| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
‘Zuster Marij-ij-ij-ij-ij-ke!!!!’
‘Joe-hoe,’ riep Marijke uit de de serre op deze vlotte gil.
‘Toe, komt U even hier.’
‘Direct.’ Marijke was bezig in de serre late hyacinthenbollen in glazen te ververschen. Het was begin Maart, de serredeuren stonden wijd open, en de lucht, die naar binnenwoei, was wonderlijk zomersch. Mevrouw Falkenhagen, die pas in de tuin was gegaan in een zwart gebreid wollen manteltje, met een gebreid doekje om, had in het voorbijgaan gezegd: ‘Kind, sta toch niet zoo op de tocht. Het is verraderlijk weer gewoonweg.’
Verraderlijk weer? Het was zalig. Marijke neuriede zacht voor zich heen. Ze zou de heele dag kunnen zingen. Gek, dat zoo'n eerste veelbelovende voorjaarsdag je buiten jezelf kon brengen van vreugde.
‘Zuster Marijke, komt U nog?!!!’
‘Ja, ik kom al.’ Ze dacht: ‘Het kon nog net even voor het half één kopje koffie.’
Op het grasveld op zij van het huis zat een jonge man op zijn hurken. Hij had haar, als een Weerter beschuitje, en heel lichtblauwe oogen. Hij droeg een oude, veelgestopte pullover en een oude, grijze tennisbroek En hij hurkte neer bij een paar bosjes sneeuwklokjes, die wel leken te stralen in de Maartsche zon, en bij wat gele en blauwe crocusjes.
Hij keek naar haar op. ‘Nee maar Zuster Marijke, hoe vindt U die sneeuwklokjes, nu de zon erop schijnt? Nee maar, hoe vindt U dit alles hier?’ En hij wees met een wijd gebaar naar het frissche, groene gras en naar de statige dennen, waar doorheen de zon siepelde.
‘Ja, 't is hier verrukkelijk. U zult zien, U komt elke week zeven pond aan.’
‘Hè, wat prozaïsch.’
| |
| |
‘Ja, maar daarvoor bent U hier toch. U moet niet vergeten, dat ik U uit een Zusterlijk standpunt bekijk.’
‘Ajakkes,’ zei de man in de grijze tennisbroek, en hij sprong overeind. ‘En hoe bedoelt U zusterlijk. Met een hoofdletter of niet.’
‘Natuurlijk met een hoofdletter,’ zei Marijke fier.
‘'t Is allebei even naar,’ bekende de jonge man. ‘En ik, die nog wel gedacht had, zoo'n indruk op U gemaakt te hebben.’
‘O, U hebt wel indruk op mij gemaakt,’ bekende Marijke. ‘Toen U verleden week hier kwam, dacht ik: ‘Ik heb nog nooit zoo'n prachtige slanke lijn gezien. Wat zal ik dat jongetje met genot zien opdikken.’
‘Jongetje,’ zei de tennisbroek verontwaardigd. ‘Weet U, hoe oud ik ben?’
‘Twintig misschien?’ raadde Marijke.
‘Dèrtig!!’
‘Mijn Zusterlijke gevoelens zullen dezelfde blijven,’ zei Marijke. ‘Die hebben met leeftijd niets uit te staan.’
‘Kom, we gaan een eindje wandelen. Wat kijk je nou? Je wandelt toch zeker ook met die ouwe brombeer.’
‘Ja, maar mijnheer Nieber is leuk om mee te wandelen. Die kaffert me uit. Dat heb ik heusch wel eens noodig, zoo af en toe.’
‘O, maar ik wil jou ook best uitkafferen, als je dat zoo leuk vindt. En ten slotte ben ik een patient, waar je wat aan toe moet geven. Kom, vooruit Marijke.’
‘O, is het nu al Marijke?’ Marijke trok haar wenkbrauwen hoog op, tot onder haar blonde haar.
