| |
| |
| |
Hoofdstuk I
Fie Bovenkamp stond in de tuin van ‘'t Zonnehoekje’, en keek naar de crocusjes, die verlegen en een beetje schamel boven de grassprietjes uitkeken. Ze bukte zich naar een blauw, wit-dooraderd kelkje. Ze had wel graag even de satijnige bloemblaadjes gestreeld, maar ze wist, dat vanuit een der ramen de ogen van Bep, de zestienjarige gedienstige, haar bespiedden. Bep, die uit een soort verknochtheid alles nadeed wat ‘de juffers’ plachten te doen. Stel je voor, dat Bep ook haar kostbare tijd besteden ging om langs de paden te wandelen en bloemen te strelen. Fie zág het! Ze lachte even.
‘Je moet altijd zo je ponteneur ophouden met Bep,’ zei Marijke, de jongste Bovenkamp.
‘Wàt zeg je?’ vroeg Gerda, die steeds weer aanstoot nam aan Marijke's woordenkeus.
‘Je waardigheid,’ verbeterde Marijke. ‘Je kan maar niet gek doen als je wilt.’
‘O nee?’ zei Gerda en trok haar wenkbrauwen op. Die vond, dat Marijke altijd en overal zot deed.
‘Nee,’ zei Marijke zoet, ‘want als ik op mijn kop ga staan en mijn benen in mijn nek leg, doet Bep het ook. Stel je voor, dat ze zo de bakker openmaakt.’
Toen had Gerda maar niets meer gezegd. Ze zag Marijke wel tot zulke buitensporigheden in staat.
Fie huiverde even. 't Was koud, al had 's morgens de zon geschenen in de beschutte tuin. Daar hadden warempel achter tegen de schutting de heesters al dikke knoppen. Nog een dag of wat zon, en ze zouden openbarsten. De lente kwam vroeg dit jaar.
| |
| |
‘Juffroù-ouw!’ klonk boven uit het slaapkamerraam de zware stem van Bep. Bep had ondanks haar tedere jaren, de stem van een bokser-zwaargewicht, zei Marijke.
‘Ja, wat is er Bep?’ riep Fie naar boven.
‘Er is geen was meer!’ zei Bep en trad op het kleine balconnetje, dat als een dwaas aanhangsel tegen de muur geplakt leek.
Fie blikte omhoog naar Bep, die verwarde blonde korte pieken in een knipspeld verzamelde.
‘Maar je hebt toch geen was nodig,’ zei ze geduldig.
‘Ik wou het zeil een likkie geven,’ zei Bep.
Fie dacht, hoe nu de statige booi van Dennenheuvel, waarnaast het simpele Zonnehoekje een stout, verlegen kind leek, zich ergeren zou, als ze deze toegewijde woorden hoorde.
‘Och Bep, je hebt het zeil toch pas verleden week gewreven!’
‘Nou ja,’ zei Bep, ‘'t hep hard weer een likkie nodig!’
‘Kom, dat zal zo'n vaart niet lopen. Onthoud maar met me, dat we morgen was bij de kruidenier bestellen. Zul je 't niet vergeten?’
‘Nee zeker niet,’ zei Bep, die altijd trots was wanneer haar medewerking werd ingeroepen bij huishoudelijke problemen. Ze zei thuis ook, dat zonder haar de boel in 't honderd zou lopen. Bep leunde twee met blauw bont omklede armen op het balcon en snoof.
‘'t Is fris in de lucht,’ zei ze dan en keurde de hemel.
‘Ja, de knoppen achter tegen de schutting lopen al uit,’ zei Fie.
‘Nee maar......’ Bep tuurde de tuin in. ‘'t Is zonde,’ peinsde ze, ‘en nog geeneens Maart.’
‘Hoe laat is 't Bep?’
‘'t Zal bij vieren wezen,’ baste Bep terug.
