| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
‘Dag Zuster Marijke, en hoe gaat het met U?’
‘O, ik bloei,’ zei Marijke. ‘En, ik feliciteer U wel. U ziet er gelukkig uit.’
‘Zoo, vindt U?’
Ja, dat was geen conversatie, die Jan lag. ‘Mag ik U mijn vriend voorstellen: Van Hilten, Zuster...... e......’
‘Marijke Bovenkamp,’ vulde Marijke vlug aan.
De vriend was zoo te schatten 2 Meter, en broodmager. Hij had guitige oogen en een kloof in zijn kin.
Hij stak een hand uit, lang als een tuinhark. Hij zei, terwijl hij het kwieke figuurtje monsterde: ‘Buitengewoon verrukt. En van wie een zuster, als ik vragen mag?’
‘Ik ben een zuster met een hoofdletter,’ bekende Marijke. ‘Niet maar zoo een zuster. Of ja, natuurlijk ook. Ik heb drie zusters zelfs. Maar ik ben een zuster met...’
‘Een hoofdletter,’ vulde de vriend aan. ‘Ja, dat kan men wel aan U zien.’
Marijke keek, als om hulp smeekend naar Jan. Die scheen te glunderen, maar zei niets.
‘Ik ben een verpleegster,’ zei Marijke dan.
De vriend, die Frits heette, viel als verplet in een van de lange terrasstoelen neer.
‘Nee!!!’ zei hij, opblikkend naar Marijke, die er in een van haar zomerjaponnetjes, met de verbruinde armen en hals, en met het kinderlijke gezichtje, uitzag als veertien.
‘Jà,’ zei Marijke, opeens fier.
‘Toch niet van mènschen!!!!’
‘Ja, wat dacht U dan?’
‘Nee, ik dacht van Pekineesjes of van... e... Guineabiggetjes of van... e...’
‘Zuster Marijke is een buitengewoon goede verpleegster. Mijn
| |
| |
Moeder is zeer met haar ingenomen.’ Dat was natuurlijk Jan.
‘Dus, als ik ziek zou zijn...’ begon Frits hoopvol.
‘Dan gebeurde er nog niets,’ viel Marijke vlug in. ‘Ik verpleeg geen zièke menschen. Ik ben geen Zuster met een kruisje.’
De vriend wiegde zijn hoofd in zijn handen. ‘Oh, la la! Een zuster met een hoofdletter en zonder kruisje. Het lijkt wel het begin van een kruiswoordraadsel. En dan kom ik hier voor mijn rust. Je hadt mij moeten inlichten Jan!’ ‘Dus hij had zijn vrind niet over mij verteld,’ dacht Marijke opeens wraakgierig.
‘Ik weet niet, wat U bent...’ begon ze vlug.
Hij kronkelde een lang been onder zich op. ‘Candidaat economie,’ zei hij braaf.
‘Zoo,’ zei Marijke. ‘Nu, de ezel moet nog geboren worden, die nog nooit heeft gehoord van een Zuster...’
‘Met een hoofdletter?’ De vrind keek hoopvol naar Marijke op.
‘Ja, met een hoofdletter en zonder kruisje.’
‘Die ezel is al geboren,’ zei de vrind in een zucht.
En opeens schaterden ze alle drie. Marijke constateerde met genoegen, dat zelfs Jan zijn hoofd achterover gooide en zoo lang en hartelijk lachte, als Marijke niet van hem had verwacht.
‘Frits, jij bent weer eens ontoerekenbaar. Hier, Zuster Marijke is verpleegster in het Rusthuis waar Moeder is. En ze kwijt zich daar zoo goed van haar taak...’ - ‘Een beeld van een zin voor een leeraar,’ dacht Marijke vol trots.
‘Dus tòch een verpleegster,’ begon de vrind weer.
‘O, begin niet nog eens,’ smeekte Marijke.
