| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
I have opened wide my window
Letting in the laughing breeze
Tata-ra-ta-ta-ta-tom-tom-tom.
zong Jo Klaassen. Hij leunde op een tuinhark, en keek op naar het balcon, waar Marijke, als eens de dienstmaagd van Gerda, met de oogen, die te dicht bij elkaar stonden, kleedjes voorzichtig afschuierde.
‘Kent U dat Zuster Marijke?’
‘Neen. Trouwens U schijnt het ook niet te kennen.’
‘Dat denk je maar. Zal ik het heelemaal voor U zingen?’
‘Spaar me. Ik heb wel wat anders te doen.’
Marijke verdween weer in de kamer van Mevrouw van Altenburg, die ze ‘deed’ en Jo Klaassen wierp zich weer op het tuinpad, dat hij aanharkte, en zong:
For the spring, the spring is coming.
------------------
Marijke kwam weer te voorschijn met de zwabber en de eendenfokker juichte: ‘Leuk liedje wat?’
Marijke draaide haar zwabber rond en zei onverschillig: ‘O jà.’
‘Zeg Zuster Marijke, daar zingt een vogel in de tuin 's morgens...... Zoo'n enthousiaste vogel. Wat zou het voor een vogel zijn.’
Marijke verdween weer met de zwabber. ‘Weet niet,’ riep ze.
Het was einde Maart en na een regenweek was er een week gekomen van enkel mooie dagen. De regenweek had de eendenfokker in bed doorgebracht met een licht griepje, trouw verzorgd door Zuster Betsy. Baldadiger dan ooit was hij opgestaan en
| |
| |
Marijke wenschte soms, dat het huisje in Loosdrecht met de eenden niet enkel toekomstmuziek meer was.
Marijke verscheen nu met een stofdoek.
Een merel zong. Sol mi sol dòòòò!
De eendenfokker gooide de tuinhark in de lucht.
‘Dat is 'm. Wat is 't, Marijke?’
Marijke keek even verschrikt om zich heen bij deze familiaire kreet.
‘Een mùsch!’
‘Nee, toe nou!’
‘Een merel. Weet U dat niet eens?’
Zuster Betsy liep het tuinpad af met kussens onder haar arm. Ze keek even naar boven. Maar Marijke, die deze natte hisinlichting zeer degelijk vond, bleef rustig haar stofdoek uitwaaien.
‘Tjé,’ zei de eendenfokker. ‘Is dat nu een merel? Zie je, dat heb ik nu bij mijn confectiepakjes allemaal gemist.’
‘Sol mi sol doooo!’ zong de merel hartstochtelijk.
‘Zeg Zuster Marijke! Hé Zuster Marijke!!!!’
‘Wat is er nu weer?’
‘Zeg, die merel zingt net als de claxon uit Drie en de benzinetank!’
‘Die merel zingt net als de claxon uit...’ begon Marijke verdwaasd.
‘Ja. Kent U die film niet? Hij liep jaren her.’
‘Nèèn.’
‘Gaat U wel eens naar de Bios?’
‘Nooit.’
‘Zeg, als ik nu in Loosdrecht woon...’ begon de eendenfokker.
Maar Marijke glipte de kamer van Mevrouw van Altenburg weer in. Ja, ze zou daar bioscopische verhandelingen gaan houden vanaf een balcon met Jo Klaassen beneden op het tuinpad. Aanhoord door zeker drie kwart van het Rusthuis.
