| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
Marijke liep het paadje af, dat naar het ompaalde stukje strand afdaalde, dat aan ‘Bataille des Fleurs’ toebehoorde. Het was een vroege morgen. De zon was nog niet boven de bergen gestegen. De zee was lichtgrijs, maar de oranjegloed, die de hemel in brand scheen te zetten, weerkaatste in het water, zoodat Marijke een idee had, dat ze in goud baden ging. Het was nog vrij koud buiten, maar toch liet Marijke onbekommerd haar kleurige badmantel achter zich aanwapperen. Haar lichtblauwe badpak met de rose vlinders erop geborduurd was fleurig van jeugd, en terwijl Marijke tusschen de palmen, die wuifden in de lichte bries, die woei vanaf zee, doorhuppelde, zong ze zacht:
Quand j'étais petit, tout petit,
Je dormais dans un petit lit.
Petit mignon, endormez-vous
Endormez-vous, le berceau danse,
Dat was een liedje, dat ze van Juliette had geleerd. Natuurlijk was ze met Juliette de beste maatjes, en ze leerde de pittige, schalksche Juliette Hollands. Die verkromde haar tong op woorden als waterverf en ontgoocheling. Marijke had in de maand, dat ze in Menton was, een wonderlijk mengsel Fransch opgepikt, dat ze nonchalant om zich heen strooide en eenige woorden Italiaansch, waar ze bovenmatig trotsch op was.
Ze stond nu aan zee. Ze gooide haar badmantel neer en schopte haar badschoentjes uit. Ze doopte even haar teenen in het water, koud was het nog. Maar dan, onbekommerd, liep Marijke de zee tegemoet. In de verte zwom al de Amerikaansche dame, die zeker bij de zestig was. Ze zwom met zekere, forsche
| |
| |
slagen, die haar vooruit deden schieten. Brr, koud was het wel. Maar toch ook zàlig! En terwijl ze zwom, en het warme bloed haar gezichtje ging kleuren, dacht ze, zooals aldoor wanneer ze alleen was, aan de onvergelijkelijk heerlijke dagen, die achter haar lagen, en waarvan de een nog meer verrukking bracht dan de ander.
Ze passeerde de Amerikaansche dame, die niet groette. Marijke dacht hoeveel minder plezier die menschen toch moesten hebben, die zich altijd van iedereen op zoo'n onmetelijke afstand hielden. Wat had zij dan toch oneindig veel meer geneuchten. Ze babbelde met iedereen, die tot praten geneigd was. Had gister niet een Fransche dame tegen Mevr. v. A. gezegd: ‘Votre fille est bien charmante!’ Marijke slikte van louter verwaandheid een stukje Middellandsche Zee in. En, was het antwoord van Mevr. v. A. niet gewoonweg moord geweest, zooals een vulgair zoontje van ongelooflijk chique Hollanders, die ook in Bataille des Fleurs logeerden, altijd bij alles, wat in zijn oogen het summum van heerlijkheid bevatte, zei? Want had Mevr. v. A. niet gezegd: ‘Ce n'est pas ma fille, c'est une petite amie.’ Natuurlijk had Mevr. v. A. haar maar niet vlotweg als een dochter kunnen erkennen, maar ze had ook kunnen zeggen: ‘C'est ma...’ Marijke beet even op haar lippen... ‘o ja, dame de compagnie! Maar nee, ze zei: C'est une petite amie!! De engel!’
Marijke liet zich op haar rug drijven. Zoo aanstonds raakte ze met haar hielen de Amerikaansche badmuts. O, wat werd je jong en kinderachtig en baldadig in dit gezegend oord van stralende zonneschijn. Dit plekje op de wereld, dat altijd lachte, en maar o, zoo zelden, huilde...
Met haar druipende badmuts in haar hand, en haar badmantel dicht omgeslagen, holde Marijke weer op het groote, witte huis toe, waar voor vele vensters de luiken nog dicht waren.