De vrind ontkronkelde weer zijn eene lange been, en zei: ‘Ik heb nu wel door, dat U hier bent voor Mevrouw van Altenburg. En U kunt er mij meteen bij krijgen. Want, de rust die ìk noodig heb! Kolossaal gewoonweg. En ik denk nooit om mijn gezondheid. Als alle menschen slapen, ga ìk wandelen. En als alle menschen wandelen, ga ik...’ Hij keek trouwhartig naar Marijke op.
‘Slapen,’ veronderstelde die.
‘Nee, zwemmen,’ zei de vrind droevig. ‘Ik moet wel een beetje gecontroleerd worden. Dat zei Mama ook nog, voordat ik op reis ging. Trouwens, Mama liet mij nòòòde gaan!’
| |
| |
‘Ja, dat kan ik me best voorstellen,’ zei Marijke. ‘Nu, ik ken wel een jeugdig Amerikaantje, die U best zal willen controleeren.’
‘Nee, die wil ik niet. Ik wil U. En ik zal ook niet Zuster Marijke kunnen zeggen, want dan zal ik aldoor aan het kruisje, dat U niet hebt, moeten denken.’
Marijke was maar blij, dat Mevrouw van Altenburg, vermoeid door de komst van Jan met de doktersbul en de onwijze vrind, rustte. Dit gesprek zou haar zeker niet hebben bekoord. Ze ging op de leuning van een terrasstoel zitten. Slingerde met haar rechterbeen. Ze zweeg.
De vrind haalde sigaretten te voorschijn. Bood Marijke zijn koker.
‘Nee, ik rook niet,’ zei ze.
‘Waarom niet?’
‘Doodgewoon. Ik vind het niet lekker.’
‘Hè, ik was al bang, dat er een ethisch bezwaar achter zat. Hij stak zijn sigaret aan. Jan lag rookend op een andere terrasstoel. Die had er niet aan gedacht om haar een sigaret aan te bieden.
“Nu Marijke, luister eens. Ik kan natuurlijk niet van je verwachten, dat je voortdurend achter me aanholt...”
“O nee?” vroeg Marijke zoet.
“Nee. Maar ik mag toch wèl verwachten...”
Daar kwam Juliette het terras op. “Madame vraagt naar U, Mademoiselle.”
Marijke sprong van haar stoel.
“Hèèèèè!” kreet de vriend.
“Mijn plicht roept,” zei Marijke.
“Riep er maar wat anders,” zei de vrind. Hij draaide zich heelemaal naar Marijke om. “Zwem je goed, zeg Marijke?”
“Ik kan heelemaal niet zwemmen,” zei ze droevig.
“Nu, dan zal ik je dat leeren. Goed? Als tegenprestatie voor jouw contrôle over mij. Hoe lijkt je dat?”
“Heelemaal niet.” Ze kwam nog even terug. “En astublieft, doe niet zoo daas, waar Mevrouw van Altenburg bij is.”
“Welk wonderlijk bijvoegelijknaamwoord zei je daar Marijke?”
| |
| |
“Ik zei daas!”
De vrind schudde zijn hoofd. “Daas! En dat uit die zoete mond. Nu begrijp ik pas, waarom ze jou geen kruisje hebben gegeven!”
“Och Mijnheer van Altenburg helpt U mij. Praat U met hem...”
“Hèm Marijke. Wat oneerbiedig!”
“U bent toch geen hààr? Was U het maar,” zei Marijke, terwijl ze het terras afliep. De oogen van Jan van Altenburg twinkelden achter zijn uilebril, terwijl hij naar zijn vriend keek.
“Ja, ja, Fritsje, die kan je troeven. Had je niet gedacht hè?” Frits, die Marijke had nagekeken, zoover hij kon zien, nam zijn gewone onbevallige houding weer aan.
“Wat een schatje,” zei hij vol vuur.
“Ja, maar denk eraan, dat je niet zoo idioot tegen haar doet, waar Moeder bij is. Dan breng je het kind in een moeilijk parket.”
