| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
‘Waar zijn mijn bruine schoenen? Où sont mes souliers bruns? Of is het brunes?’ vroeg Marijke. En ze keek van Fie naar Han, en van Han naar Gerda.
‘Is schoen niet vrouwelijk?’ aarzelde Han.
‘Mannelijk,’ zei Gerda gedecideerd.
‘Even kijken.’ Marijke greep naar de kleine Fransch-Hollandsche zakdictionnaire, bladerde er verwoed in. ‘Gerda, je hebt gelijk. 't Is mannelijk. Dus: ‘Où sont mes souliers bruns? 't Klinkt wel, vin je niet? Nu, dat kan ik alvast vragen, wanneer ik de grens overtrek. Gelukkig.’ Marijke viel breeduit neer in een stoel, verstak een paar haarspelden.
Fie zei: ‘Marijke, denk eraan, dat je vanmiddag om vier uur bij de kapper hebt afgesproken.’
‘Je dois penser, que je... wat is afspreken, toe, een van jullie?’
‘Marijke, je maakt ons allemaal zot met dat idiote Fransch van jou,’ zei Gerda kregel. ‘Had dan beter je best gedaan op school.’
‘Ja,’ peinsde Marijke, ‘zoo zie je, nu pluk ik de zure vruchten. Maar ik had toch ook nooit kunnen denken, ik bedoel op school, dat ik nog eens naar de Rivièra zou gaan. En dan in mijn verantwoordelijke pesisie. Nee, zeg nu zelf...’ Ze keek onschuldig rond. ‘En Mevrouw van Altenburg zei, dat ze àlles aan mij zou overlaten. Dus ook het Fransch. En ze zei het met zoo'n Schwung, dat ik gewoon niet durfde bekennen, dat Fransch mijn fort niet is.’
Han glimlachte. ‘Ze zullen jou best begrijpen in het buitenland, hoor!’
‘O, denk je heusch? Ze zijn nog al charmant, de Franschen, n'est-ce-pas? Jij zou best een Franschman kunnen zijn, Han.’
‘Moet jij nog weten, waar je bruine schoenen zijn, Spriet?’
| |
| |
‘Boven. En haut. Nee, 't was maar gewoon een aanloopje tot een Fransche conversatie. O, 'k ben moe,’ rei ze dan.
Fie streelde even in het voorbijgaan over haar wang. ‘Je hebt ook zoo gehold de laatste dagen.’
‘Maar ik moest toch hollen, er was zooveel in orde te maken.’ Ze strekte lang haar beenen. ‘Maar nu is ook alles gepakt. Ook mes souliers bruns.’ Ze knipoogde even tegen Han: ‘En vanmiddag ga ik naar een Hollandsche kapper. En over veertien dagen ga ik naar een Fransche coiffeur. Kunnen jullie het je voorstellen?’
‘Nee,’ zei Han, wat benepen.
‘'t Is me soms zoo vreemd,’ zei Fie. ‘Er zijn dagen, dat ik het me gewoon niet kan indenken.’
Maar Gerda haalde licht haar schouders op. Marijke zag toch altijd kans om alles te dramatiseeren, en daarom zich maar steeds weer op de voorgrond te plaatsen.
‘We moeten naar huis,’ zei ze. ‘Het wordt langzamerhand tijd voor kantoor, Han.’
Hij zei - en hij trok zijn sigarettenkoker te voorschijn, wat bij hem altijd een teeken van verlegenheid was -: ‘Ik dacht vanmiddag maar thuis te blijven. Misschien kan ik nog wat voor je doen, Marijke. En je gaat morgenochtend al zoo vroeg weg.’
‘Nee maar, nu nog mooier...’ begon Gerda.
Maar dan riep Marijke, die door de open ramen de weg afkeek: ‘Alle Goden, daar heb je hem!!!!’
‘Wie?’ deed Fie onthutst bij Marijke's strijdkreet.
‘De eendenfokker. In een lawaaiïg open autotje. Ja, die kan ik nu nog net gebruiken.’
Ze draaiden zich allen om naar het raam.
