoofd. ‘Of een sik, of een kaal hoofd. Of een bril. Of een lorgnet. Of maar twee vingers aan zijn linkerhand. Of een auto!! Stel je voor, een auto!’ zuchtte Marijke. ‘En daar kom ik vast in, dat voel ik.’
Het was even stil. Het theewater suisde.
‘Nou ja, Ma Das zal hem wel inpikken,’ zei Marijke somber. En met een forse ruk trok ze de overgordijnen dicht.
‘Doe me een plezier,’ begon Gerda al - maar toen kwam Em binnen. Em met een afwezige blik in haar ogen, en een kleur op haar Zuidelijke wangen.
‘Goed nieuws van Frits?’ vroeg Fie.
‘Ja. O ja. Hij zal - hij maakt wel gauw promotie, denk ik.’
Marijke, nu op de divan neergezegen, riep: ‘O leuk. Heb ik altijd wel gedacht. Zeg Em, weet je dat Ma Das een meneer in huis krijgt?’
‘Nee,’ zei Em onverschillig.
‘Ja. Hij komt morgen al. Wat zal Coràdas zich uitsloven.’
‘O ja?’ zei Em. Duizenden mijlen ver waren haar gedachten.
En Marijke, haar hoofd wroetend in het kussen met de pauw, bepeinsde: ‘Zeg, wat 'n strop voor Dennenheuvel.’
| |
| |
‘Wat nu weer?’ vroeg Gerda geërgerd.
‘Nu, de meneer van Ma Das. Stel je voor, wij binne al nietige wurmen’ - ze knipoogde tegen Gerda - ‘maar Ma Das hoort helemaal niet hier in de laan bij Dennenheuvel thuis. Had ze maar een verrolbaar huis. Dan kon ze zich wegrollen. Naar het Spanderswoud of zo. Zeg, konden wìj dat maar!’ Ze keek zegevierend rond. ‘Zeg kinder, dan woonde ik de ene week in Hilversum, en de volgende week rolde ik me naar Den Haag.’
‘Spaar me,’ zuchtte Gerda, ‘Heb je geen werk?’
‘Bendes en bendes. Ik gaan al naar boven. Ja ik gà al,’ zei Marijke zoet.
* * *
De meneer aan de overkant was er. Marijke had de hele Zondag voor het raam gespied. Hij was een lange, magere jonge man, die op de fiets van het station was gekomen.
‘Dus géén auto,’ zuchtte Marijke. ‘En hij is spichtig. Wat zou hij uitspoken voor de kost?’
‘Nu, dat zul jij eerder weten dan wij,’ verzekerde Em, die zich altijd tranen lachte om Marijke's uitgebreide wetenschap.
‘Je stijft er haar in op deze manier,’ bromde Gerda, die Marijke's nieuwsgierigheid burgerlijk vond.
Maar een week later kwam Marijke op een Zaterdagmiddag thuis, jubelend: ‘Zeg, ik weet wat hij doet. En ik weet hoe hij heet.’ - Gerda was er niet, dus Marijke sprak keurig. - ‘En ik weet hoe oud hij is.’
‘Wie?’ vroeg Fie, die in de keuken bezig was beslag voor pannekoeken te maken. ‘Doe de deur dicht, Spriet.’
Marijke keilde de deur met haar hak in het slot, viel over de keukentafel en stak haar vinger in 't beslag.
‘Kind dan toch,’ bestrafte Fie. ‘Hè toe, doe niet zo vies asjeblieft.’
| |
| |
‘Vies? 'k Heb een schone vinger. Ten minste gáát nogal.’ Marijke likte haar vinger af. ‘Hij is vijf en dertig.’ zei ze.
Marijke wees theathraal in de richting van Ma Das. ‘Die daar. Hij is vijf en dertig jaar, en aan de fabriek van Honig, je weet wel. Bedrijfsleider geloof ik. En hij heet Michiel Ravesteyn. Hoe is ie?’
‘Kolossaal. 't Zou me niets verwonderen, als je ook wist wat hij verdiende.’
‘O, dat vis ik wel uit. Wil je 't graag weten?’
‘Bewaar me. Nee natuurlijk niet. Ik hoonde je maar.’
‘O, was dat honen. Niks lief van je, Fieke. En ik, die al mijn best doe om je aangenaam bezig te houden.’
‘Noem je dat aangenaam bezig houden?’
‘Ja natuurlijk. Ik breng een beetje afwisseling in je leven. En die man komt hier in huis,’ zei Marijke.