“Wat dacht je dan? Ik zal braaf U en Zuster zeggen. Hoewel, als je dat eenige kind ziet... Het is gewoonweg een parodie.” Hij streek zijn gladde haren glad. “Wat een schatje,” zuchtte hij nog eens.
Maar 's avonds zei Mevrouw van Altenburg: “Nu we op reis zijn, laten we dat plechtige Zuster weg. Ze is mijn vriendinnetje, dat me vergezelt. Dus jongelui, geen U meer en geen Zuster.”
En de vrind, die net van een ijspudding genoot, legde zijn lepel en zijn biscuitje neer, en zei: “Ik zal me nog wel eens vergissen. Maar ik zal mijn best doen.”
Marijke prevelde tusschen haar tanden: “Idioot.”
Op het ompaalde stukje strand zat Marijke. De badmantel hing zwierig om haar schouders, en ze las een brief, die de postbode haar, voor ze naar het strand afzakte, had gegeven. Het was een brief van Jan Smit.
In zee zwom als een uitgerekte octopus de vrind. Hij leek àl armen en beenen. Hij kwam naar het strand toedeinen en riep: “Marijke, van wie is die brief?”
“O, van een vrind,” zei Marijke.
“Van een goeie vrind?”
“Joe.”
| |
| |
“Van een betere vrind dan ik ben?”
“Van een langere.”
“Nog langer dan ik ben?” schrok Frits, en hij hief zich op aan een vlotje, waarop hij lang en mager en onbekommerd zitten bleef.
“Uil,” zei Marijke.
“Lees er eens een stukje uit voor. Toe, wees niet zoo ongenoeglijk.”
“Wees nu toch eens even stil,” verzocht Marijke.
“Zeg, wat is het gezellig, dat wij samen aan 't zwemmen zijn. Ik bedoel, dat wij samen zullen gaan zwemmen. Ik bedoel...”
Marijke las de brief van Jan Smit. Ze was genaderd tot de passage: “Wat wilde ik daar graag bij je zijn. Die villa “Bataille de Fleurs” lijkt mij zoo mooi...” Ze schrok even doordat de vrind van het vlotje duikelde en een opzettelijke wilde krijsch gaf. Voor hij wegzwom, riep hij nog: “Je ziet mij niet terug Marijke. Ik zwem naar de overkant.”
Marijke oogde even zijn broodmager streepje na, en boog zich dan weer over haar brief. Ze bedacht, dat het toch wel genoeglijk was, dat Mevrouw van Altenburg en Jan samen waren gaan rijden, en dat ze nu zulke onverwachte vrije uren gekregen had. Ze las verder:
...lijkt mij zoo mooi. Marijke, ik kan je toch maar niet vergeten. Jij was zoo lief voor mij die dag, dat je wegging, en jij schrijft zoo trouw, dat ik weer hoop ga koesteren.’ Marijke greep ontzet in haar kuif. ‘Want, het is toch niet mogelijk, dat je wat kunt voelen voor die onmogelijke kwast van een van Echten. Ik heb een idee, dat ik nog wel hoop kan koesteren. En daarom Marijke vraag ik je nog eens, zou jij in mij niet meer kunnen zien dan een oude, trouwe vriend van de schoolbanken. Schrijf me maar niet direct terug. Denk er nog eens goed over na. Maar weet, dat jouw bevestigende antwoord mij tot de gelukkigste aller stervelingen zal maken...’
‘Marijke, wat kijk je dramatisch. Wat is er gebeurd? Is die lange vrind van jou wat overkomen?’ Frits hing weer op het vlotje.
Marijke zwaaide met de brief heen en weer. ‘Nee,’ zei ze gedachteloos, ‘nee.’ Ze dacht waar ze Jan's dramatische ont- | |
| |
boezeming moest bergen. In haar badpak? Nee, dan werd hij sliknat. In haar badjas achterlaten op het strand? Nee, dan had je kans, dat het ordinaire zoontje van de chique Hollanders hem vinden zou, om zich dan meteen te begraven in Jan's liefde.