‘Natuurlijk. En ik ben Johan Klaassen. Je zegt maar Jo hoor.’
‘Daar is natuurlijk geen sprake van. Stel je voor, dat ik alle patienten bij hun naam zou gaan noemen. Stel je voor, dat ik tegen Mijnheer Nieber Bernard zou gaan zeggen en tegen Mevrouw Falkenhagen Eugenie.
‘En ik zal jou Marijke noemen, als wij onder mekaar zijn,’ zei Johan Klaassen, alsof hij van Marijke's tirade niets had gehoord.
‘Prettig,’ vond Marijke, ‘'t Zou ook zoo prettig zijn, als wij nìet onder mekaar zijn.’
| |
| |
‘O, dat vind ik ook best. Ben jij nu een verpleegster? Je bent nog maar een klein meisje,’ zei Johan Klaassen. ‘Kom vooruit Marijke. We gaan een eindje het bosch in. En ik geef je maar een arm. Want, ik ben een beetje moe zie je.’
Marijke keek even achterom naar het huis. Nee, er was niemand te zien. Dan maakte ze haar arm los uit de zijne. En, terwijl ze opkeek in zijn lichte oogen, die straalden van pret, maar onmiddellijk een vermoeide expressie aannamen, toen ze haar blik ontmoetten, zei ze: ‘Nu, vooruit dan maar.’
‘Hè, dat zeg je nu heelemaal niet op de goede toon.’
‘Nee, dat kan wel. Maar ik heb weinig tijd. Ik wil wel even met U wandelen, want anders zanikt U zoo natuurlijk...’
‘Zànikt!!!’
‘Ja, zànìkt,’ herhaalde Marijke met klem. ‘En denk eraan, ik blijf Zuster Marijke, ook als we onder mekaar zijn.’
‘Dat meent U niet!’
‘Ja, dat meen ik wel. En U blijft Mijnheer Klaassen.’
‘En ik had mij nu net zoo verheugd om Jo uit jouw lie... pardon uit jouw mond te hooren.’
‘Je kunt nog wat anders uit mijn mond hooren,’ zei Marijke wraakgierig.
‘Nu zei jij ook jij,’ jubelde Johan Klaassen.
‘Nietwaar.’
‘Welwaar. Jij zei...’
‘O, het kan me niets schelen, wat ik zei. Dag mevrouw van Altenburg. Hoe vindt U dti weer? Heerlijk niet? Dag Mijnheer van Altenburg.’
‘Dag Zuster. Zuster Marijke.’
‘Wat een hark,’ zei Johan Klaassen. ‘Vindt U hem geen hark?’
‘Och, gaat nogal.’
‘Gaat nogal, zegt ze. Ik ben hier nu een week. Maar ik heb hem nog nooit zien lachen. Brr, wat doet-ie.’
‘Ie doet dit jaar zijn doctoraal. In geschiedenis.’
‘Dat had ik kunnen denken,’ zei Johan Klaassen somber.
‘Maar hij wil nooit Marijke tegen me zeggen, of jij. Dat is zoo rustig zie je.’
‘Ja, zoo ziet hij eruit. Kunnen we hier gaan zitten, denk je?’
| |
| |
‘Niet op de grond. In Maart. En U pas beter van longontsteking,’ ijsde Marijke. ‘Hier op de bank is beter. En U mag op mijn zakdoek zitten.’
‘O, dank U wel Zuster. Wat prettig Zuster. En wat bent U vreeeslijk zorgzaam, Zuster Marijke.’
‘Dat klinkt me beter in de ooren. Zit U goed?’
‘Jammer, dat deze bank geen leuning heeft. Zoudt U misschien Uw arm achter me heen willen vlijen?’
‘Dan vlijt U Uw eigen arm maar achter U heen,’ zei Marijke, oude dennenaalden met haar voet opwippend.