Een buitengewoon prettige kamer had toch Mevrouw van Altenburg. Och, hier was een nieuwe kiek van Jan. Marijke ging met de kiek bij het raam staan, verscholen achter de gordijnen, door Jo Klaassen niet gezien. Jan in zijn studeerkamer. Natuur- | |
| |
lijk! Omringd door boeken. Natuurlijk! Toch wel een leuke kiek. Al keek hij zoo ijselijk diepzinnig, alsof hij pas een gevaarlijk proefwerk had samengesteld voor een vijfde klas gym. Marijke's gedachten zweefden over naar Ruut. Ruut beweerde, dat hij werkte. Om deze zomer nog zijn candidaats te doen. Maar er was ook een duister, schielijk onderbroken, verhaal van een Parijsche week met de bok. Omdat Ruut natuurlijk niet voor zich had kunnen houden, dat ze Parijs makkelijk in een dag gehaald hadden. Marijke zuchtte even. Die dagen in Wassenaar, het was haar soms, alsof ze maar een droom waren geweest. En een benauwde droom daarbij. Ze was net zoo koel vertrokken, als ze gekomen was, en Mevrouw van Herwijnen had, ondanks al haar beheerschtheid, toch de helpster in het Rusthuis niet kunnen aanvaarden. Al was het maar voor de vorm. En juist die houding maakte Ruut ‘wild’ zooals hij zei. Hij had ook gezegd: ‘Ik laat je nooit, nooit los Rozemarijn.’
‘Zuster Marijke!’
Marijke liep voorzichtig naar het schrijftafeltje en zette Jan weer neer. Ze liep zoo behoedzaam, alsof haar schreden buiten zouden kunnen worden gehoord.
‘Zuster Marijkoe-oeoe!’
Marijke stofte een groote stoel, keek niet. Dan klonk er van buiten een juichend:
You are the loveliest girl of the world
Het gezang brak plotseling af. Zoo plotseling, dat Marijke door de gordijnen heen moest kijken. Er was toch niets met Jo Klaassen. Nee, die wandelde met zijn hark over de schouder, gelijk een buks, het dennepaadje af. Zijn magere schouders bewogen rhythmisch op een vrij valsch gefluit. Och, hij was wel aardig, alleen zoo hopeloos vermoeiend. En het nare was, dat Zuster Tonia soms een gezicht trok, alsof ze een idee had, dat zij, Marijke, dit aanmoedigde. En Aafje snoof, als zij Jo Klaassen zag. Ze zei, dat Mìjnheèr vàn Altènbùrg een echte Mijnheer was! Ja, dat griepje had natuurlijk Loosdrecht op de achtergrond
| |
| |
geschoven. Maar Marijke hoopte vurig, dat de kleine, bijdehande, politieke Moeder, die een week-end was overgeweest, maar kordaat weg een huis en eenden op de kop zou tikken. En dan exit Johan Klaassen met zijn sentimenteele liedjes, zijn onverstoorbare vroolijkheid, en zijn innige, aandoenlijke liefde voor de natuur...
Marijke stofte nu het schrijftafeltje. Allemenschen, nog een kiek van Jan! Hij had zeker een film verbruikt. Hmmm, ging nogal. In een wherry. Gek, maar Marijke had aan Jan nooit in haar gedachten een wherry verbonden. Hij zag er wel sportief uit. En erg zomersch. Die kiek was natuurlijk gemaakt in een van die warme Maartdagen. Marijke draaide de kiek om. Natuurlijk, daar stond zeer leesbaar: Amsterdam, 10 Maart. Ja, dat zou nu echt heelemaal niets voor Jan zijn, om achter op een photo geen datum te zetten. Marijke draaide Jan weer om, bekeek dan het jonge meisje en de jonge man, die ook in de wherry zaten. Hmm, leuk meisje, een beetje trotsch zoo om te zien. Echt wel een meisje voor Jan, concludeerde Marijke tevreden. De jonge man stelde zich een beetje aan. Hij had een pull-over om zijn hals geknoopt, en een alpino-petje stond dwars bovenop zijn kruin. Marijke greep ook nog eens de kiek van Jan in zijn studeerkamer. 8 Maart. Zie je wel, een film. Zouden er nog meer Jannen rondzwerven? Marijke spiedde het schrijftafeltje af. Toen klonk een stem achter haar:
‘O, ik wist niet, dat U hier was, Zuster Marijke.’