‘Zeg Zusje, wat staar je toch.’ Frits zwom naar het strand en twee meter knokige lengte vleide zich naast Marijke neer.
‘Och,’ zei Marijke, ‘och, wat moet ik nou met die brief doen? In mijn badpak kan niet, in mijn badjas kan niet.’
‘Verscheur 'm,’ zei de vrind laconiek.
‘Ja, ik zal jou verscheuren,’ zei Marijke meteen wraakgierig.
‘Mmmm. Wat staat er dan in die brief Marijke?’
‘Een huwelijksaanzoek.’
‘Nee-ee,’ zei de vrind met een uithaal.
‘Jàààà,’ zei Marijke. ‘Is dat soms een wonder?’
‘Heelemaal niet. Ik wil je hier, sliknat en wel ook wel een huwelijksaanzoek doen. Marijke, ik aanbid je. Marijke, je bent het eenige meisje, pardon, de eenige vrouw uit mijn droomen. Marijke, jij benadert, wat zeg ik, jij bent mijn ideaal. Marijke, ik kan zonder jou geen dag, wat zeg ik, geen uur meer leven. Marijke...’
‘Ik begraaf hem,’ zei Marijke prozaïsch.
‘Wie!’ zei de vrind, met een schok oprijzend.
‘O, ik zou best zin hebben in jou.’
‘Dus je aanvaardt mijn vurige liefde?’
‘Ja, ik ben er kapot van,’ zei Marijke, terwijl ze een kuiltje krabde, om Jan's brief in te verstoppen.
‘Dat kan ik me voorstellen,’ zei de vrind bescheiden. ‘En moet er nog niet wat op dat graf? Een palm bijvoorbeeld.’
Als eenig antwoord gooide Marijke haar badjas af, en liep de zee in. Frits liep haar achterna. Toen ze naast mekaar zwommen, begon de vrind weer: ‘Je neemt dat begraven huwelijksaanzoek toch niet aan, Marijke? Je weet, dat je dan mijn hart breekt.’
‘Och,’ zei Marijke, en ze keek onschuldig naar hem op, ‘het is het zeventiende aanzoek, dat ik zal afslaan.’
‘Ben ik dus de achttiende?’
‘Ja,’ zei Marijke.
‘En wat zal mijn lot zijn?’
| |
| |
‘Na jou de negentiende.’ En met een paar fiksche slagen schoot Marijke de vrind vooruit.
Toen ze later samen op het vlotje zaten, en de zon hen zaligverkwikkend omstoofde, zei de vrind tragisch: ‘Wat een illusies jij me ontnomen hebt. Ik stelde me voor, dat ik jou zou leeren zwemmen, ik stelde me voor, dat ik jouw eerste wankele schreden op het zwempad zou begeleiden. Ik stelde me voor jou in mijn armen uit de zee te kunnen dragen. Ik stelde me voor...’
‘Hei-ei,’ klonk een ordinaire stem van het strand, ‘wat sitte jullie daar mòòrd. Ik kom ook!’ En met een zwierige plons dook het ordinaire zoontje van de chique Hollanders in zee.
‘O Goden,’ zei Frits, ‘daar heb je 't kliertje.’ Want in de week, dat Jan van Altenburg en zijn vrind in ‘Bataille de Fleurs’ logeerden, had het kliertje zich als een postzegel aan hen vastgekleefd.
En... ‘Daar heb je hem ook,’ zei Marijke, terwijl de chique Pa in een kubistische badmantel gehuld, het palmenpaadje afliep, alsof hij op eieren trad.
‘Eugène!’ klonk een stem van het strand.
‘Ik bin er al,’ klonk de achtjarige stem terug. En terwijl hij zich optrok aan het vlotje, dat vervaarlijk zwiepte, ‘ik sit al!’
Pa, die zijn badjas afgooide - ‘Precies op je graf,’ fluisterde de vrind Marijke in het oor - schreed op zee toe, vleide zijn wijnroode badpak in de golven, en koerste ook vlotje-waarts.