‘Wie is de eendenfokker?’ Gerda keek schamper naar het opzichtig geelgeverfde Fordje, dat met een huilend geknoers van remmen voor het Zonnehoekje stilhield.
‘Bonjour,’ wuifde Jan Klaassen met een gele Tweka-arm. ‘Dag Marijke.’
‘Dààg,’ riep Marijke, terwijl ze zich uit het raam boog. ‘Ik dacht, dat U nog in Rotterdam zat.’
‘Neen. Sedert gister in Loosdrecht. Ik ben hierheen gesneld op de vleugelen van het verlangen.’
| |
| |
‘Zoo. Ja, dat kan. Komt U nog binnen?’
‘Natuurlijk. Even de wagen vastleggen. Zoo.’
‘Wie ìs de eendenfokker?’ herhaalde Gerda.
‘O, weet je dat niet? Een ex-patient van me,’ zei Marijke over haar schouder, terwijl ze naar de hal liep.
‘Die is natuurlijk ook verkikkerd op Marijke,’ zei Han somber.
‘Nonsens,’ besliste Gerda. ‘En spaar me die bespottelijke uitdrukking, asjeblieft.’
‘Maar, heb je dan niet gehoord, wat hij zei? Op de vleugelen van het verlangen...’
‘Nu ja, al die vrinden van Marijke hebben iets abnormaals. Neem toch alles niet zoo letterlijk op, Han,’ zei Gerda, terwijl ze haar voeten wat driftig verzette.
En Fie dacht even, dat het toch wel rustig zou zijn, als Marijke maar kalm getrouwd was. Met Jan Smit bijvoorbeeld. Niet met Ruut, dat was zoo'n onmogelijke wervelwind. Neen, met Jan Smit, die toch immers al zooveel jaren van Marijke gehouden had. Dan had je tenminste geen kans meer op invallen van ex-patiënten, die hun hart maar zoo op de openbare weg uitstortten.
Marijke trok Jan Kaassen aan een hand mee naar binnen. ‘Even kijken, hoe U er uitziet. Hmmm. Kon beter. U bent weer magerder geworden, dunkt me.’
‘Wat vind ik dat schattig van je,’ zei de eendenfokker.
‘Wat? Dat U magerder bent?’
‘Nee, dat jij je zoo voor me interesseert. Wil je ook mijn taillelijn meten?’
‘Dat zou U wel willen. U hebt heelemaal geen taillelijn.’
‘Dat zou je tegenvallen, Marijke.’
‘Blijven we hier staan?’ wilde Marijke weten.
‘Ik kom je feitelijk halen voor een autotochtje. Leuk?’
‘Bar leuk. Maar ik heb geen seconde tijd; ik ga toch morgen op reis. Dat heb ik U nog naar Rotterdam geschreven.’
‘En die brief heb ik niet gekregen,’ jammerde de eendenfokker.
‘'t Was geen brief. 't Was maar een Rusthuis. En Uw adres was ik kwijt. Tja, dan is hij niet terechtgekomen natuurlijk.’
| |
| |
‘Wat zeg jij dat harteloos, Marijke. En zeg toch niet aldoor ‘U’, ontdekte Jan Klaassen opeens kriegel.
Maar, toen ze in de zitkamer kwamen - Gerda vond de ex-patiënt er opruiend uitzien met zijn gele Tweka-hemd, waarover een lichtroode slipover - en Han, zijn sigarettenrook wegwaaiend, zei: ‘En heeft onze Marijke U ook weer levensmoed gegeven?’ jubelde Jo Klaassen: ‘Levensmoed, dat is te weinig gezegd, Mijnheer Bovenkamp...’
‘De Vries,’ murmelde Han.
‘Neen, ze heeft me weer gezondheid, kracht en energie teruggegeven...’
‘'t Lijkt wel, alsof het op bestelling ging,’ weerde Marijke deze al te enthousiaste Jan Klaassen hulde af. ‘En, doe niet zoo overdreven zeg, ze zouden nog gaan denken, dat je het meende.’
‘Maar, ik meen het ook. Ik...’
‘Ja, dat weet ik wel. Leuke auto heb jij. Nieuw?’