Van pure schrik drukte Marijke teeder de Jan in de wherry en de Jan in de studeerkamer tegen haar hart.
‘Ja,’ zei ze. ‘Ja. Wist U dat niet? Ja, ik doe de kamer van Uw Moeder.’
‘Ah juist. Juist ja. Weet U ook, waar die lila sjaal van Moeder is?’
‘De lila sjaal?’ herhaalde Marijke met zooveel angstig pathos, alsof zij nooit van een bestaande kleur lila noch van een sjaal had gehoord.
‘Ja, weet U niet, de lila sjaal met die franje geloof ik.’
‘O, met die franje,’ herhaalde Marijke weer wezenloos.
‘Moeder zei, dat hij wel op de rustbank zou kunnen liggen.’
Marijke, met nog altijd de beide Jannen in een teedere om- | |
| |
arming gekneld, keek naar de rustbank. Neen, daar lag geen lila sjaal.
‘Och, ik weet het al,’ zei ze dan opeens. ‘Ik heb de sjaal in de kast gehangen.’ Ze lachte. ‘Leuk staat U op deze kieken.’ Ze zwaaide nu in elke hand een Jan. ‘En wat een aardig meisje is dat in die wherry.’
Bloosde hij? Neen, hij bloosde niet.
‘Ja, dat is het meisje van mijn vriend.’
Weg roman! ‘O, is dat Uw vriend? Die met het alpinopetje?’
‘Ja.’
‘Brr,’ dacht Marijke. Ze deponeerde Jan weer op het schrijfbureau, liep dan naar de kast.
‘Hier is de sjaal al.’
‘Dank U wel, Zuster Marijke.’
‘Brrrrr,’ dacht Marijke weer.
Bij de deur draaide hij zich weer om naar een nu ijverig stoffende Marijke.
‘Zou ik U vanavond even kunnen spreken?’
‘Vanavond?’
‘Ja, als U een oogenblikje tijd voor mij hebt.’
Was dat een hatelijkheidje, omdat Jo Klaassen elke avond om haar heen draaide, zooals een mot om de kaars?
Maar hij keek niet hatelijk. ‘Trouwens,’ dacht Marijke, ‘Jan kon alles zijn, trotsch, gereserveerd, ongenaakbaar, maar hatelijk leek hij niet.’
‘Natuurlijk zal ik wel een oogenblikje tijd voor U kunnen vinden.’
‘Dank U wel, Zuster Marijke.’
Zacht werd de deur toegetrokken. En Zuster Marijke bleef middenin de kamer staan, een beetje verdwaasd. Wat zou Jan haar te zeggen hebben? Ze had in de bijna anderhalf jaar, dat ze nu hier was, maar weinig met hem gesproken. Hij zat altijd begraven in zijn boeken, of hij zat, met een boek, naast Mevrouw van Altenburg, en sprak zachtjes met haar. Hij zou haar toch niet onder handen gaan nemen, omdat zij zijn dierbare conterfeitsels aan haar hart had gedrukt? Zou ze hem kunnen bijbrengen, dat dit uit pure schrik was gebeurd? Gedachteloos liep ze naar het raam, leunde even tegen de balcondeur. En direct klonk een
| |
| |
stem van uit het dennenboschje, waar Jo Klaassen naast zijn hark op de grond zat: ‘Zuster Marijke, kan ik hier mijn lunch geserveerd krijgen?’
‘Uw heele diner erbij,’ riep Marijke terug. Maar dan sprong ze de kamer weer in. En, terwijl ze het zeil opwreef, en de zeildoek maar zoo'n beetje verstolen buiten uitwoei, moest ze aldoor maar denken: ‘Wat zou Jan mij in vredesnaam vanavond hebben te zeggen!!’
‘Als U nu even met mij meeloopt de tuin in, dan zal ik U Cassiopeia wijzen,’ zei Jo Klaassen geanimeerd.