‘Dan kan juffrouw Em zo thuiskomen. Ik zal voor de thee gaan zorgen,’ zei Fie.
| |
| |
‘Ja, doet u dat,’ ried Bep trouwhartig. En terwijl Fie al naar binnen was gegaan om het water op te zetten, hing Bep nog een hele tijd over het balcon en spiedde in de tuin van de buren, die voor haar dezelfde aantrekking en vreemde bekoring had als de tovertuin uit een sprookje. De strakke huisknecht van Dennenheuvel, de katoenritselende keukenmeid, het minachtende tweede meisje, de spinnige werkmeid en de rechte chauffeur met beenkappen en pofbroek - zoals Bep zei - waren even zoveel onbereikbare wezens. Ze voelde natuurlijk best, dat zij en de juffers bij al die grootheid jammerlijk afstaken. Maar daar legde Bep zich bij neer. Je kon niet allemaal even rijk en even deftig zijn, dacht Bep filosofisch. En ze had het best bij de juffers, al was juffrouw Gerda dan een spinnekop. Maar Marijke...... Bep gniffelde. Nou, voor Marijke zou ze door een vuur gaan. Ja! Bep leunde gemakkelijk haar armen op de balconrand en floot de schone melodie van ‘Liefde alleen’. In huis mocht ze niet fluiten. Ook niet van juffrouw Fie. Maar ze stond nu op het balcon. Dus ze floot. De huisknecht van Dennenheuvel, die met het air van een groot-grondbezitter naar buiten trad en in de lucht keek, zag naar boven. Daar stond dat verwilderde kind van de buren op het balcon. Bep's haarveters woeien verward omhoog. Ze knikte tegen hem. Brutaliteit! Hij wendde zich af. Hartgrondig stak Bep een lange, rooie tong naar hem uit. Dan ging ze weer naar binnen, en terwijl ze haar fluiten omzette in zang, baste ze opgewekt: ‘Liefde alleen, liefde alleen, is wat het hart kàn bekòòòren!’ En het zeil, dat een likkie nodig had, wreef ze ook zonder was, dat het glom als een spiegel.
Fie had beneden in de grote zitkamer, die over de hele lengte van het huis liep, de thee gezet. Ze trok een klein tafeltje dicht bij de haard. Behaaglijk was het binnen. Zou ze al brood gaan roosteren? Nee - beter nog maar even wachten tot Emmy thuis was. Ze schudde biscuits uit op
| |
| |
een blauw bord, zette het varentje - zo groen en fris en jong - middenop het tafeltje en schoof de grote bruinrieten stoelen met de fleurige kussens er om heen. Fie had er slag van om alles gezellig te maken. Marijke zei altijd, dat Fie karnemelksepap - die ze verfoeide - kon opdienen, alsof het aardbeien met slagroom was. Ze liep even naar het grote erkerraam, waar in de vensterbank haar keur van plantjes stond. Op de brede, bruingebeitste bank die onder het raam liep, lagen gezellig door elkaar de kussens, die haast allemaal een eigen geschiedenis hadden. Dat ene had Bep de vorige Sint Nicolaas, verstopt in een oude prullemand, cadeau gedaan. 't Leek haast echt leer! En 't kostte maar 89 cent, zoals ze er zelf gul bij had verteld. Op dat oranje-fluwelen had Marijke met een grove, groen-wollen draad een wanstaltig motief gewerkt. Toch stond het wel geestig. En dat blauwe kussen met rood had altijd in vader's stoel gelegen. Rie pakte het even, als liefkozend op. Vader, die vier jaar geleden gestorven was. Ze beet op haar onderlip. Vier jaar al! En zoals ze Vader kon missen, elke dag nog. Het moede gebaar, waarmee hij over zijn voorhoofd kon strijken, en over zijn grijs, golvend haar. Ze zag het nog! Moeder - ja, ze was vijftien geweest, toen moeder gestorven was. Veertien jaar geleden, toen Marijke nog een baby was. Zo vlug als de tijd ging. Negen en twintig was ze nu. Ze plaagde zichzelf soms: ‘Volgend jaar de drie kruisjes.’ Ze legde vader's kussen weer neer.
In de verte hoorde ze het getinkel van een fietsbel. Dat zou Emmy zijn. Ze stak gauw de grote staande schemerlamp aan, schakelde de electrische broodrooster in. Dan liep ze de kleine hall - vrolijk met de licht-rieten stoeltjes en de wit met oranje mat - binnen, rukte de deur al open. Het hekje klapte dicht. De fiets knerpte over het grind.
‘Hallo Ems!’
| |
| |
‘Hallo Fieke! Even mijn fiets in de schuur zetten.’
Fie wachtte tot Em weer de hoek van het huis omkwam. Samen liepen ze naar binnen.