Marijke had dag en nacht de luiken open, ook 's middags, wanneer iedereen rustte, koesterde zij zich op haar divan in de gouden zon van de Côte d'Azur. In de immense Hall, waar ze op de lift moest wachten, ging Juliette voorbij. Haar stralende lach: ‘Buon Giorno Signorina.’ Marijke lachte blij terug. ‘Buon Giorno Giulia.’ Haar tanden waren heel wit in haar gebruinde gezichtje.
| |
| |
De lift zoefde naar beneden. ‘Bonjour Mademoiselle.’ ‘Bonjour Pierre.’ Marijke bedacht met trots, terwijl ze naar boven liftte, dat ze nu al vlot achter mekaar twee vreemde talen gesproken had. En hoe makkelijk je wende aan een overdadige luxe, en... hoe makkelijk je je dit weer afwende ook...
Toen ze later in haar witte, mouwlooze japonnetje op haar balconnetje trad (Mevr. van Altenburg had nog niet gebeld) zag ze de oude Engelsche heer, die met twee kurken van dochters ook in Bataille de Fleurs logeerde, in zijn gele Shantung pak, met zijn eeuwige krant onder zijn arm, de tuin inwandelen. Hij keek even naar boven, groette Marijke met een zwaai van zijn krant. ‘Good morning,’ riep hij. ‘Nice morning is not it?’ ‘Lovely,’ straalde Marijke terug. ‘Een snoes van een man,’ dacht ze. ‘Zal wel niet veel plezier bij die dochters hebben. Of misschien ook wel. In elk geval had ze wel zin om hem een beetje te koesteren.’
Ze leunde met haar armen op het balconnetje, keek neer op de laan van Palmen, die naar zee voerde. En de groote aloës, die 's avonds zoo vermoeid grijsgroen konden zien, leken nu frisch onder de thans al spuitende fonteinen. In de verte rezen drie cypressen als trouwe vriendinnen naar de hemel. ‘O,’ dacht Marijke, ‘hier te zijn met iemand, die je heel, heel lief is. Hier te zijn met...’ haar gedachten weifelden even, ‘hier te zijn met Ruut. Maar Ruut zou natuurlijk elke dag de Corniches willen afjagen in zijn auto, of hij zou de hééle dag in zee of op het strand willen liggen, en 's avonds dansen of spelen in Monte Carlo. Dat wàs natuurlijk ook wel allemaal leuk, maar het was toch ook zoo ongelooflijk heerlijk om onder een kleurige parasol op het met bloemen omzoomde terras te zitten, terwijl de palmen, alsof je maar aldoor verlovingsreceptie hield, om je heen wuifden. En het was toch ook van een innige bekoring om oud-Menton te doorkruisen of de weg naar Castellar op te klimmen, waar de vijgeboomen al zwaar beladen waren met jonge vruchten, en aan alle kanten de citroenen in hun gele overdaad reeds begonnen te rijpen. Maar daarvoor zou Ruut niets voelen...
De schel van Mevrouw van Altenburg tinkelde. Marijke zag direct bij haar binnenkomen in de groote, wat overdadig ge- | |
| |
meubileerde kamer, de lusteloosheid, de apathie op haar gezicht, die de mooiste dagen in een sfeer van weemoed gevangen hielden. Maar ze zei vroolijk, terwijl ze direct de luiken opengooide, en de zon meteen als een speelsch kind naar binnen danste: ‘Weer zoo'n heerlijke morgen. Ik heb al gezwommen. 't Was nog een beetje koud, het water. Toch lekker. Zal ik eerst maar bellen om Uw thee?’ Want dat was toch ook weer elke morgen een genot, om Juliette te zien binnenkomen met het aardige serviesje. Op het blaadje stond elke morgen een vaasje met bloemen. Misschien mimosa nu. Ze was dol op mimosa, die geurende, kruivende mimosa...
‘Doe asjeblieft de luiken weer dicht,’ klonk de vermoeide stem. ‘Ik kan niet tegen dat felle licht. Dat weet je toch, Marijke.’