‘Wijs die dan Zuster Betsy maar. Want, ik heb geen tijd.’
‘Wat is dat nu, Marijke?’
Marijke zette de bloemen op de eetkamertafel. Ze neuriede. Ze deed, alsof gansche Jo Klaassen niet meer voor haar bestond.
‘Zeg Marijke, wat ben je van plan?’
‘Ik ben niets van plan.’
‘O, ondeugd, jij gaat wat uitspoken.’
Marijke zuchtte ervan. ‘Wat bent U toch gruwelijk vermoeiend. Ik moet Mijnheer van Altenburg aanstonds even spreken.’
‘Waarom?!’
‘Mijnheer van Altenburg moet mìj spreken,’ verbeterde Marijke zoet.
Nu lachte Jo Klaassen opeens. ‘Waarom, zeg Marijke?’
‘Tjà,’ deed Marijke geheimzinnig.
Jo Klaassen lachte uitbundiger. ‘Stel je voor Marijke, dat hij jou een paar belangrijke geschiedenisvragen gaat doen.’ Hij ging erbij zitten op de punt van de tafel. ‘O beware!’ Hij trachtte zijn gezicht in een strakke plooi te trekken. ‘Wanneer was de Pacificatie van Gent, Zuster Marijke? En wanneer werd Johan van Oldenbarneveldt vermoord? Maar weet U dat niet, Zùster Marijke?’
Marijke trachtte het kleed recht te trekken, waar de eendenfokker zat.
‘Mijnheer van Altenburg heeft wel andere dingen aan zijn hoofd,’ zei ze fier.
‘Nee, dat is niet waar. Nee, dat is niet waar, Zùster. Mijnheer
| |
| |
van Altenburg behoort geschiedenis aan zijn hoofd te hebben. Ik bijvoorbeeld, ik behoor eenden aan mijn hoofd te hebben.’
‘Ik wou, dat U ze had,’ zuchtte Marijke wraakgierig. ‘Troepen eenden. En laat me nu door astublieft. Want ik kan van Altenburg niet laten wachten.’
Opnieuw kreeg de eendenfokker een proestbui.
Willem van Oranje werd in 1584 vermoord. Door Balth. Gerards. Dat is ook een vraag, die je licht kunt krijgen.
‘Waar wacht hij U? In de serre? Onder de schemerlamp? Of op het tuinpaadje? Of in de bìbliòthèèk?’
‘U bent niet altìjd leuk,’ zei Marijke, terwijl ze naar de deur liep.
‘Willem van Oranje werd in 1584 vermoord,’ zei Jo, terwijl hij achter haar aanhuppelde. ‘Door Balthasar Gerards. Dat is ook een vraag, die je licht kunt krijgen. En Alva...’
Maar Zuster Betsy keek naar binnen. ‘O, bent U hier Zuster
| |
| |
Marijke? Mijnheer van Altenburg wacht U in de bilbliotheek.’
En terwijl de eendenfokker zijn arm door die van Zuster Betsy stak, en vroeg: ‘Was U vroeger goed in Geschiedenis, Zuster?’ bedacht Marijke, terwijl ze naar de Bieb liep, dat alle ongewenschte tête-à-têtes met Jo Klaassen altijd werden onderbroken door de eenigszins hatelijk-aandoende vraag: ‘O, bent U hier, Zuster Marijke?’
Maar bij de Biebdeur stond Jo al weer achter haar. ‘De slag bij Nieuwpoort was in 1600. Denk je eraan Marijke. En weet je, wanneer Egmond en Hoorne werden onthoofd? Wat werd je toch vroeger gauw een kopje kleiner gemaakt,’ zuchtte Jo Klaassen.
‘Ja, 't is vreeselijk jammer, dat U toen niet hebt geleefd,’ zei Marijke, en ze sloot gedecideerd de Biebdeur voor zijn neus dicht.