‘Nee, tweedehands. Of feitelijk derdehands. Je zou 't niet zeggen wel? Ik heb hem zelf bijgelakt.’
‘Je kleurt er zoo beeldig in,’ zei Marijke. ‘Ja, daaraan moet je natuurlijk wel altijd denken. En natuurlijk...’ Marijke keek uit het raam. ‘O Grieten, daar heb je hèm!’
‘Wie nu weer?’ zei Gerda, en van pure agitatie doofde Han zijn halfopgerookte sigaret in het aschbakje.
‘Jan Smit,’ zuchtte Marijke. ‘Ja, die ontbreekt nog echt aan mijn geluk.’
‘Wie is Jan Smit?' De eendenfokker vroeg het met een air van bezit, dacht Han. Hij vond het gek, want Marijke had hem nooit wat van die paljas verteld. En, al was Han bescheiden genoeg, om niet aan te nemen, dat Marijke al haar hartsaffaires in zijn oor zou fluisteren, hij meende toch, dat ze wel ièts zou hebben gezegd, als in haar gevoelens Ruut verdrongen was door deze snijer in die malle slipover. Zei Gerda niet vaak: ‘Och, je weet toch immers nooit, wat je precies aan Marijke hebt!’ Zou ze daarin gelijk hebben? Han ging gemakkelijker zitten, om deze comedie, die vermoedelijk in een tragedie ontaarden zou, te bekijken. En hij stak een versche sigaret aan.
Maar Gerda stond op.
| |
| |
‘Kom Han, ga je nu mee?’ Het was meer een commando dan een verzoek.
Ja, tegen die toon kon hij zich niet verzetten. En - de eendenfokker bekeek Gerda met animo - Han verhief zich moeizaam, om dan met een zekere beslistheid zijn jas recht te trekken en zijn das te betippen.
‘Ik kom mijn neef nog goeiendag zoenen,’ beloofde Marijke. ‘Ik kan niet beloven hoe laat. Maar ik kom in èlk geval.’
En, terwijl Fie achter de terneergeslagen rug van Han naar de deur liep, om Jan Smit te begroeten, zei Jan Klaassen fel: ‘Hier heb ik nu zoo ontzettend naar verlangd.’
‘Waarnaar?’
‘Om met jou samen te zijn.’
‘Tjaaaa,’ zei Marijke. ‘Alleen... ik geloof niet, dat je er het beste moment voor hebt uitgekozen.’
‘Hoe oud is die neef van jou,’ wilde Jan Klaassen weten, terwijl hij greep naar Marijke's hand, die ze nonchalant op haar rug legde.
‘Welke neef?’
‘Die je nog moet goeiendag zoenen.’
‘O die? Vierentwintig, vijfentwintig misschien.’ Marijke keek onschuldig.
‘En zoen je die?’
‘Ja, ook dat. 't Is een schàt,’ zei Marijke.
‘En wie is Jan Smit?’
‘O, dat is een ouwe vrind.’
‘En, zoen je die ook?’
‘Soms. En doe asjeblieft niet zoo Moor-of-Venetiëachtig.’
Toen boog Jo Klassen zich naar Marijke over. ‘En zou jij dan mijn Desdemona willen zijn?’
Maar, voor Marijke kon antwoorden, kwamen Fie en Jan Smit binnen. Jan Smit in een lichtgrijs pak met een treurend viooltje in zijn knoopsgat.
‘Hallo!’ riep Marijke. ‘Kom je me nog goeiendag zeggen. Aardig van je Jan.’
‘Als ik vanmiddag Chiel niet toevallig had gesproken, zou ik heelemaal niet hebben geweten, dat jij morgen naar de Riviera gaat.’
| |
| |
‘Ik vind het prettig, dat je nog komt Jan!’ Er was een zekere innigheid in Marijke's stem, berekend om de eendenfokker, die zich van een wonderlijke kant liet kennen, een lichte douche te geven. ‘Kom hier zitten Jan.’ Ze maakte plaats naast zich in de vensterbank. ‘En, wat een mooie wagen heb je. Pas nieuw?’