‘Dat is nu weer niet aardig van U, Zuster Marijke. Vergeet niet, dat ik nog een patient ben.’
‘Dag Mijnheer Nieber,’ riep Marijke. ‘Hoe vindt U dit weer?’
‘'t Kan er mee door,’ bromde hij. ‘Moet je niet naar huis voor de koffie?’
‘Nog tien minuten. Komt U bij ons zitten Mijnheer Nieber.’
Mijnheer Nieber bekeek Johan Klaassen, alsof hij een giftig reptiel was. Dan schudde hij alleen maar zijn hoofd, en liep door met groote stappen. Zijn broekspijpen waren omgeslagen, alsof Mijnheer Nieber langs modderige wegen gegaan was. De lusjes van zijn schoenen wezen behaagziek naar buiten.
‘Zoo'n lieve man,’ zei Marijke, terwijl ze hem verteederd nastaarde.
‘Hoe moet je mij dan wel vinden?’ zei Johan Klaassen bescheiden. En daar Marijke op deze ontboezeming zweeg, vervolgde hij: ‘Zeg, weet je Marijke, jij bent de eerste, die niet om mijn naam gelachen heeft.’
‘Om Uw naam? Is die dan zoo iets bijzonders?’
‘Als ik me voorstel, dan gniffelen de meeste menschen. En in de zaak was ik altijd Jan Klaassen. Je weet wel, die van de poppekast.’ Hij maakte even een dwaas manuaal met zijn vingers, alsof hij een pop heen en weer schoof. ‘Het heeft me vaak geergerd zie je, al lachte ik er dan om.’
‘Och, als het er op aankomt, zijn wij allemaal poppen in een poppekast,’ vond Marijke wijs. ‘Gaat U mee naar huis? Ik moet voor de koffie zorgen.’
‘Je laat mij toch niet alleen?’
| |
| |
‘Neen, ik wil U Juist meetrekken naar huis.’
‘En me dan tusschen vier muren opbergen? Met dit goddelijke weer? Nee, jij bent geen goeie verpleegster Marijke.’
‘Als je me hier alleen laat zitten, ga ik huilen,’ dreigde Jo Klaassen.
‘Je mag hier ook best blijven zitten. Dan zal ik zuster Betsy wel vragen, of jij de koffie hier geserveerd kunt krijgen.’ ‘Nu zei jij weer “jij”,’ constateerde Jan Klaassen
‘Nietwaar.’
‘Welles.’
| |
| |
‘U bent geen dertig. U bent tien! Gaat U nog mee naar huis? Want ik heb geen seconde langer tijd.’
‘Als je me hier alleen laat zitten, ga ik huilen,’ dreigde Jo Klaassen.
‘Nu dan huil jij maar,’ zei Marijke, terwijl ze opstond.
‘Nu zei jij alweer ‘jij’.
‘Och, dat gezanik ook. U bent niet eens tien. U bent drie!’ zei Marijke, terwijl ze op het huis toeliep. En Jo Klaassen, baldadig de banden van Marijke's schort lostrekkend, huppelde achter haar aan in zijn oude, grijze tennisbroek, als een jolig veulen.
‘Waar was U?’ vroeg Zuster Tonia, toen Marijke de keuken binnenkwam.
‘Ik heb een eindje gewandeld met Mijnheer Klaassen. En even op een bank gezeten.’
Zuster Tonia keek misprijzend. ‘Daar is het nu de tijd niet voor.’
‘O, maar het was heelemaal niet koud. Heelemaal niet!’
‘Ik bedoel, dat U daar nu niet de tijd voor heeft.’
Marijke zette de melk op, schonk nog eens de koffie door, die Zuster Tonia al bezig was te filtreeren. ‘Het spijt me,’ zei ze dan zacht.