Bij de tafel zat Jan van Altenburg en las de krant. Hij stond op, toen Marijke binnenkwam. Schoof een stoel aan. Marijke voelde zich klein tegenover zijn wat plechtig bewegen. Ze voelde, dat zij haar handen in haar schoot moest vouwen, zooals Zuster Tonia en Zuster Betsy dat zoo kalm en beheerscht plachten te doen. En ze wist niet, dat ze Jan aankeek, zooals een bestrafte leerling een strenge leeraar aan kan kijken.
‘Hmm. Zuster Marijke...’
‘Ja Mijnheer van Altenburg.’ De gedachten tolden door Marijke's hoofd. Wat had ze gedaan? Ze had toch niets vergeten. En, als ze iets vergeten had, dan hoefde hij haar daarover toch niet aan te spreken. En er was toch ook niets met Mevrouw van Altenburg. Tenminste...
‘Zuster Marijke, ik kom met een, misschien vreemd verzoek tot U. U bent natuurlijk geheel vrij om het te weigeren. Maar ik hoop van harte, dat U er niet afwijzend tegenover zult staan.’
‘Mooie zinnen,’ dacht Marijke. ‘Hij zal een goeie leeraar worden later.’ Hij rolde een presse-papier heen en weer.
‘U weet, dat Moeder nog steeds hulpbehoevend is. Al is ze dit laatste jaar wel beter geworden. Nu heb ik gister met onze dokter gesproken, en die raadt sterk een verblijf aan de Rivièra aan.’
Marijke's mond sprong open. ‘Aan de Rivièra?’
‘Ja. Zoo van half April tot einde September bijvoorbeeld.’
| |
| |
Marijke's mond klapte weer dicht.
‘En nu wilde ik U vragen Zuster Marijke, om met Moeder mee te gaan. U kunt goed met Moeder omgaan, en Moeder waardeert U zeer. Het bleef even stil tusschen hen. Dan zei Marijke aarzelend: ‘Maar Mevrouw van Altenburg... wat zegt Mevrouw hiervan?’
‘Moeder heeft direct Uw naam genoemd, toen ze wist, dat ik niet mee kon gaan. Ik doe in Juli mijn doctoraal. Of in Augustus misschien. Dan kom ik U terughalen.’
Dit denkbeeld lokte geen juichkreet van Marijke uit. Ze zat nog steeds op haar stoel tegenover Jan van Altenburg, haar handen gevouwen. Maar haar oogen straalden en ze likte even vlug met haar tong langs haar lippen, die opeens droog aanvoelden.
‘Maar,’ zei ze dan, en de stralende glans uit haar oogen verdween, ‘ik zal geen vrij kunnen krijgen. Denkt U wel? Denkt U wel, dat Zuster Tonia het goed zal vinden, dat ik zoolang wegga?’
‘Moeder zal natuurlijk voor een plaatsvervangster zorgen.’
‘Ja, en als die plaatsvervangster dan beter bevalt als ik, dan lig ik er met September uit,’ zei Marijke kwajongensachtig.
Nu lachte Jan. Hij lachte zoo jong en hartelijk, dat Marijke hem even verdwaasd bekeek. Een leuk gezicht had hij, wanneer hij lachte. Zoo menschelijk.
‘Och, daar zal wel geen kans op zijn,’ zei hij.
Maar Marijke bleef nog even vasthouden aan dit pessimistische idee.
‘Waarom niet? Dat is heel wel mogelijk. Er zijn natuurlijk massa's betere plaatsvervangsters dan ik.’
Hij lachte nog. ‘Dan zal daar ook wel weer een mouw aan te passen zijn. Wanneer U er iets voor voelt...’
Nu boog Marijke zich naar hem over. ‘Iets voor voelt! Om mee naar de Rivièra te gaan?!!! 't Is altijd een illusie van me geweest. En ik heb nooit kunnen denken, dat ik zoo gauw al... dat het zoo gauw al... Ik vind het zalig!!!’ zei Marijke.