‘O, gezellig is 't hier,’ zei Em, terwijl ze even in de deur van de zitkamer bleef staan. ‘Dat was het altijd,’ dacht ze. ‘'t Was altijd een vreugde om naar huis te gaan.’ Ze viel neer in een stoel, strekte haar benen naar de haard.
‘'t Is toch nog fris buiten.’ Ze leunde haar zwarte, krullige haar tegen het bonte kussen. Fie dacht: ‘Wat is ze toch een Zigeunertype met haar warme, bruine ogen en haar donkere tint.’ Voorzichtig keerde ze de boterhammen op de rooster om.
‘En? Druk gehad vanmiddag?’
Dat was elke dag weer de steeds terugkerende vraag.
‘Och, gaat nogal. Mijn kinderen waren vrij rumoerig. Ik denk, 't voorjaar in 't hoofd.’
Em was onderwijzeres, en troonde nu tot haar onzegbare vreugde in de eerste klas. Ze kon niet bijster goed orde houden, omdat ze niet streng genoeg was, maar de eerste-klas kleuters waren dol op haar en brachten haar bloemen en rupsen en vuurstenen mee, die Emmy allemaal dankbaar aanvaardde en trouw verzamelde.
‘O, denk eens aan,’ zei Fie. ‘De heesters achter in de tuin bij de schutting lopen al uit.’
Em greep naar een geroosterd boterhammetje, dat Fie vlug gesmeerd had - de boter smolt erop - hapte er in met haar kleine, witte tanden.
‘Fieke, wat fijn,’ zei ze.
Fie lachte even. Zou ze de heesters bedoelen of de knappende boterham? Nee, zo nuchter was Em niet.
‘Is de haard niet te warm? Anders zet ik hem wat af.’
‘Nee, t is zàlig hier,’ zei Em en kneep haar ogen half dicht. Zo zaten ze bij elkaar, vertrouwd en saamhorig, zonder veel te praten. Fie dacht, hoe heerlijk het was, dat je met Emmy zo goed zwijgen kon. En Em dacht, hoe goed
| |
| |
het was, Fie aan te kijken, Fieke met haar lieve, ronde, frisse gezicht, en de mooie, blauwe, zwart-omwimperde ogen en de heerlijke, gulle, stràlende lach!
Ze schrokken op, toen heftig fietsbellend het tuinhekje werd open- en weer dichtgeklapt.
‘Daar is Marijke,’ zeiden ze alle twee. Marijke werd nooit aan de deur verwelkomd, omdat die het liefst door de keuken stormde, nog een tijdje bij Bep omhing, of de poes uit geheime hoeken van de tuin opzocht. Marijke kwam wel boven water.
‘Marijke is laat,’ zei Em, en strekte loom haar arm, om op haar polshorloge te kijken.
‘Marijke is altijd laat,’ zei Fie berustend. Ze hoorden hoe Bep naar beneden gehold kwam. Ze keken mekaar even aan en lachten. Marijke had op Bep de invloed van een magneet. Nu kwam er gegniffel uit de keuken, Bep's lage bas en Marijke's hoog, zorgeloos geluid. Ze konden zich voorstellen hoe Marijke nu op de keukentafel zat en Bep er tegen aan hing en hoe ze vertrouwd redeneerden als twee boezemvriendinnen.
‘Daar komt ze,’ zei Em en glimlachte. Een deur sloeg. Marijke sloeg, ondanks Gerda's vermaningen altijd met deuren.
‘Hallo dodden!’ Daar was ze. Blond en rozig, en mager als een stopnaald, het korte haar verward, de ogen lachend en blij. Een streek door Em's krullebol: ‘Zo Emmertje.’ Een koele wang, die tegen Fie's wang gevlijd werd: ‘Dag Fieke-pieke!’ Een plof in een stoel, die kraakte. Lange, magere, beige benen, die zich uitstrekten. Armen boven het hoofd geheven.
‘O, ik snàk naar thee. En toast. Fijn. Zo'n lekkere bruine, Fieke. Met véél boter. En 'n biskwietje? Zàlig!’
‘Wat ben je laat, kind,’ zei Fie, die elke dag opnieuw bedacht, dat ze Marijke moest opvoeden. ‘Em is al lang thuis.’
| |
| |
‘Ik moest om vier uur blijven,’ zei Marijke laconiek.