Maar 's avonds, Marijke had net de post gesorteerd en die aan de verschillende patiënten uitgeleverd, liep ze naar de serre met een brief van Ruut. Ze had nog even tijd voor de acht uur thee. Ze wilde het licht in de staande schemerlamp aansteken. Toen klonk een stem uit het donker:
‘Hè, geen licht Zùster Màrijke!!’
‘O, ik schrik me een aap,’ zei Marijke kwajongensachtig.
‘Ja, dat merk ik, Màrìjke,’ zei de stem uit het donker.
‘Wat doet U daar? Doet U aan boeddhistische overpeinzingen?’
‘Nee, maar kom nu eens hier. Toe, kom nu eens hier! Hoe vin jij die maan tusschen de boomen door? Net een halve lampion! En hoe vin jij die rust hier, zeg Marijke?’
‘Ja, daar zijn we om beroemd Om die rust En ook om die halve lampion.’
‘Toe, wees eens even ernstig!’
| |
| |
‘O, met plezier.’ Marijke ging op de leuning van een serrestoel zitten, wipte met haar eene been. ‘Zal ik U eens wat zeggen Mijnheer Klaassen? Ik ben hier nu bijna anderhalf jaar, en ik kan nog niet genoeg krijgen van deze heele omgeving hier. Ik kan nog met hetzelfde plezier naar een eekhoorntje kijken als anderhalf jaar geleden En al regent het weken achtereen, dan kan ik nòg genieten van die leuke schuine stralen, die zoo gezellig op het serredak kletteren.’ Ze lachte even. ‘Vraagt U daar Mijnheer Nieber maar naar. Van die goeie man heb ik bijna een patient gemaakt, zoo heb ik tegen hem altijd over het weer geboomd.’ Ze schopte tegen de serretafel aan. ‘Maar ziet U, hij heeft nu idee in zonsondergangen. Tenminste, dat hoop ik.’
‘Je mag tegen mij over alle mogelijke dingen boomen,’ zei Johan Klaassen. ‘Zelfs over puddingen en kousenstoppen. Het zal mij opwekken. Want ik heb opwekking noodig Marijke.’
Marijke keek naar de vage omtrekken van zijn gezicht. ‘Ja, dat zal wel,’ zei ze onverschillig.
De halve lampion was wat hooger geklommen. Er ging een geritsel door de boomen.
‘Nee, maar nu in ernst, Marijke, weet jij, wat ik was voor ik hier kwam?’
‘Neen.’
‘Ik was een idioot,’ zei Johan Klaassen.
‘Sorry,’ zei Marijke.
‘Och.’ Hij schudde even haar arm. ‘Ik was een groote stommeling.’
‘Maar waarom dan?’
‘Ik heb dertig jaar in Rotterdam gewoond. Dertig jaar op een bovenhuisje. Met mijn moeder. En ik heb nog nooit de hei zien bloeien.’
‘Maar... hebt U daarvoor dan nooit tijd gehad?’
‘Ja, ik heb ook wel niet veel tijd gehad. Dat is waar. Maar het stomme is, dat ik zoo absoluut in confectiepakjes veranderd was, dat ik nooit gevoeld heb, wat ik alles in mijn leven gemist heb.’
‘Wat had U dan met confectiepakjes te maken?’ Nu leefde Marijke heelemaal mee.
| |
| |
‘Ik was in een confectiemagazijn. Vijftien jaar heb ik jongens uit confectie-pakjes...’ Hij zocht even naar het woord.
‘Gepeld,’ hielp Marijke.
Nu lachte hij. ‘Ja, dat is het goeie woord. Gepeld. En daarbij heb ik vergeten, hoe mooi de wereld,’ hij had even een vaag armgebaar - ‘hoe machtig mooi de wereld is buiten zoo'n daverende, hossende stad.’
‘Maar U bent toch zeker wel in al die jaren met vacantie geweest?’
‘O zeker. Heel bescheiden. Een fietstochtje van een week. Of een paar weken met moeder en pension, waar gezellig leuterende ouwe dames 's avonds om een theelichtje zaten. Tja, zoo is mijn leven geweest.’