Ja, nu moest hij dit enthousiasme wel even temperen. ‘Denkt U eraan. Moeder is veeleischend, ze zal vermoedelijk wel veel van U vergen. Ziet U daar niet tegenop?’
| |
| |
‘Neen, heusch niet. Neen, natuurlijk niet,’ zei Marijke. ‘Ik kan veel te goed begrijpen, wat Uw Moeder mist. En daarom... o, ik zal zoo graag voor Uw Moeder willen zorgen.’
‘U moet nu met Moeder zelf gaan spreken. Vanavond maar niet, want ze was wat pijnlijk vandaag. Maar misschien morgen? En dan regelt U verder maar alles met Moeder zelf.’
Marijke voelde, dat ze nu moest opstaan. Ze stond ook werkelijk op. Maar ze bleef bij de tafel staan.
Ze zei: ‘De Rivièra is zoo groot. Waar gaan we dan heen?’
Hij glimlachte even bij deze kinderlijke vraag.
‘Moeder is met Vader jaren aaneen naar Menton geweest. Ze wil het liefst naar Menton. In haar oude pension. Een witte villa tegen de bergen aangebouwd, met uitzicht op de Middellandsche Zee.’
Marijke zag de witte villa, zag de donkere bergen. Ze trok haar onderlip tusschen haar tanden. ‘Zoo kinderlijk was ze,’ dacht hij. ‘En toch zoo flink,’ zooals zijn Moeder zei.’
‘Hoe heet die witte villa,’ ademde Marijke. Ja, ze moest zeggen: witte villa!
‘Bataille des Fleurs.’
‘Bataille des Fleurs,’ herhaalde Marijke. ‘Veldslag van bloemen. Bloemenveldslag. Wat een sprookjesachtige naam.’
Hij rolde de presse-papier weer heen en weer.
‘Ja, 't is een sprookje daar. Mimosa, rozen en rozen en rozen! En geraniums in alle kleuren.’
‘En dat ik dat zal zien,’ zei Marijke. ‘Dat ik dat werkelijk zal zien...’ Ze zuchtte even diep. ‘Neen, dat is te mooi om waar te zijn.’
Nu keek hij op. Hij lachte weer.
‘Dat U zoo zeldzaam enthousiast zou zijn, had ik niet kunnen vermoeden.’
‘Och, wat weet U feitelijk van mij,’ wilde Marijke zeggen. Maar ze vond dit te boud tegenover Jan, en ze zei: ‘'t Is jammer, dat ik zoo knullig in Fransch ben. Ik heb wel mijn einddiploma 5-jarige,’ - ze keek even op zij naar hem, of dit de gewenschte indruk maakte, maar hij scheen niet onder de indruk - ‘doch-e- ik kan geen behoorlijke zin fabrieken.’
‘Dat zal wel wat meevallen, als U in het land zelf bent.’
| |
| |
‘Juist niet, als je in het land zelf bent. Maar ik heb nog een maand, dan ga ik me trainen.’ Overmoedig zei ze: ‘Ik zal me ook op U gaan trainen Mijnheer van Altenburg.’
‘Het zal me een waar genoegen zijn.’
Brr, dat was weer zoo'n koele-kikker zin. Het was wel waar, dat de ‘ton’ de muziek maakte. Want zooals Jan dat zei, sloot het in: ‘En hoepel nu maar gauw op.’
Marijke liep naar de deur. ‘Dus morgen spreek ik met Mevrouw.’
Ze keerde zich naar hem om. Hij sorteerde wat verspreid liggende vellen op het bureau. Hij keek niet meer op. ‘Uitstekend Zuster.’