‘En waarom dat?’
‘Kees kon van mij niet scheiden,’ zei Marijke, en hapte in haar toast.
‘Hallo dodden!’ Daar was ze.
‘Wie is Kees?’ vroeg Fie.
Maar Em, die beter met Marijke's schooltoestanden op de hoogte was, en die er meer van genoot, wist, dat Kees de leraar in Geschiedenis was.
‘Wat had je uitgespookt?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Ik kon mijn jaartallen niet. Gewoon,’ zei ze. ‘Mag ik nog zo'n bruine, Fie?’
‘Maar kindje, je hebt toch gisteravond de héle avond zitten werken. Hoe komt dat dan, dat je je jaartallen niet kende?’
Marijke, die zich de hele avond begraven had in een Bieb-boek, keek onschuldig op. ‘Weet niet,’ zei ze zoet.
‘Je hebt natuurlijk gelézen. Rakker!’ zei Em.
‘Ja, ook!’ Marijke genoot haar thee.
Fie, die de trekpot geheven had om Em nog eens te laven, fronste haar wenkbrauwen.
‘Maar Marijke, dan is het logisch, dat je je jaartallen niet kende.’
‘Ja, nogal wiedes,’ bepeinsde Marijke. ‘Ik heb de dood aan jaartallen,’ zei ze dan. ‘En ik kan ze tòch niet onthouden, al zit ik er uren op te blokken. Dusss!!’
‘Ik wil je toch hèlpen,’ bood Em aan.
‘Ja, weet ik. Maar 't geeft niks. De hele klas wou me helpen. Ze toeterden me allemaal voor!’ Marijke ging nog wat luier liggen. ‘Ik verstond alles verkeerd zeg. Ik zei, dat de Pacificatie van Gent in 1753 gesloten werd. 'k Had geen notie gewoonweg. Weet jij wanneer de Pacificatie van Gent gesloten werd?’ En Marijke keek plotseling Fie aan. Die schudde haar hoofd. Ze lachte even.
‘Geschiedenis was nooit mijn beste vak,’ zei ze.
‘Nu, dan heb ik die gave van jou georven,’ wist Marijke. Ze zweeg even. ‘Maar Kees dacht, dat ik 't er om dee. Toen heeft hij me gehouden om vier uur. En tegen me gepreekt. Mag ik nog zo'n bruine? O, buiten de les is hij best geschikt. Ik mag hem wel,’ zei Marijke.
Een klop op de deur. Dat was Bep, die om haar thee kwam.
‘Gezellig is 't hier,’ bromde Bep. Ze zei dat op elk uur van de dag, meer als gemakkelijk onderwerp van conver- | |
| |
satie, dan uit lust om iets prettigs te zeggen. Marijke verlegde haar hoofd.
‘Zeg, weet jij waar Mimi is?’ Mimi was de trotse, aangebeden poes.
‘Die zit in de tuin van hullie,’ zei Bep en wees Dennenheuvelwaarts. ‘Ik heb d'r over de schutting zien springen.’
‘Hoe durft ze!’ vroeg Marijke. ‘Ik wou, dat ik die moed had!’
Marijke, die uit haar slaapkamerraam spiedde in de tuin van de buren, Marijke, die fantaseerde, hoe ééns de poorten van Dennenheuvel zich voor haar zouden openen, en hoe ze dan daar de geliefde en verwende dagelijkse bezoekster zou zijn. Marijke, die zich zitten zag in de Hispano Suiza naast mevrouw, die nu nog hoog en ongenaakbaar was, en een lorgnon om haar hals meetorste, en tegenover meneer, die fors en streng en weinig vriendelijk leek, maar ontdooien zou door haar - Marijke's - vrolijkheid.
Bep, die met thee en toast gewapend, zich omwendde, zei: ‘Zo'n beest staat voor niks.’
‘Hè, roep d'r even,’ vleide Marijke. ‘Hè toe, en breng d'r dan even hier.’
Even later hoorden ze Bep om het huis heen loeien: ‘Mimi-i-i-, Mimi-i-i!’ 't Klonk als een duistere bedreiging.
‘Met die stem jaagt ze 't beest in de hoogste boom van Dennenheuvel!’ lachte Em.