‘Maar Sprie-iet!’ gilde Fie haast, en ze liet de beslaglepel zinken. Ze zag in een plotseling visioen Marijke reeds slaags met Ma Das om de vijf en dertig jarige - ja, Ma Das zou natuurlijk zeggen - ‘paying guest.’
‘O, ik bedoel niet in hùis,’ weerde Marijke af. ‘'k Bedoel op bezoek. Voor je 't weet, zit hij in de grote stoel in de zitkamer.’
‘Nu, ik hoop het niet,’ zei Fie hartgrondig.
‘En ik hoop het wel.’
Ze hoorden het hekje klappen. Gerda en Em, die gewandeld hadden, kwamen thuis.
‘Toe, zeg nu niets,’ verzocht Fie. Maar Marijke was de hall al in.
‘Hallo! Zeg, ik weet hoe de meneer heet, je moet raaien, Gerda. Ik zal een lied voor je zingen:
In een blauwgeruiten kiel,
Draaide hij aan 't grote wiel,
| |
| |
De gà-à-ânsen, lange dag.
Maar Michieltjes jongenshart......
Weet je 't Gerda?’
Gerda draaide zich naar Emmy. ‘Waarover heeft dat kind het?’
‘Natuurlijk over de meneer bij Ma Das,’ zuchtte Em, die meer ontboezemingen had moeten aanhoren in de afgelopen week.
‘Het interesseert me niets hoe hij heet. Al heette hij Michiel,’ zei Gerda, toch schijnbaar onbewust door Marijkes lied geïnspireerd.
Marijke danste in 't rond: ‘Maar zo heet hij ook. Hij heet Michieltje. Michiel Ravesteyn. En hij is......’
‘Ja, dat kan me hoegenaamd niets schelen.’ Gerda liep de trap op naar boven. En Marijke vuurde haar schot af: ‘Zeg Ems, ik sting straks bij de bakker......’ Gerda hield halt. Ze trok haar wenkbrauwen op: ‘Wàt zeg je, Marijke?’
‘Ik stond straks bij de bakker,’ verbeterde Marijke zoet, en Em schudde haar even door mekaar.
‘Wat moet ik je doen, klein beest!’
‘Niets. Och toete Miempie-Piempie,’ gilde Marijke en viel letterlijk over Mimi heen, die bedaard de trap afkwam. ‘Miempie lekkere mui-hùisjes gevangd? Wat 'n engel, hè?’ zei Marijke, opblikkend vanaf de tweede traptree naar Em, die voor de hallspiegel haar krullerige pruik opkamde.
‘Ik heb nog nooit zo'n koele kat gezien,’ zei Em onverschillig.
Boven in haar kamer dacht Gerda, hoe verkeerd Marijke werd aangepakt. Fie en Em waren veel te toegefelijk, die verwenden haar, en - het ergste van al - die lachten om haar nonsens. Ze stijfden haar zodoende in 't kwaad. Marijke zou onuitstaanbaar worden als ze zo doorging.
| |
| |
Onuitstáánbaar! Ze zou haar toch flinker gaan aanpakken. Ze kon met haar gaan fietsen Zaterdagsmiddags of Zondags, nu het voorjaar kwam, en dan ernstig met haar praten. Wisten zij eigenlijk wel, waar het kind zwierf, zo'n hele Zondag?
Gerda ging voor het raam staan en keek uit in de laan, die nu zo koel en winters leek. In de verte zag ze tussen de bomen door, de hei. Ze dacht eraan, hoe ze altijd van uit haar kamertje deze heerlijke doorkijk op de hei had gekend. Ze was nu acht en twintig, en ze had opeens een gevoel, alsof ze over acht en twintig jaar hier nog in ditzelfde kamertje zou staan. En door al die jaren heen zou ze de hei zien wisselen van grijs tot bruin en van bruin tot paars en lila. Gerda zuchtte. Ze streek over haar voorhoofd. Nog àl die jaren op kantoor - 's morgens naar Amsterdam met de trein van 8.02, 's avonds terug met 5.10. Nog àl die jaren boeken bijhouden op hetzelfde kantoor, en dikker worden en rimpelig en grijs. Ze beet haar tanden op elkaar. Zou ze dat ooit kunnen? Ze hoorde beneden Marijke zingen. Marijke met haar jonge, aandoenlijk-lieve, frisse stem:
‘Zit ik 's avonds ten heerde, dan stook ik het vuur
Want daar buiten, als 't donkert, wordt 't grillig en guur
Mij ter zijde zit ook de zorgende vrouw......