‘Ja, we hebben hem een maand zoowat.’
‘Kijk eens aan. En wat is 't voor merk?’
‘Een Graham. Ga je straks een eindje mee om?’
‘Zou jij niet eens voorstellen, Marijke?’ zei Fie.
Maar Jan Smit had al gepreveld: ‘Smit.’ En Johan Klaassen, zijn hoofd in de nek, zijn kin uitdagend naar voren, had geannonceerd: ‘Klaassen.’
‘Het hoeft al niet meer,’ zei Marijke tevreden tegen Fie, die licht haar hoofd schudde.
Jan Smit ging voorzichtig naast Marijke in de vensterbank zitten. Hij dacht: ‘'t Is als van ouds. En ze is zoo lief tegen mij. Zou ze toch...’ Maar voor hij zijn zin kon uitdenken, scheurde een claxon de stilte kapot. Het was een bekende claxon. En Marijke zei, terwijl ze naar buiten wuifde: ‘'t Lijkt hier wel de R.A.I. nota-bene.’
Want uit een klein, sierlijk cabrioletje stapte Ruut. Het hekje vloog open, vloog dicht. Voor het raam stond Ruut. Zijn oogen gleden even trotsch over de eendenfokker, en over de bekoelde rug van Jan Smit.
‘Zeg, zou je mij niet eens tegemoetkomen, Rozemarijn?’
‘Kan ik niet. Ik heb bezoek.’
‘Toe, laat hem even in,’ drong Fie. Ze zag opeens een woest tooneel voor zich, waarbij de drie aanbidders van Marijke mekaar in de haren vlogen en plukharend over de grond tolden. Ze wenschte, dat Chiel maar thuis was.
In de hal hield Ruut Marijke bij een elleboog vast.
‘Wat moeten die knullen binnen zeg?’
‘Hetzelfde wat jij moet. Me goeiendag zeggen.’
‘Dus, als ik niet gekomen was, dan hadden die vlerken de heele middag bij jou op visite gehangen.’
Marijke wreef haar elleboog. ‘Tja,’ zei ze peinzend, ‘vermoedelijk wel.’
‘Nu, daar zal ik gauw een stokje voor steken.’
| |
| |
‘O, dat denk je maar. Als er stokken te steken zijn, dan zal ik dat wel doen.’
‘Inplaats van blij te zijn, dat ik vandaag nog eens uit Leiden aangejakkerd kom om nog eens afscheid te nemen...’
‘Maar, dat hadden we gister toch al zeer uitgebreid gedaan,’ weerstreefde zoet Marijke.
‘Nu maar, ik zal die heeren op hun plaats zetten,’ zei Ruut, terwijl hij naar de deur van de zitkamer liep.
Marijke greep zijn jasje vast. ‘Jij doet niets,’ zei ze. ‘En ik
Wat moeten die knullen binnen, zeg?
wou, dat je niet zoo minachtend over mijn vrienden sprak.’
‘Ik zal spreken, zooals ik wil.’
‘Ja, maar niet waar ik bij ben. Toe Ruut, doe niet zoo onmogelijk.’
‘Maar jij doet onmogelijk! Inplaats van blij te zijn...’
‘O, maar ik ben wel blij.’
‘Ja, dat toon je nogal.’
‘Wat wou je dan? Dat ik het raam uitgeduikeld was in mijn vervoering?’
| |
| |
‘In elk geval liever dan dat onverschillige gebaar van jou.’
‘Jij hebt laatst een heele redevoering gehouden, dat de eerste plicht van elke dame is, haar gevoelens te beheerschen. Daarnaar werk ik op, zie je.’
‘Schattig eendje,’ zei Ruut.
En Fie, die trachtte te converseeren met een zwijgzame Jan Smit en een zeer oproerige eendenfokker, zuchtte benepen, toen ze Marijke zag binnenkomen, omvat door Ruut's arm. Hij stelde zich overdreven-correct voor aan Jo Klaassen: ‘Van Echten.’ De eendenfokker dacht opeens, dat zijn Twekahemd toch wel erg geel was, en zijn slipover toch wel erg rood. Hij bromde wat. En hij dacht: ‘Ja, daar is ze natuurlijk gevoelig voor. Voor een knap gezicht en een das, die paste’ de blikken van de eendenfokker glipten naar beneden...’ bij zijn sokken. Neen nonsens, dat was het toch niet alleen, wat zìjn Marijke wenschte. Marijke, die met hem in een verteederd gebaar gebogen had gestaan over het eerste sneeuwklokje, over de eerste crocus...’