En in de Hal schudde Zuster Marijke het ‘Zuster’ van zich af. Er was niemand. Ze greep een stoel in haar armen en op een vlotte wals, die de radio in de eetkamer speelde, huppelde Marijke om de tafel heen. Ze woei de stoel voor zich uit. Ze zwaaide hem rond, alsof het een bevallige partner was. En ze zong zacht voor zich heen:
I have opened wide my window,
------------------
De volgende dag om kwart voor vier behamerde Marijke de gong voor de vier uur thee. Het was haar, alsof ze in een droom leefde. Had Mevrouw van Altenburg niet gezegd: ‘U gaat natuurlijk mee als mijn verpleegster, maar tevens als gezelschap. Uw zonnigheid zal me goed doen.’
Marijke stak een been al gongende naar achteren. En had Mevrouw van Altenburg ook niet verklaard: ‘U gaat niet in costuum. Ik zal zorgen, dat U een dag of tien naar huis kunt gaan, om alles in orde te maken.’ Was het een sprookje? Ja, ja, ja, ja!!!
‘Nou, zoo is 't goed dunkt me,’ zei Aafje.
‘Hè, wat?’
‘U luidt, alsof er brand is.’ Aafje keek misprijzend.
Marijke bekeek verwezen de gongstok, die ze zoo luidruchtig had gehanteerd.
| |
| |
.... Huppelde Marijke om de tafel heen.
Dan keek ze naar Aafje. Zou ze even een kruispolka entameeren. Aafje was van de generatie der kruispolka's. Zou dat haar hart ontdooien?
‘Hebbu het lichje verzorgd?’
‘Lichje?’ vroeg Marijke. ‘Lichje?’
| |
| |
‘Ja, het theelichje. Dat brandde toch immers niet. Daar zou U voor zorgen.’
‘O, theelichtje!’ zei Marijke. ‘Ach, het theelichtje! Nee, daar heb ik heelemaal niet meer aan gedacht.’
‘Gelukkig maar, dat ìk aan sukke dingen denk.’ Aafje af met de trekpot. In de hal stond Marijke. ‘Bataille des Fleurs.’ ‘Menton.’ ‘Een witte villa, die heette ‘Bataille des Fleurs!!!!!’
‘Waar denkt U over?’ vroeg Zuster Betsy, die naar de huiskamer liep.
Marijke werd teruggesleurd van de boorden van de Middellandsche Zee.
‘Och, zoo maar een beetje,’ zei ze. Ze dacht: ‘Al heel gauw zult U weten, waaraan ik gedacht heb. Als Mevrouw van Altenburg met Zuster Tonia gesproken zal hebben.’ Opeens kroop een kil gevoel in Marijke's hart. ‘Als Zuster Tonia het eens niet goed vond! Maar had Mevrouw van Altenburg niet gezegd: ‘Natuurlijk zal Zuster Tonia het goedvinden. Ik heb een uitstekende plaatsvervangster. Een meisje, dat mijn nichtje verpleegd heeft.’ Natuurlijk had ze toen niet kunnen jammeren: ‘En als die nu beter bevalt dan ik, dan lig ik er met September uit.’ Dat was het risico van die verrukkelijke, zalige reis... Bataille des Fleurs... de Middellandsche Zee, die blauwer dan blauw was, de palmen en de cypressen en de oranjeappelboomen. En de vijgen, die je maar zoo kon plukken.
Zuster Tonia liep haar voorbij naar de huiskamer.
‘Komt U nog. Zuster Marijke? En waarom legt U die gongstok niet neer?’ Marijke bekeek haar handen, bekeek de gongstok.
‘Tja,’ zei ze en wandelde achter Zuster Tonia aan. Een witte villa, tegen de bergen aangebouwd... Ze deed gedachteloos suiker in de kopjes. Ook in dat van Mijnheer Nieber. Jo Klaassen riep: ‘Wat kijkt U verstrooid, Zuster Marijke.’ En Mijnheer Nieber zei: ‘Wat is dat nu? Hebt U suiker in mijn thee gedaan? Waar zijn Uw gedachten, Zuster?’