Gerda zág het vuur, en de man, die het stookte, en de zorgende vrouw, die naast hem zat, en de kinderen, die rond haar zaten in 't hoekje der schouw.’ En ze sloot haar ogen, want het deed pijn, dit te zien. Maar toen ze later Marijke in de eetkamer over de tafel zag hangen, terwijl Bep de messenleggers neerlegde en de servetten, en kwistig lepels strooide op het buffet, en ze hoorde de conversatie:
Bep: ‘En toen zei ik tegen die vent: ‘Zeg, ben je helemaal gek, vijf en dertig centen voor een koolraap?’ En
| |
| |
toen zei die: ‘Maar wat wil je d'r dan voor geven, liefie?’
Marijke:: ‘O Bep, zei hij liefie? En hij is getrouwd. En hij heeft acht telgen.’
Toen riep Gerda bits: ‘Marijke kom hier. Laat Bep tafeldekken en ga piano studeren. Of aan je werk. Je weet, dat ik het niet hebben wil, dat je altijd bij Bep omhangt.’
En Marijke zei: ‘Jewèl.’
* * *
Op een middag om twaalf uur kwam Marijke uit school hobbelend op een lege fietsband. Dat was niets bijzonders, want Marijke's banden waren in de regel meer lek dan heel, omdat ze over en door alles heen reed, met het gevolg, dat al de scherven van Hilversums straten zich in haar banden schenen te verzamelen. Bep plakte 's avonds de gaatjes en scheurtjes met meer trouw dan beleid, en een paar dagen ging dan alles weer goed, tot ‘het lor’, zoals Marijke zei, dan opeens weer leeg stond in het fietsenhok van school. Marijke trapte, stuurde met één hand, haar boekentas onder de andere arm gekneld en hobbelde. Toen zag ze achter zich aankomen de meneer van Ma Das. In een ommezien had ze het drama in scène gezet. Marijke blikte om naar haar achterband, alsof ze nu pas ontdekte, dat die verdacht deed, slierde met haar benen over de grond, stapte af, gooide boekentas en fiets tegen een boom en zette haar duim op de achterband. Ja, die was leeg. Ze legde een wanhopige uitdrukking in haar ogen, keek om zich heen. Was er dan niemand, die haar kon helpen? Nu was de meneer van Ma Das vlak bij haar. En warempel, hij liep erin. Marijke had kunnen juichen!
‘Mankeert er wat aan de fiets?’ Een hoed, die gelicht werd van pikzwart haar.
‘Tja, de achterband schijnt lek te zijn,’ zei Marijke.
‘Mag ik eens even zien?’
| |
| |
‘O, heel graag meneer.’
De meneer van Ma Das zette ook zijn duim op de achterband, die erin wegzonk, tot aan de velg.
‘Er zit helemaal geen lucht meer in.’
‘Nee,’ aarzelde Marijke.
‘Zo kun je onmogelijk fietsen. Woon je hier dichtbij?’
‘Ik woon vlak tegenover u.’
De meneer monsterde Marijke. Ja, dat kind had hij wel eens gezien. Marijke dacht: ‘Hij heeft leuke, grijze ogen. Hij is wel knap ook. Alleen wat mager. Maar hij kan nog best opdikken.’
‘Zal ik eens proberen, of ik hem nog kan oppompen?’
‘O, astublieft meneer,’ zei Marijke vals. Zij wist, dat er aan die band geen oppompen meer mogelijk was.
De meneer pompte. Marijke hield de fiets, die steeds van de boom weggleed, vast.
‘Lukt het?’ vroeg ze.
‘Nee, helemaal niet. Je zult naar huis moeten lopen. Je kunt er zo niet op rijden.’
‘O, maar ik wel.’
‘Dat kun je niet doen. Weet je wel, dat het heel slecht voor je banden is?’
‘Voor deze banden niet,’ zei Marijke. ‘Ik fiets wel.’ Ze stapten gelijk op.
‘Dan kunnen we ook wel samen naar huis rijden,’ zei de meneer.
‘Ja graag,’ zei Marijke en had de voet al op de trappers. Ze dacht: ‘Als Gerda me zag. O, om te loeien!’
Marijke hobbelde vervaarlijk.
‘Kind, je vernielt die fiets,’ zei de meneer. ‘Weet je wat je doet? Klim achter op mijn step, dan neem ik dat vehikel wel aan de hand.’