‘Ik blijf vannacht in het Palace-hotel logeeren. Dan kan ik je morgenochtend uitgeleide doen,’ kondigde Ruut aan, terwijl hij aan de andere kant van Marijke in de vensterbank neerzeeg.
‘Wat koninklijk,’ zei Marijke. ‘En wat zal de chauffeur van Mevrouw van Altenburg zich gevleid voelen door jouw uitgeleide.’
‘Hoe laat ga je weg?’ Jo Klaassen's stem was vinnig van bedwongen kwaadaardigheid.
‘Om negen uur. We pikken Mevrouw van Altenburg in Utrecht op.’
‘Spriet,’ waarschuwde Fie zacht.
‘Dan kom ik jou ook uitgeleide doen,’ zei de eendenfokker barsch.
‘Geweldig!’ Ze draaide zich naar Jan Smit, legde even haar hand op zijn mouw. ‘En jij Jan, ben jij ook van de partij?’
Jan bloosde. En hij stotterde: ‘Zou je 't leuk vinden? Zou je 't niet gek vinden, Marijke?’
‘Welnee. Heelemaal niet. Jullie alle drie in auto's, die me uitgeleide doen...’ Ze knipoogde even naar Fie. ‘'t Geeft me zoo'n idee van een trouwstoet.’
Toen ging Ruut rechtop zitten. Hij keek vanaf zijn onmete- | |
| |
lijke hoogte neer op de roode slipover en op het treurende viooltje in Jan Smit's knoopsgat. Hij begon: ‘Ik zal toch zeker wel het eerste recht hebben...’ Maar Fie viel hem angstig en vlug in de rede: ‘Thee Ruut? En jij Jan? En wilt U nog thee, Mijnheer Klaassen?’ En Marijke dacht tevreden, hoe vele historische drama's vermeden hadden kunnen worden, wanneer iemand maar op het critieke moment aan ‘Thee’ had gedacht.
's Avonds - aan de hemel stond een ronde, wat melancholieke maan - liepen Ruut en Marijke over de stille 's Gravelandsche weg. Voor hun uit draafde Aziza, die af en toe hazewindaanvallen kreeg.
Marijke hief onbekommerd haar gekrulde lokken in de koele voorjaarsdauw, die tusschen de zware boomen zweefde.
‘En waar zou ik nu morgenavond zijn?’ zei ze. ‘Ik denk in Spa. Kun jij 't je voorstellen Ruut?’
‘Ach natuurlijk,’ zei Ruut wat minachtend. ‘Ik ben toch wel eens in een dag naar Nancy gereden.’
‘Daar heb je me nooit wat van verteld.’
‘Je mag niet alles weten, Rozemarijn.’
‘Als je van mekaar houdt, dan is het toch heel gewoon, dat je alles van mekaar weet,’ peinsde Marijke.
‘Maar je hadt mij toch ook nooit van die houten Klaas verteld.’
‘Welke houten Klaas?’
‘Die met de vurige slipover en de aanbiddende oogen.’
‘Och, jij interesseert je toch niet voor mijn ex-patienten.’
‘Neen, daarin heb jij gelijk. En trouwens, die aanbiddende Meneer, dat was mij een te min mannetje, om mij daarover druk te maken.’
‘Dat minne mannetje,’ zei Marijke, plotseling heftig, ‘dat minne mannetje heeft qualiteiten...’
‘Waarop ik zeker trotsch zou kunnen zijn.’ Ruut lachte. ‘Och, spaar mij lieveling.’
‘Och, jij hebt er toch geen begrip van, hoe voor sommige menschen het leven kan zijn.’
‘En dat heeft die vurige Meneer zeker wel?’