‘En nu?’
Hij sprong opeens op. Hij ging ook op de leuning van een serrestoel zitten, vlakbij Marijke.
‘Nu?’ zei hij. ‘Nu?!!! Nu is alles veranderd voor mij.’
En Marijke, die opeens bang werd, dat dit de inleiding zou worden tot een Jan Smit-tirade, zei maar haastig: ‘Hebt U misschien gesweepstaked? En de hoofdprijs gewonnen?’
‘Neen, zoo daverend is het niet. Maar Moeder heeft geërfd, of is het geörven?’
‘Geörven klinkt leuker,’ zei Marijke bevrijd.
‘Ja Moeder heeft geörven van een broer...’
‘In Amerika,’ leefde Marijke mee.
‘Neen. In Broek in Waterland.’
‘Kan ook,’ zei Marijke.
‘En als ik nu weer terug kom in Rotterdam, dan zeg ik mijn betrekking op. Dan gaan Moeder en ik een klein huisje koopen in Loosdrecht of daar ergens in de buurt. En dan ga ik een kippefokkerij houden. Hoe lijkt je dat Marijke? Heb jij verstand van kippen?’
‘Nou verstand! Dat direct niet. Maar ik weet wel, dat de meeste niet normaal zijn.’ En terwijl Marijke opeens de zomer voor zich zag in het Pa Steynehuis, omringd door kippen, zei ze: ‘U zal een heele kluif krijgen aan zoo'n fokkerij. Ik zou eerst maar eens, terwijl U nog hier bent, hun karakters bestudeeren. Misschien is daar wel een handleiding voor.’
| |
| |
‘Lijkt Loosdrecht jou ook niet geschikt?’ vroeg Johan Klaassen, ondanks Marijke's weinig opwekkende woorden.
‘O, Loosdrecht is fijn,’ zei Marijke. ‘Kunt U zwemmen?’
‘Als een rat. Ik koop ook een boot, Marijke.’
‘Ja, dat zal wel heel iets anders zijn dan Rotterdam.’ Marijke wuifde afwezig met de brief van Ruut, die ze nog in haar handen had. ‘Maar ik zou toch een beetje voorzichtig zijn met die kippefokkerij. Als U daarmee maar niet het geld van Uw Oom opfuift.’
‘O, maar het hoeven niet speciaal kippen te zijn,’ zei Johan Klaassen. ‘Eenden is ook goed.’
‘Dat lijkt me veel meer geschikt voor Loosdrecht,’ leefde Marijke mee. ‘Daar kunt U mee gaan zwemmen. Gezellig. Ik zie U al temidden van Uw fokkerij op de plassen.’ Marijke gnoof. ‘En, weet U, ze zien er veel goeiïger uit.’
‘Wie?’
‘Eenden!’
‘Ja, daar kun jij misschien wel gelijk in hebben. Nu, dan worden het eenden. En mijn Moeder krijgt haar tuintje. Met zonnebloemen. Daar is ze zoo dol op.’
‘Zonnebloemen in een groene gemberpot,’ zei Marijke, ‘dat is gewoon een gedicht.’
‘Nu dan hoop ik, dat jij dat gedicht eens gauw komt zien.’
‘Hmmm,’ zei Marijke. ‘Ik geloof, dat zonnebloemen nog al een tijdje noodig hebben om op te schieten.’
‘Ik plaagde je maar. Je gaat natuurlijk met me mee om naar een huisje in Loosdrecht te kijken, niet Marijke?’
‘Onmiddellijk. Je vraagt maar vrij voor me aan Zuster Tonia.’
‘Dat doe ik. Morgen al.’
‘Och schaap...’ zei Marijke.
‘Wat zei je?’
‘Schaàp! Natuurlijk kan ik niet mee. Stel je voor, dat ik alle ex-patiënten in huizen moest onderbrengen. Ik zou nooit meer op mijn post zijn.’