‘O fijn,’ juichte Marijke. ‘Zouden we samen geen doodval doen?’
‘Als je maar stilstaat.’
| |
| |
‘Ik sta als een rots. En ik leg mijn armen wel om Uw middel.’
‘Ga je gang maar,’ zei de meneer.
En zo geviel het, dat Marijke, teder de dunne taille van de meneer omklemmend, de laan inreed en alle kanten uitspiedde of ze haar wel zagen. De boekentas rustte tegen zijn borst, de fiets met de fortuinlijke lege band slingerde
En zo geviel het......
naast hen. Fieke zag ze nergens, maar Coràdas zat voor het raam en rookte, wendde meteen haar hoofd om naar iemand die in de kamer zat, en zei iets. Nu verscheen ook Ma Das voor het raam en keek venijnig naar de idylle op de fiets. ‘Lekker,’ gnoof Marijke. De chauffeur van
| |
| |
Dennenheuvel maakte de Hispano schoon voor de garage. Die keek even op en spoot weer verder. Voor hem was een fiets een té onaanzienlijk vervoermiddel.
Voor het hek van 't Zonnehoekje sprong Marijke van de step met zo'n vaart, dat de meneer even gevaarlijk heen en weer slingerde. Hij sprong er ook af.
‘Dank u wel, meneer,’ zong Marijke. ‘Nu ben ik toch behouden thuisgekomen.’
Hij keek even naar haar lang-uitgegroeide benen en haar zwaaiende armen. 'n Leuk kind leek het.
‘Wat doe je nu met je fiets?’
‘Ik zal 'm proberen te plakken,’ zei Marijke.
‘Kun je dat?’
‘Nee - niet zo goed.’ Tintelende ogen werden neergeslagen, daar hád je de aanleiding al voor een bezoek. En ze had het niet eens gevraagd.
‘Zal ik hem voor je plakken?’
‘O menéér! Als u wilt?’
‘Zal ik hem dan nu meteen maar meenemen?’
‘Néé,’ kreet Marijke haast, die haar plan zag vervliegen. ‘Ik moet er nog op naar school vanmiddag.’
Nu lachte de meneer. ‘Wat 'n type,’ dacht hij. Maar hij zei: ‘Dat is niet mogelijk. Je kunt op die fiets niet meer voort.’
‘Ik kan hem toch flink oppompen. En als het niet lukt neem ik de kar van mijn zuster.’ Marijke gilde inwendig van pret.
‘Wanneer zal ik hem dan komen halen? Vanavond?’
‘Ja astublieft. En u kunt hem best bij ons in de keuken plakken. Op kranten,’ zei Marijke netjes. ‘Solutie hebben we. Tubes vol.’
‘Best. Om acht uur?’
‘Top,’ zei Marijke. Ze keek Das-waarts. Ja dodden! Kijk maar. Hij komt bij ons vanavond. En als hij er een keer geweest is, wil hij nooit meer weg.
| |
| |
Een bas-hoest klonk boven uit het raam van Gerda's slaapkamer. Daar stond Bep en zwaaide een gele stofdoek uit. Ze hoestte veelbetekenend. Marijke zwaaide met haar boekentas naar Bep. De meneer lichtte zijn hoed.
‘Tot vanavond dan.’
‘Ja meneer. En dank u nog wel voor de redding,’ zei Marijke.
Twee hekjes, die dichtklapten. Grind dat knerpte. En Marijke, die de keuken, waar Fie de koffie filtreerde, binnenviel met de opgewonden, raadselachtige woorden: ‘Zeg, vanavond komt hij, Fieke. Mijn fiets plakken. En ik heb bij hem op de step gestaan. En hij ziet er wát leuk uit van dichtbij.’
Natuurlijk vroeg Fie: ‘Kind, wat raaskal je!’
‘Ik raaskal niet.’ Marijke keek meteen beledigd. ‘Hij komt vanavond om acht uur. En hij plakt mijn fiets in de keuken. Op kranten.’ Dit ter aanmoediging. ‘Nu, wat heb ik gezegd?’
‘Maar wie dan?’ vroeg Fie haast wanhopig. ‘Over wie heb je 't toch?’
‘Over Michieltje natuurlijk,’ zei Marijke. ‘Stel je voor, over wie anders?’
En fluitend, ondanks alle verboden, stormde ze de trap op naar een hevig meelevende Bep.
|
|