‘Ja,’ zei Marijke. ‘Ja, ja, ja! Die vrind van mij - want, dat
| |
| |
is hij. ‘houdt zooveel van de natuur,’ viel Ruut plechtig in.
‘Hoe weet je dat?’ Marijke keek eenigszins verbaasd.
‘En is zoo vreesetijk lief voor zijn Moeder. En hij is zoo ontzettend eenvoudig, en hij denkt zoo fijn over het lèven!’
‘Zijn dat soms geen qualiteiten?’ vroeg Marijke, een steen wegschoppend.
‘Zeker. Maar dat neemt niet weg, dat ik hem toch een min mannetje vind.’
‘Plaag je me nu?’
‘Absoluut niet.’ Ruut trok Marijke's arm wat verder door de zijne. ‘Dat zal ik je nog moeten afleeren lieveling, om voor zulke onbeteekende indi- om voor zulke nietszeggende menschen in vuur en vlam te geraken.’
‘Individuën wou jij zeggen natuurlijk.’ Haar stem smaalde en ze wilde haar arm lostrekken.
‘Neen, neen, ik laat je niet los. Wroet maar niet. Ja, dat wilde ik zeggen. Rozemarijn. Maar ik kwam intijds tot inkeer.’ Hij lachte even, toen hij in haar booze oogen keek. ‘Ik houd zooveel van je, lieveling.’
‘Ja, dat merk ik. Als je van mij hield, dan zou jij niet zulke nare dingen over mijn vrinden tegen me zeggen.’
‘Maar jij zegt toch ook wel nare dingen tegen mij over mijn vrinden. Je noemt René de bok. En Jenny? Wat zei je ook weer van Jenny, lieveling?’
‘O, maar ik heb ook nooit tegen jou gezegd: ‘Ik houd zooveel van je lieveling,’ zei Marijke.
‘Zoo houd ik toch zooveel van je!’ zei Ruut.
‘Hoe zoo?’
‘Als je zoo heerlijk weerspannig bent.’
‘Ik voel me heelemaal niet weerspannig. Ik voel me ziedend.’
‘Ik houd ook van je, als je ziedend bent.’
‘Dat moet lastig zijn,’ vond Marijke.
‘Heelemaal niet.’ Ruut lachte weer. ‘Als we later getrouwd zijn...’ hij boog zijn hoofd dicht naar het hare, ‘als we later getrouwd zijn, Marijke...’ Maar ze viel hem in de rede. Ze zei: ‘Ik zal altijd mezelf blijven hoor. Altijd! Ik zal altijd hetzelfde over mijn vrinden blijven denken.’
‘Dus ik zie dat mannetje in zijn rare Fordje later al bij ons
| |
| |
logeeren.’ Ruut trok plagend zijn wenkbrauwen op. ‘Nee, lieveling, dat mag jij mij niet aandoen.’
‘Ik wou, dat jij niet aldoor op zoo'n krankzinnige manier “lieveling” tegen me zei.’
‘Waarom niet, engel? Omdat ik je een beetje plaag? Maar plagen heeft toch ook zijn charme, Marijke.’
‘O, zeer zeker. Maar plagen ten koste van een ander...’
‘Wees toch niet zoo afgrijselijk zwaar op de hand.’ Ruut legde even de hand op het blonde haar, waaruit de dauw de krullen langzaam wegzoog. ‘Wat is die vrind van jou? Electricien, of zooiets?’
‘Ja zooiets.’
‘Dacht ik wel. Nu weet je wat, als we later getrouwd zijn, dan mag hij wel eens komen koffiedrinken. Dan zal ik wel zorgen niet thuis te zijn. Goed?’
‘Best,’ zei Marijke.
‘En dan kan hij meteen nog een paar stopcontacten aanleggen.’
‘Och, maar dat kan toch niet om het personeel,’ zei Marijke. ‘Neen, stel je voor, dan blaemeer je je toch tegenover het personeel.’ Marijke liet een bok-toon in haar stem doorklinken.
‘Rakker. En nu dacht ik nog wel, dat ik zoo genadig was.’