‘Hebt U slecht geslapen? Hebt U pijn?’ Dat waren altijd weer de angstige vragen, als de hooghartige stem zoo mat klonk.
‘Ja, ik heb slecht geslapen.’
‘En, hebt U pijn ook? Zal ik de kruiden in Uw bad doen? Die geven toch altijd verlichting. Ik zal Uw bad maar aansteken niet?’
‘Ja, dat is goed. Laat Juliette dan in die tijd mijn bed weer in orde maken.’
‘Maar U blijft toch niet in bed met dit zalige weer?’ kreet Marijke haast. ‘Dat zal U zooveel kwaad doen. Werkelijk. Weet U wel, verleden week, toen U in bed was, hebt U zich 's avonds zoo akelig gevoeld.’
‘Ik had graag, dat je mijn bad in orde maakte Marijke.’
‘Ja Mevrouw.’
‘En ik heb je ook gezegd de luiken te sluiten.’
‘Ja Mevrouw,’ zei Marijke. Ze deed de zware luiken weer dicht. Ze sloot de zon buiten. Maar ze wilde de zon niet uit haar hart bannen.
‘En bel Juliette.’
‘Ja Mevrouw.’
Terwijl Marijke nog in de badkamer was, hoorde ze Juliette de thee brengen en haar zangerig: ‘Bonjour Madame. Avez vous bien dormi?’
| |
| |
‘Oui. Merci.’
Marijke beet opeens de tanden op elkaar. Ze wilde niet dat Mevrouw van Altenburg toegaf aan die buien van diepe melancholie, die haar zoo oneindig veel kwaad deden. Ze kwam de kamer weer binnen. Ja, in het vaasje stond werkelijk mimosa. Ze legde even een vinger tegen een wuivend takje. Ze snoof eraan. Dan zei ze: ‘Waar hebt U pijn, Mevrouw?’
‘Er bestaat ook nog andere pijn dan lichamelijke pijn, Marijke. Maar dat zul jij nog niet kunnen begrijpen.’
‘O, toch wel. Toch wel,’ zei Marijke. Ze schonk voorzichtig thee, tuurde dan even door de schemerige kamer. En opeens ging ze zitten op de rand van het bed, en greep naar een onwillige hand.
‘Toen Vader stierf, toen was ik feitelijk nog te jong om pijn te voelen. Ik was pas tien. Maar er was toch wel een leegte, toen Vader stierf. Zijn stoel, die werd weggezet, en zijn pijp. En zijn horloge, dat niet meer werd opgewonden.’ Marijke wachtte even, maar er kwam geen antwoord. Mevrouw van Altenburg hield haar gezicht afgewend. Ze streelde even de hand, die dood in de hare lag. Dan ging ze dapper door: ‘Ik weet toch, welke pijn U bedoelt. Herinnert U zich nog, dat ik U eens over Hetty Roeters gesproken heb, die in Laren in het Sanatorium lag? Ja? Nu, een paar dagen voor ze gestorven is, ben ik nog bij haar geweest. De blik in haar oogen zal ik nooit meer kunnen vergeten. Haar prachtige, berustende, bruine oogen. Toen heb ik pijn gevoeld.’ Marijke slikte even. ‘En, als ik nu aan haar oogen denk, dan voel ik weer dezelfde pijn...’ Ze legde even, maar het gebaar was niet tragisch, de hand op haar hart. ‘Er is zooveel smart in de wereld,’ klonk de matte stem. ‘En kind, wat weet jij af van de pijn, die soms niet te dragen is. De wanhoop om het liefste, wat men verloren heeft?’
‘Maar, U hebt dat liefste toch gehad!’ zei Marijke.
‘Misschien was het beter geweest, als ik niet naar Menton was gegaan. Al die herinneringen...’
‘Maar de herinneringen zijn toch mooi geweest,’ drong Marijke aan. ‘Als U nu steeds terug zou moeten denken aan alles, wat U eens droevig gestemd had, dan...’
| |
| |
‘Och, dat kun jij niet begrijpen Marijke. Daarvoor ben je werkelijk nog te jong.’