‘Seg,’ zei kliertje, door Marijke beschermend omvat, terwijl hij naar de magere arm van de vrind greep, ‘sulle wij 'es om 't harst swemme?’
‘Hou je kop. Ga naar je Pa,’ bitste Frits.
‘Die komp wel,’ zei het achtjarig zoontje onverschillig.
En Pa, dik-deinend op de golven, zich met een één hand vasthoudend aan het vlot, zei achteloos: ‘Bonjour, bonjour. Eugène, ik wensch, dat je me onmiddellijk volgt.’
‘Had je me maar,’ zei Eugène, wegkruipend achter Marijke.
‘Ik gebied je met me mee te gaan,’ zei de vaderlijke stem hoog.
‘Hè, waarom nou, ik sit hier juist zoo lekker.’
‘Och mijnheer - e -’
‘Van Hilten,’ vulde Frits aan.
| |
| |
‘Och mijnheer - e - mijnheer van Hilten, geeft U 'm eens een zetje,’ viel Pa uit zijn rol.
‘Heel graag,’ zei Frits ijverig, en met een fiksche douw zwiepte hij het kliertje naar zijn Pa.
‘Dank U,’ zei de chique Hollander, terwijl hij zijn onwillige
...en met een fiksche douw zwiepte hij het kliertje naar zijn Pa...
zoon bij z'n arm greep, en hem schreeuwend en krijschend verder de Middellandsche Zee invoerde.
‘Nou, die verdrinken allebei,’ zei de vrind profetisch.
En Marijke, die het zwarte onwillige figuurtje natuurde, zei: ‘Hè, toch zoo'n schattig jongetje.’
‘Aboeh,’ zei de vrind met afgrijzen, ‘schattig jongetje. Hoe moet je mij dan wel vinden.’
‘Ja, daarvoor schieten woorden tekort,’ zei Marijke, en ze zuchtte...
| |
| |
...Toen ze later weer op het strand stonden, en Marijke behoedzaam Pa's badjas van de hare had verwijderd, zei de vrind: ‘Zeg, als het jou te pijnlijk is, wil ik best de brief weer voor je opgraven. En ik wil hem wel voor je dragen ook.’
En Marijke, in haar badjas schietend, terwijl ze de brief weer te voorschijn groef, zei: ‘Dank je. De last van al mijn aanzoeken zal ik zelf wel dragen.’
's Avonds zaten ze met z'n vieren in de tuin van ‘Bataille de Fleurs’, mevrouw van Altenburg, de twee vrienden en Marijke. De meeste gasten zaten vòòr op het terras. De avond was stil en zoel, en in de tuin was het heel rustig.
‘Dat was vanmiddag toch een prettige autotocht naar Sospel, hè Moeder,’ hervatte Jan van Altenburg het gesprek, dat gekwijnd had.
‘Ja jongen, maar toch ben ik altijd huiverig voor die scherpe bochten,’ zei mevrouw van Altenburg een beetje vermoeid.
‘Nu bent U al zoo vaak hier geweest. Dat U daar nog niet aan gewend bent, Moeder.’
‘Daar zal ik wel niet meer aan wennen. Maar toch heb ik genoten. Het vergezicht over de Alpen is altijd weer een paar scherpe bochten waard.’
Frits roerde zijn thee. ‘Ja, en wij hebben prettig gezwommen, hè Marijke.’
‘Gaat nog al,’ zei Marijke afwerend, terwijl ze de tea-cosy over de trekpot trok.
‘Gaat nog al. Gaat nog al. En vanmiddag was je net zoo verrukt,’ deed Frits beleedigd.
‘Mispunt,’ dacht Marijke. ‘Och, overdrijf toch niet zoo,’ zei ze onverschillig.
‘Nee, maar nu nog mooier! Heb je zelf niet gezegd, dat je nog nooit zoo zààààlig gezwommen had, en dat je...’