‘Ik wensch niet, dat mijn man genadig tegen me is.’
‘Hè toe,’ zei Ruut, ‘laten wij daarover eens doorfilosofeeren. Hoe zou jij willen, dat ik later tegenover jou was.’
‘Ik zei: ‘mijn màn!’ zei Marijke zoet.
‘Maar ik ben toch je aanstaande man!’
‘Misschien,’ zei Marijke.
‘Nu niet hatelijk worden, Rozemarijn. Het is onze laatste avond.’
‘Waar ook. Er is nog al een laatste-avond sfeer in ons gesprek.’
‘Vind je niet?’
‘Vind ik juist wel. Zoo iets van nachtegalen-gekweel.’
‘Jij bent wel een type om mee te kweelen...’
‘Lieveling,’ vulde Marijke zoet aan.
Toen zei Ruut: ‘Ik vind het toch zoo allemenschelijk naar, dat je weggaat.’
| |
| |
‘Lieveling,’ bromde Marijke.
‘Ja, hoor eens, als die ouwe dame lastig wordt, dan kom je maar gauw weer naar mij toe.’
‘O, onmiddellijk,’ beloofde Marijke.
‘Zeg, hoor eens, ik heb er nog naar geïnformeerd, maar zij is wel familie van die rijke van Altenburgs in Den Haag. Een schoonzuster.’
‘Kijk eens aan,’ deed Marijke opgewekt. ‘Nu maar, dan zal ze niet lastig zijn. Wat denk je wel? Familie van de rijke van Altenburgs! Heb je het je Grootouders ook verteld?’
‘Ja,’ zei Ruut. ‘Dat had je niet gedacht hè?’
‘En wat heb je gezegd?’
‘Dat je meegaat met Mevrouw van Altenburg naar de Rivièra.’
‘Als wat? Als logé?’
Ruut keek even van haar weg. Dan zei hij: ‘Daar heb ik me niet over uitgelaten. En laten wij nu asjeblieft onze laatste avond niet bederven, Marijke.’
Aziza kwam terugrennen. Sprong tegen Ruut op. Sprong tegen Marijke op. Zijn slanke staartje trilde van opwinding.
Marijke keek opzij naar het huis van Lous, dat daar stil en donker lag. Lous was met haar ouders op reis, voor twee weken ontsnapt aan de ‘vergiften’ zooals ze zelf zei.
En Marijke moest opeens eraan denken, hoe het nog geen twee jaar geleden was, dat ze 's morgens Lous floot om mee naar school te gaan. Hoe het nog geen twee jaar geleden was, dat Jan Smit hen elke morgen tegemoetkwam op de Schuttersweg. En nu... Ach, ze was toch wel veel ouder geworden. En een beetje wijzer misschien. En wat zouden de maanden aan de Riviera haar brengen?
‘Heerlijkheid.’
‘Wat zeg je?’ Marijke kwam moeizaam tot Ruut terug.
Ik zei: ‘Heerlijkheid!’
‘O.’
Ruut kneep haar hand. ‘Zeg Marijke, als wij trouwen, dan maken wij ook onze huwelijksreis naar de Riviera en naar Italië. En weet je, dan zullen wij die vrind van jou, die electricien een ansicht sturen. Goed?’
| |
| |
‘Och,’ zei Marijke, ‘het is ook mogelijk, dat de electricien en ik op een huwelijksreis gaan. En dat wij jou een ansicht sturen.’
‘Meen je dat, rakker?’
‘Neen,’ zei Marijke, ‘dat meende ik niet.’
Ze leunde wat achterover in Ruut's arm. Hun passen regelden zich naar elkaar. Ze dacht opeens, hoe Jo Klaassen gezegd had - o, die innige klank in zijn stem - dat hij nog nooit de hei had zien bloeien... En ze dacht eraan, hoe eens, o, heel lang geleden leek het haar. Jan Smit haar hand naar zich toe had getrokken, en gezegd had: ‘Ik heb toch altijd van je gehouden Marijke...’
En ze wist niet, of ze nu, terwijl Ruut's arm haar omvangen hield, of ze nu wel gelukkig was.
|
|