‘Ja, dat is best mogelijk. Maar ik kan toch niet aannemen, dat het U goed zal doen, wanneer U in bed blijft. Dan zijn Uw gedachten maar altijd met hetzelfde bezig.’
‘Maar ik heb geen moed om op te staan.’
‘O, maar die moed heb ik wel. Uw bad zal nu wel goed zijn. En, als U gebaad hebt, dan zal ik even Uw linkervoet masseeren. Die deed U pijn gister. En dan gaan wij vanmorgen op het terras zitten. En ik zal U alle kranten, die U verlangt, voorlezen.’ Marijke wachtte even, hoe haar inmenging werd opgevat. Toen er geen antwoord kwam, liep ze naar de badkamer. Maar bij de deur draaide zij zich om. ‘Dat jonge Engelsche vrouwtje, dat aan een kant verlamd is, en toch elke morgen lachend het terras wordt opgereden, die heeft moed, vindt U niet? En die oude, eenzame Amerikaansche, die niemand, niemand heeft, en die toch dol-gelukkig is met haar patiencespelletje... Die heeft ook moed...’ Ze wipte de badkamer binnen, ze wipte de kamer weer in. ‘En vandaag komt er een brief van Uw zoon, zult U zien.’
‘Waar haal jij toch altijd de zon vandaan?’ zei Mevrouw van Altenburg, en ze glimlachte.
En Marijke, terwijl ze wijd de luiken opengooide, - ‘Dat mag nu wel, ja?’ - lachte: ‘Hoe zou er geen zon in mijn hart zijn, bij deze overweldigende zon?’
‘Maar kind, er is altijd zon in je hart. Ook als het regent.’
‘Dan juist, dan juist,’ zei Marijke. ‘En bovendien, ik ben dòl op regen. Zoo gezellig om in te wandelen met een regenjasje, en zonder hoed.’
Toen lachte Mevrouw van Altenburg, en zei: ‘Zeg tegen Frans, dat hij om tien uur de auto voorrijdt.’
's Avonds, het was een warme avond, de zoelte van de dag hing nog in de lucht, zaten vele gasten van Bataille de Fleurs na het diner op het terras hun koffie te genieten. Daar zat de oude Amerikaansche dame met haar eeuwige patience spelletje, en lachte dankbaar als een kind bij elke vriendelijke groet. Daar zat de oude Engelsche heer - Marijke vond hem zoo koninklijk
| |
| |
in avondkleeding, en heelemaal niet om te koesteren - en las de ‘Times’ bij het licht van een van de vele schemerlampen. Daar zaten zijn twee kurken van dochters - Marijke had allang ontdekt, dat ze May en Grace heetten - en lazen ook en praatten niet. Daar zat de oer-chique Hollandsche familie met het vulgaire zoontje, dat goedennacht kwam zeggen. In het voorbijgaan zei hij tegen Marijke, terwijl hij op zijn dwaas-lange broek wees, die om zijn achtjarige beenen slingerde: ‘Pet, hè?’ - ‘Pet’ was de tegenstelling van ‘Moord’. - Daar zat ook de Amerikaansche zwemster, die Marijke 's morgens in de Middellandsche Zee had genegeerd. Haar man, Marijke schatte hem minstens tien jaar jonger, keek de rookwolkjes na van zijn sigaar, tot de harde stem naast hem zei: ‘John, fetch my shawl, please.’ Toen stond hij gehoorzaam op.