‘Weet je, wat wij morgen moesten doen?’ viel Jan wat vlug in de rede. ‘We staan vroeg op, en dan wandelen wij naar Castellar.’
‘Wie we?’ wilde Frits weten.
‘Nu, Marijke, jij en ik.’
‘O, ik dacht, dat jij met we “we” bedoelde.’ Hij wees met
| |
| |
een lange wijsvinger van Jan op zichzelf. ‘Nee maar, nu wordt het wel aanlokkelijker. Hoe ver is het?’
‘Zoo ongeveer anderhalf uur klimmen, dunkt mij.’
Frits keek keurend naar Marijke. Dan zei hij met een zucht: ‘Nu, vooruit dan maar. Hoe laat wil je weg?’
‘Zes uur. Of nog wat vroeger misschien.’
‘Nu ja, dat is waanzin natuurlijk,’ kreunde Frits. ‘Ik ben hier voor mijn rust. En, als het niet om Marijke was, dan dàcht ik er niet aan.’
Jan keek even fronsend naar hem. Dan zei hij: ‘Jij vindt het toch wel leuk om te gaan, Marijke?’
Maar voor Marijke iets had kunnen zeggen, had Mevrouw van Altenburg zich opgericht: ‘Het wordt me te koel hier...’
‘Zal ik even Uw mantel...’ begon Marijke al vlug.
‘Neen, dank je, ik ga naar mijn kamer. Welterusten jongens.’ Dan zei ze - en haar stem was scherp - ‘Marijke zal niet meekunnen morgenochtend, ìk zal haar noodig hebben.’
Marijke beet op haar lippen. Ze bood zorgzaam haar arm. Ze voelde zich net een klein, geslagen hondje.
Toen de langzame, wat sleepende schreden door de tuin waren weggestorven, zei Frits, terwijl hij een nieuwe sigaret aanstak aan zijn nog maar halfopgerookte: ‘Je snapt toch zoo, dat ik er niet over dènk om naar dat Kasteel of hoe-heet-het te klimmen, als Marijke niet gaat.’
‘Jij bent toch ook een verduivelde kwast.’ Jan voelde in de zak van zijn smokingjasje. Had hij zijn pijp bij zich? En tabak? Ja gelukkig. Hij stopte langzaam zijn pijp. Dan zei hij: ‘Snap jij nu niet ezel, dat jij het op jou idiote manier alleen maar moeilijk voor dat meisje maakt?’
‘Dàt meisje!’ herhaalde Frits. ‘O, ben je eens weer van de toren? Dàt meisje! 't Is toch zoo'n allemachtig lief kind.’ Hij zei zacht voor zich heen, alsof hij de naam wilde proeven: ‘Màrìjkè.’
‘Dat kan allemaal waar zijn, maar jij kunt niet zoo idioot tegen haar doen, waar Moeder bij is. Merkte je niet, dat Moeder geprikkeld was?’
‘Ja, lief was ze niet direct.’
‘Nu, dat kwam door jouw mal gezwam.’ Het was even stil tusschen hen. Jan rookte wat weggezakt zijn pijp. Dan zei hij:
| |
| |
‘En bovendien, met “dàt meìsje” heb ik niets minderwaardigs bedoeld. Ik heb toch zelf onze tocht naar Castellar voorgesteld?’
‘Ja, dat is waar.’ Frits gooide zijn sigaret weg. Hij staarde voor zich uit.
Hij rekte zijn armen boven zijn hoofd, strekte ver zijn lange smokingbeenen uit. ‘O, een schat is die Marijke.’ Jan zei niets.
Boven had Marijke Mevrouw van Altenburg bij het uitkleeden geholpen. Er was niets gezegd. Ze ruimde de badkamer op. De kruiden. De badjas. Ze stond even met de badjas in haar handen. Waarom was Mevrouw zoo naar tegen haar? Omdat Frits zoo gek deed? Maar zij had toch niets teruggezegd?