‘De engel!’ zuchtte Marijke. ‘Ik zal straks wel zelf gaan kijken. Mag ik nog zo'n bruine, Fie?’
‘Als je maar eet straks, Spriet.’
‘Hangt er van af. Wat eten we?’
‘O lekker,’ zei Fie.
‘Geen bruine bonen met karnemelksepap, of capucijners met kippenvoer!’
‘Hè Marijke!’ strafte Fie, die ook boekwijtgort menselijk eten vond.
| |
| |
‘Maar wat eten we dan?’
‘Bouillon met kaassneedjes......’ Marijke likte haar lippen af. ‘Kalfsvlees met doppers uit de weck en gebakken aardappeltjes, en een vlaatje met kersen uit de weck toe.’
‘Bless the weck,’ zei Marijke hartgrondig. ‘Nou, eentje kan er nog wel bij, Fieke. Ik zal toch het menu wel alle eer aandoen.’
‘Mimi-hie, Mimi-hie!’ klonk somber Beps roep.
‘Nu ergert Dennenheuvel zich blauw,’ zei Em.
En Fie - de theemuts over de trekpot trekkend, dan bleef de thee warm tot Gerda thuiskwam om zes uur - Fie zei: ‘Toe kindje, ga dan zelf even kijken. Geen gehoor. 't Lijkt wel een mistboei op zee.’
‘Ik zal Bep eens spraakles geven.’ Marijke stond op, rekte zich. ‘Zou 't in haar amandelen zitten? Of zou Bep de vrouw met de baard zijn? Wat denken jullie?’
‘Ze is vast de vrouw met de baard,’ wist Em.
‘Nu, dan zit die nog in haar keel. Daar kan ze schatten mee verdienen later. Op kermissen. Maar 't is beroerd als je met zo'n geluid gestraft bent.’
‘Doe wat om Marijke.’
‘Ja, mijn jas ligt toch nog in de keuken.’ Marijke sloeg de deur dicht.
Ze keken mekaar even aan, Fie en Emmy. Ze lachten even, allebei, vertederd. Ze zagen de neergegooide jas op de keukentafel en de vilthoed er boven op, en de tas in de hoek bij het fornuis. ‘Zo slordig als Marijke was, neen, niet te geloven,’ dacht Fie. Ze zei: ‘Ik geloof wel, dat Gerda gelijk heeft. We zijn te zwak voor Marijke.’
‘Och, laat haar toch, de snijboon,’ zei Em, die voor alle kinderen en voor al haar kleuters een wijde, onverstandige, moederliefde had.
‘Ik ga voor ons potje zorgen.’ Fie roerde even in de haard. ‘Als je nog thee wilt, schenk jij je dan zelf in?’
| |
| |
‘Goed hoor.’ Em legde haar handen achter haar hoofd. Ze zag de vlammen in de haard verspringen. Ze dacht aan de mail volgende week, die een brief van Frits zou brengen. Ze draaide het dunne, gouden bandje, de ring van Frits, om haar vinger heen en weer. ‘Vijf maanden pas, dat hij weg was. Nog achttien maanden voor ze naar hem toe kon gaan. Indië was zo ver en onwezenlijk.’ Ze tuurde in het vuur. Ze zou zich moeten losscheuren van Fie en Marijke. Gerda? Och, Gerda zou koel en onaangedaan zijn als ze trouwde en naar Indië trok. Maar Frits.... Ze zag opeens voor zich zijn donkere haar, zijn zwarte ogen - ‘zeg, je lijkt op hem,’ had Marijke geroepen, toen Frits voor het eerst de huiselijke kring was binnengeleid - neen, Frits zou ze volgen tot het einde der aarde. Zelfs als ze wist, dat ze voor jaren zou weggaan van Fie en Marijke. Ze huiverde even. Ze dacht, hoe heerlijk het zou zijn als Frits een betrekking had, hier in Hilversum. Hoe ze dan genoegelijk samen in Zonnehoekje zouden trekken. De twee kamers boven waren daarvoor gewoonweg geknipt. Ze droomde door over de lange winteravonden, als de gordijnen waren dichtgeschoven en ze allen om de haard zouden zitten, Fie met haar handwerk en zij met een boek en Frits - Frits zou fantaseren aan de piano of voorlezen - ja, voorlezen misschien. En Marijke, die kwam binnengeploft met de bekende woorden: ‘Zeg, één van jullie, overhoor me even. Ik ken er geen klap van.’