En daar zat ook het leuke Fransche spannetje. Marijke vermoedde ze pas getrouwd. Want ze had niet voor niets Chiel en Fieke als jonggehuwden meegemaakt. Wanneer handen mekaar steelsch onder de tafel zochten - Marijke had wel eens heel voorzichtig het tafelkleed opgetild om dit te controleeren - en lachende oogen in lachende oogen keken. Die verdwenen 's morgens om de heele dag niet weer te voorschijn te komen. Maar 's avonds zaten ze dicht bij elkaar in één boek te lezen, in één krant te kijken. Dan had zíj het beeldigste avondjaponnetje aan, en híj was in smoking. En het boek of de krant moest wel heel grappig zijn, want telkens opnieuw klaterde hun lach op. Marijke dacht: ‘Zou ik later zoo zitten met Ruut? Zou ik later met Ruut ook zoo'n plezier hebben om niets...’
Haar blikken dwaalden weg naar het jonge Engelsche vrouwtje, dat uitstaarde over zee. Haar voeten, die altijd koud waren, waren verborgen in een groote, geruite plaid. De verpleegster, die naast haar zat, had net de onwillige arm, die verlamd was, weer behoedzaam op het kussentje gelegd, dat naast haar lag. Dan draaide het Engelsche vrouwtje zich om. Ze zei zacht iets tegen de verpleegster. Die lachte. Marijke slikte eens. Er kwam een waas voor haar oogen...
Een groote auto kwam zacht-zoevend voorrijden. Dat was de auto van het clubje Amerikanen, dat elke avond naar Monte Carlo reed om te spelen. Er klonken wat jeugdige stemmen,
| |
| |
Marijke bedacht, dat de dag toch nog goed geworden was.
wat hard gelach. Een stem riep: ‘I'll have more luck to-night! I have such a lucky feeling!’ ‘Keep that feeling, darling,’ riep een andere stem terug.
Mevrouw van Altenburg, die ook droomend over de zee had zitten staren, draaide zich om naar Marijke.
| |
| |
‘Wil je even bij de portier gaan vragen, of er nog post gekomen is?’
‘Ja Mevrouw.’
Marijke liep op het witte huis toe. De schaduwen waren dieper geworden. De geuren van bloemen, die in bloembakken rondom het gansche terras stonden, hingen bedwelmender nog dan overdag, in de zoele avondlucht. Roerloos stonden de palmen en de bourgainvilles. Marijke bedacht verrukt, dat de dag toch goed geworden was. 's Morgens waren ze naar San Remo geweest, voorbij de Italiaansche douanen, die met een ware hoffelijkheid hun papieren hadden nagezien. Het was een weeldetuin geweest, waar ze doorheen waren gereden. En 's middags, na het rusten, had ze Mevrouw van Altenburg voorgelezen uit het Dagboek van Katherine Mansfield. Ze had heel langzaam en duidelijk gelezen, en Mevrouw had haar een complimentje gemaakt over haar Engelsch. Marijke haalde eens diep adem. Ze schopte tegen een stoel, die ze voorbijliep.
‘O pardòn.’
‘Pas de quoi,’ zei een mannenstem.
De stem behoorde aan de Adonis van Bataille de Fleurs, aan de Comte de Monte Rémar. Hij was zoo mooi en zwart en bruin en zoo zwijgzaam, dat Marijke plezierig huiverde, wanneer ze bedacht, dat die heele Comte de Monte Rémar wel een internationale oplichter zou zijn, die op een goeie dag met de aanwezige Engelsche en Amerikaansche en Hollandsche juweelen er vandoor zou gaan...
Ze liep de hall door. Overal bloemen. Er was één meisje speciaal aangesteld om elke dag de bloemen te verzorgen, en voor luie gasten plezierige tochten te bedenken. ‘Een leuk baantje wel,’ dacht Marijke, terwijl ze haar neus begroef in een vaas met veelkleurige rozen.
De portier zat in zijn loge. Hij was een Italiaan, en hij had het uiterlijk van een operazanger, die net van plan was met de hand op zijn hart te jubelen: ‘Làch dan Paljassoooooooo...’
‘Bonjour Monsieur,’ zei Marijke. ‘Avez vous des lettres pour Madame van Altenburg?’