Marijke hing de badjas op. Nu ja, het was waar, dat ze toch 's morgens moeilijk wegkon. Alleen... Mevrouw had het anders kunnen zeggen... Opeens rekte Marijke haar wat gebogen figuurtje uit. Ze leek wel mal om zoo te tobben. Dacht iedereen na bij een woord, dat gezegd werd? Had zij ook niet duizenden keeren iemand met een gedachteloos woord gegriefd?
Ze kwam de slaapkamer weer binnen. ‘Ligt U nu zoo goed? Kan ik nog iets voor U doen?’
‘Neen niets, dank je.’
‘Dan hoop ik, dat U een heele goede nacht heeft.’ Dat was haast een bezweringsformule, die Marijke elke avond sprak.
‘Dank je. En ik had graag, dat jij naar je kamer ging, ik zal je misschien nog noodig hebben.’
‘Goed Mevrouw.’
Opeens weer dat geslagen gevoel... Anders was ze nog graag even de tuin ingegaan. Pas half tien was het. Ze zou Jan Smit direct terug kunnen schrijven. Ze greep naar de brief, toen ze voor haar schrijfbureautje zat. Ze las hem nog eens over. ‘Goeie, trouwe Jan!’ dacht ze. Ze begon: ‘Beste Vriend, die je altijd voor mij geweest bent...’ En dan zakte Marijke's hoofd op het lichtgrijze bureautje neer. En Marijke huilde haar eerste tranen aan de Riviera... Maar toch niet om de beste vriend, die Jan altijd voor haar was geweest...
‘Slaapt U al Moeder?’
| |
| |
‘Ik slaap nooit voor drie uur. En er zijn nachten, dat ik heelemaal niet slaap.’
Jan zette zich voorzichtig op het bed. De ramen stonden wijd open. De luiken waren dicht. Het nachtlampje gloeide heel zacht en rose.
‘U ligt toch goed?’
En Marijke huilde haar eerste tranen aan de Rivièra.
‘Ja, ik lig best.’
‘Moeder, luister eens, zoo kunt U niet zijn tegen Marijke!’
‘Hoe kan ik niet zijn?’
‘Toe, blijf nu kalm liggen. Zoo... zoo bruusk enne, enfin zoo onaardig.’
‘Ik ben toch nooit onaardig tegen haar. Schaam je!’
‘Stil nu Moeder. U bent natuurlijk lief voor haar. Dat neem
| |
| |
ik wel aan.’ Hij streelde even haar arm. ‘Als wij er niet zijn,’ liet hij zacht erop volgen. ‘Maar U moet bedenken dat U ons zelf hebt voorgesteld om haar te tutoyeeren. Dat geeft een zekere vertrouwelijkheid nietwaar?’
‘Ja, maar ik voel niets voor tevéél vertrouwelijkheid!’
‘Dat hoeft ook niet. Maar U weet, dat Frits direct vertrouwelijk is met een... met een...’ Jan dacht even na, ‘nu met iedereen. En zìj heeft toch geen aanleiding gegeven.’
‘Hmmm,’ zei Mevrouw van Altenburg.
‘En luister eens Moeder, ik heb de tocht naar Castellar zelf voorgesteld. Die moet doorgaan natuurlijk. Kunt U Marijke 's morgens niet missen, dan gaan we op een tijd, dat het om U wel kan. Vind U dat niet logisch?’
‘Och, logica heeft met deze zaak weinig te maken.’
‘Ook goed. Maar U voelt toch wel, dat U Marijke niet moet laten voelen, dat U het haar niet toestaat, omdat U niet wil, dat ze met ons uitgaat?’
Mevrouw dacht even na. Jan's hand lag nog altijd op haar arm. Ze vleide de hare er overheen. ‘Als je nu maar geen nieuwe plannen op touw zet, dan kan het om mij deze eene keer wel. Morgen of overmorgen. Als ik 's middags rust.’
Jan dacht aan de hitte, die tijdens de siesta heerschte. ‘Goed, morgen dan maar,’ zei hij. Hij zuchtte onmerkbaar.
|
|