Marijke keek even vlug naar Jan van Altenburg. Zou ze tegen hem kunnen knipoogen? Neen, hij was geen type, waarmee ze een gezellig apart mopje kon hebben. Ze zei: ‘Och, het spijt me Mijnheer Nieber. Ik zal U een ander kopje thee inschenken.’
| |
| |
Maar 's avonds - Mevrouw van Altenburg had met Zuster Tonia en Zuster Betsy gesproken, en daarna was Marijke binnengeroepen en er was bijna plechtig over de reis gesproken en Zuster Tonia had ter dege laten uitkomen, hoe zeer Marijke het op prijs moest stellen, dat ze genoegen wilden nemen met een plaatsvervangster, en welk een groote verantwoordelijkheid Zuster Marijke op haar schouders laadde - 's avonds was Marijke even het tuinpaadje afgeloopen. Even alleen zijn. Even dichter bij de Middellandsche zee en bij de villa, die heette ‘Bataille des Fleurs.’ Ze ging zitten op het mos-begroeide bankje. Het regende een beetje, maar dat voelde Marijke niet.
‘Ahaaaa. Zit ze daar?’ Ja, dat was natuurlijk Jo Klaassen. ‘Ik zag je wegglippen. Zit je hier maar zoo in de regen?’
‘Regen?’ herhaalde Marijke.
‘Kom maar onder mijn cape,’ zei de eendenfokker, en ging naast Marijke zitten.
‘Ik peins er niet over. Ik moet naar huis.’
‘Je zult zoo nat worden... kind.’
Marijke schudde zich. ‘Ik word nooit nat,’ zei ze onlogisch. ‘Blijft U nog zitten?’
‘Nee. Ik ga wel met je mee. Wat kun je toch zeldzaam onhartelijk zijn Marijke. En net nu. Nu ik zulk geweldig nieuws heb!’
‘O ja?’
‘O ja?’ herhaalde hij. ‘Maar Marijke...’
‘Nu, wat is er dan?’
‘Ik heb net een brief van Moeder gehad, dat ze een huisje in Loosdrecht heeft gekocht. Vlak bij de plassen. Half April is alles in orde. Dan ga ik naar huis. Nou, hoe vind je zoo'n pienter wijfie?’
‘Geweldig. Ja, werkelijk. 't Is enorm. Enorm,’ zei Marijke.
‘Zeg,’ zei Jo Klaassen en hij trachtte in het donker haar gezicht te ontleden, ‘jij hebt toch niks. Verdriet? Tranen? Nu, kom dan maar hier, hoor kind. Huil maar uit tegen mijn hart.’
‘Als ik zou moeten uithuilen tegen een hart, dan zou ik wel een ander hart weten,’ zei Marijke duister. ‘Nee man...’
‘Wat zei jij?’
‘Ik zei: ‘Nee man, ik ben gewoonweg kapot van plezier!’
| |
| |
‘Kapot van plezier? Hoe kan dat nu?’
‘Ja ziet U, ik ga eind April of begin Mei voor vier maanden naar de Rivièra!!!’
‘Wat zeg je me nou?’ vroeg de eendenfokker en bleef staan.
‘Ja, ja,’ zei Marijke. ‘Ja, ja, ja, ja!!!’
‘Naar de Rivièra? Hoe naar de Rivièra?’
‘Met Mevrouw van Altenburg mee. Als verpleegster. En een beetje voor gezelschap. Hoe vindt U het Mijnheer Klaassen?’
Hij bleef nog staan. ‘En die zoon van haar?’
‘Die zoon van haar doet inmiddels zijn doctoraal.’
‘Ja, zoo ziet hij eruit,’ zei de eendenfokker kwaadaardig. ‘Moest hij je daarom spreken gisteravond?’
‘Ja,’ jubelde Marijke.
‘Nu, ik weet wel...’ begon Jo Klaassen.
Maar dan klonk er een stem, en het was de snibbige stem van Aafje: ‘O, ben U hier Zuster Marijke? Of U effe bij Zuster Tonia komt.’
|
|