‘Ah bonjour Mademoiselle... een heele lange, vlotte zin, die Marijke niet kon volgen. ‘Le voilà.’
| |
| |
Het was de door haar voorspelde brief van Jan. Dat zag Marijke met een oogopslag. ‘Et voilà une lettre pour vous, Mademoiselle!!!’ Hij keek een Aria uit de Bohème. Dat was een brief van Ruut.
‘Ah merci Monsieur.’
‘Bonjoùr Mademoiselle.’
‘Bonjour Monsieur.’
Toen Marijke weer op het terras terugkwam, waren nog meer schemerlampen aangegloeid. Naast de Comte de Monte Rémar was een opzichtig, jong, roodharig Amerikaansch meisje komen zitten. In het voorbijgaan hoorde Marijke, dat ze zei: ‘En wanneer komt Uw jacht nu?’
‘Volgende week Mademoiselle.’
‘Wat moet het hèèrlijk zijn om op de Middellandsche Zee te kruisen.’
‘Overmorgen komen mijn Moeder en mijn verloofde...’ Marijke verstond niet meer, wat hij verder zei. Ze dacht: ‘Moeder en verloofde... Daar gaan al mijn droomen over een internationale oplichter. Of de Moeder en de verloofde zouden ook in het complot moeten zijn...’ Maar toen Marijke later de zeer aristocratische comtesse zag met haar lorgnon en haar wuivend grijs haar en haar iets minder aristocratische kamenier, en daarbij het snoesje van een jonge verloofde, dat onmiddellijk door alle meisjes van Bataille de Fleurs werd gehaat, toen nam ze wel aan, dat de zwijgzame Adonis een echte Graaf was.
‘En hier is de voorspelde brief,’ zei Marijke. ‘Wat heb ik gezegd? Ik had waarzegster kunnen worden.’
O, dat teedere gebaar, waarmee Mevrouw van Altenburg haar hand uitstrekte. En de preciese manier, waarmee ze het zilveren vouwbeentje hanteerde, om die brief open te snijden.
‘Wil jij ook Marijke?’ Maar Marijke had uit haar kapsel, dat met de maand weelderiger werd, al zonder nadenken een haarspeld gegrepen, en Ruut's brief met de ‘hairpinbend’ opengeritst. Een manuaal, dat Gerda altijd zeer onhebbelijk vond, bedacht ze te laat.
Ruut schreef:
| |
| |
Hartelijk dank voor je zeldzaam opgewonden brief. Enfin, ik mag tenminste nog blij zijn, dat ik überhaupt een brief van je krijg. Je verwent me niet met de betuigingen van je liefde. Wat ben jij toch een naïef kindje. Denk je, dat ik zulke brieven van je wensch, Marijke? Met één opsomming over de buitenlandsche flora en de sierboomen en de citroenen, en de sinaasappelen, en de wijngaarden, die jij je zoo heel anders had voorgesteld?
Ik kan me natuurlijk best indenken, dat je met Mevrouw van Altenburg niet in geneugten zwemt, maar juist daarom zou ik het zoo prettig hebben gevonden, dat jij je eens indacht, hoe heerlijk wij het samen aan die kostelijke Riviera zullen hebben. Later! En dat je daar ook eens een opgewonden fantasie aan wijdde.
Jij bent echt een uit een Rusthuis ontsnapte inboorling. Zoo iemand, die in verrukking naar een palm omhoogblikt. En die een bosje mimosa ‘o, om te zoenen’ vindt. En de zee zoo blauw, en de bergen zoo hoog, en de hemel zoo ver. Wacht maar eens, als ik met Juli kom. Dan zal ik je de Rivièra toonen, zooals ik die zie. Klauter nu maar flink langs onbekende wegen, en wijd, voor mijn part, een gedicht aan een vijgeboom, maar als ik kom, dan wordt er niet meer geklauterd hoor. Dan gaan we zwemmen en in de zon liggen en autorijden. Dan gaan we dansen in ‘Négresco’ in Nice en we gaan...’