Ze hoorde hoe Bep door de hall liep. Gerinkel van borden. Bep ging tafeldekken in de eetkamer, die aan de andere kant van de hall lag; Bep, in een zwart japonnetje met een witte schort, waarin ze zich zo'n echte rijkelui's dienstbode vond, en waarin ze zich zelfs mildere gebaren aanschafte.
Het tuinhekje klapte open, klapte dicht. Het grind knerpte onder een fiets, die rustig werd voortgeduwd. Dat
| |
| |
was Gerda, die thuiskwam. Gerda, op een kantoor in Amsterdam, pakte altijd de trein van 5.10 en om zes uur klapte het hekje. Als een klok was Gerda, die nooit van slag was, nooit voor- of achteropliep, maar regelmatig en prompt de minuten aftikte. De fiets werd in de schuur gereden, de schuur op slot gedaan, en in de keuken onder het leitje van Bep, met de hanepoten: aardappelen 45 sent - booter 125 - vis 110 - hing Gerda de sleutel op. Marijke liet de sleutel slingeren, hier en overal. Zij, Em, ook. Ja, niet te pas kwam dat van een onderwijzeres, die de jeugd moest voorgaan in netheid en orde. Maar Fieke en Gerda hingen de sleutel op de spijker onder het leitje van Bep.
Gerda kwam binnen. Ze was groot en fors, en blond als Marijke. Ze keek koel en wat afwerend en haar mondhoeken trokken spoedig misprijzend naar beneden. ‘Daag,’ zei Em.
‘Dag,’ zei Gerda. ‘Foei, wat heb je 't hier warm. Waarom stook je die haard zo geweldig. 't Is om te stikken.’
‘Ik stook helemaal niet geweldig. Die haard ontwikkelt verborgen krachten. O nee, Fie heeft erin gepookt,’ bekende Em.
‘Waar is dat voor nodig?’ vroeg Gerda. ‘Ik zal de deur maar openzetten. Dan trekt er nog wat warmte in de hall.’
‘Welja,’ ried Em gemoedelijk.
Gerda keek naar de theepot. ‘Is er nog thee?’ Dat vroeg ze elke avond. En elke avond was er nog thee.
‘Wil je nog wat toast? Dan rooster ik wel even.’
‘Nee, dank je. We gaan toch zo eten.’
Em dacht, dat ze altijd een gevoel had, alsof Gerda een vrij lastige visite was, waarvoor ze zich moest uitsloven. Gerda schoof een stoel weg van de haard, knipte het grote
| |
| |
licht aan, ze hield niet van schemeren, zette zich neer met haar thee.
Een stem in de hall vleide: ‘Wat wil je dan Miempie? Zoete Miempie-Piempie! Miempie aanstonds kalfsvlees?’
Gerda draaide zich om. In de deur stond Marijke. Haar ogen lachten boven een onverschillige, trotse kattenkop.
‘Zeg Marijke, doe asjeblieft niet zo weeïg met dat beest.’
‘Och Miempie-Piempie,’ zong Marijke. ‘Miempie helemaal allenig in de tuin van de toute buren geklòmd?’
Em schudde. De schooier, ze dééd het er weer om.
‘Marijke,’ wees Gerda terecht. ‘Zet dat beest neer, en was je handen. En schuier je haar.’
‘Asjeblieft,’ zei Marijke. Ze salueerde. Nooit sprak Marijke zo slordig en nooit verbasterde ze zó schandelijk haar woorden, dan wanneer Gerda aanwezig was. Eens, door Fie hierover onderhouden, had ze kalmweg bekend: ‘Nou ja, Gerda heeft een verkeerde invloed op me, net precies als wanneer je Mimi de verkeerde kant opstrijkt. Dan vliegen de vonken eraf. Ik kan er niks aan doen, Fiekepieke.’
Mimi, neergezet, rekte zich uit op de wit- en- oranje mat, wandelde weg, de staart in de lucht.
Gerda schudde haar hoofd. Marijke tolde even rond op haar gummihak, die ze steeds draaibaar wenste.
Toen verscheen Bep in de hall. En met een grafstem kondigde ze aan: ‘Of de dames komme eten. De boljon staat op tafel.’
|
|