Marijke liet de brief zinken. Ze keek uit over de zee, rimpelloos als een meer. Blauwzwart onder een tropische maan. Op de hellingen van de bergen verschenen steeds maar nieuwe lichtjes. Het was altijd opnieuw een genoegen om die illuminatie te zien opklimmen langs de bergen. Dansen in ‘Négresco’, wat kon haar dat in vredesnaam schelen...
‘Heb jij je brief al gelezen, Marijke?’
Ze keek naar Mevrouw van Altenburg op, alsof ze betrapt was. ‘Nog niet heelemaal. Ik lees hem straks wel verder.’
‘Mijn zoon schrijft mij, dat hij begin Juli al hoopt te komen.’
‘O, maar dat is heerlijk voor U,’ zei Marijke.
‘En hij denkt een vriend mee te nemen.’
| |
| |
Marijke dacht: ‘Ik hoop niet die van het malle petje in de wherry.’ Maar ze keek zeer geïnteresseerd. Ze legde de avondcape, die achter over de stoel van Mevrouw van Altenburg hing, voorzichtig om haar schouders.
‘U wordt toch niet koud?’
‘Neen kind. Zoo'n avond is een zegen.’
‘Zullen wij nog even wandelen? Even het palmenpaadje af? U bent zoo goed geweest vandaag.’
‘Ja, dat is goed Marijke.’
Voorzichtig en dood-langzaam liepen ze. Had ook niet de Fransche dokter gezegd, wat, vertaald, hierop neerkwam: ‘Steeds in beweging blijven. Al is het pijnlijk te wandelen.’ En, onder de goeie invloed van de brief van Jan, durfde Marijke deze avondwandeling, die meestal werd afgewezen, best aan.
‘Het loopt U toch niet te moeilijk?’
‘Het valt me heel gemakkelijk kind.’
Ja, dat was de sterkende invloed van de brief van Jan.
Het palmenpaadje af. De rustieke bank, die aan het eind ervan was gebouwd. De zee vlak bij. De golfslag bijna onhoorbaar... Opeens wenschte Marijke, dat Jo Klaassen dit mocht meemaken. Als hij nu eens de hei had zien bloeien, dan zouden misschien zijn eenden hem veroorloven, volgend jaar in het opzichtige Fordje naar de Rivièra te gaan. Zij zou de weg wel voor hem uit knobelen. En de fanatieke Moeder zou als een lam zijn bij al deze pracht.
‘Nu ben ik uitgerust Marijke.’
‘Dan gaan we terug. Leun maar goed op me Mevrouw. Wat heerlijk, dat U het stijgen eigenlijk niet eens merkt.’
‘Nu ben je een beetje te optimistisch kind.’
‘Men kan nooit té optimistisch zijn,’ verklaarde Marijke fier.
's Avonds op haar kamer, las Marijke de brief van Ruut af. Ja, die ging in dezelfde toon door: Baccarat in Monte Carlo, golf in Cannes, tennis in Nice en dan nog eens Baccarat in Monte Carlo... Ze rilde ervan. En dan bedacht ze opeens, of zij misschien de amusementsknobbel miste. Of zij werkelijk zoo'n saaie pier was.
Marijke leunde met de armen op de ‘Vlieg’ zooals zij het
| |
| |
peuterige balconnetje had gedoopt. De avond was zwart om haar heen. Ergens, in de verte, zong een zoete Italiaansche stem...
En opeens wist Marijke, dat zij best zou kunnen houden van al die frivole genoegens, waarop Ruut zoo dol was, wanneer hij ook maar hield van alles, wat haar interesseerde. Wanneer hij ook maar mee wilde klimmen naar Castellar, om boven op de berg de zoete landwijn te drinken. Wanneer hij ook maar, als hij haar verrukking zag bij bloemen en planten en een vuil, aanbiddelijk Italiaansch kindje, wanneer hij dan ook maar ten volle kon opgaan in haar stemming...
Er kwam plotseling een lichte bries aanwaaien van over zee. En Marijke huiverde...
|
|