‘Maar Zuster Tonia zal voor mij wel een uitzondering maken,’ zei Jo Klaassen, terwijl hij zich naar Marijke overboog. Zijn haar als van een Weerter beschuitje glansde.
‘Nee, maar nu in ernst,’ begon Marijke.
| |
| |
‘Het was bij mij steeds bittere ernst!’
‘Nu dan bij mij niet. Als U daar woont Mijnheer Klaassen, dan kom ik wel eens een Zondag aanwaaien. Heelemaal onverwacht.’
‘De eerste Zondag, dat U voor een week-end thuisbent. Belooft U me dat?’
‘Ik beloof niets. Er zijn ook nog andere menschen, die beslag op me leggen.’
‘Ja, dat zal wel. Maar ik mag jou toch ook wel eens in Hilversum komen opzoeken?’
‘Natuurlijk mag U dat. En...’
‘O pardon,’ zei een stem. ‘Ik wist niet, dat hier iemand was.’
Jan van Altenburg, die al half in de serre stond, keerde zich weer om, toen hij de idylle gewaar werd van Marijke en Jo Klaassen elk op de leuning van een serrestoel.
‘Maar U stoort ons heelemaal niet,’ riep Marijke zijn vertrekkende rug nog na.
‘Hè, waarom zei je dat nu?’
‘Omdat het waar is. En trouwens, ik moet naar binnen. Voor de thee gaan zorgen.’
Ze sprong al op. Maar hij hield haar weer aan de banden van haar schort vast. ‘Zeg Marijke, wat zul jij een plezier in mijn Moeder hebben. Ze is maar zoo'n klein mager menschje. maar scherp is ze. En bij! Ze is beter op de hoogte van de politiek, dan ik.’
‘Leuk,’ vond Marijke. ‘Toe, ik moet nu heusch naar binnen.’
Jo Klaassen sprong ook van zijn serrestoel. Ze keken beide nog even naar buiten, waar het ritselde in de struiken, en waar een verlate vogel haastig voorbijscheerde.
‘En dan te denken, dat ik dit jaar de hei zal zien bloeien. Ik heb eens gelezen, dat “de hei zich uitstrekte als een lila fluweelen kleed”.’
‘U, die van de natuur houdt,’ begon Marijke... Maar toen schoof een hand de deuren naar de serre vaneen.
‘O, bent U daar?’ Wij wachten al op U met de thee.’
‘Ja, ik kom Zuster Tonia.’
Voorbij Jan van Altenburg liep ze, die niet opkeek. Voorbij Mevrouw van Altenburg, die niet opkeek. Voorbij Mevrouw
| |
| |
Falkenhagen, die tactvol zei: ‘Was U nog buiten Zuster Marijke?’
En achter haar aan slingerde zich Johan Klaassen, nu in een blauw pak gehuld. Hij mompelde: ‘Ik zal U de thee helpen rondgeven, Zuster Marijke.’ Hij fluisterde het, alsof ze samen een groot geheim verborgen. En, weinig vredelievend, prevelde Marijke terug: ‘Och, waai op...’
's Avonds zat ze op haar oude plaatsje in de vensterbank. Het licht scheen net op de brief van Ruut. En een lichtzinnige, vroegrijpe mot danste om het licht heen, en zwierf dan rakelings langs Marijke, die zich alleen maar even schudde, en geen pogingen deed die mot te vangen, wat een van de regels van het huis was.
Ruut schreef:
‘Mijn eigen lieveling,
Een heele week heb ik niets van jou gehoord. Waarom niet? Ben je ziek? Of is het Rusthuis ziek? Schandelijk om je toekomstige man zoo te laten verlangen naar een brief van jou. Ik kwijn weg, schandaaltje. In elk geval kom ik me Zaterdag oriënteeren, hoe het met je is? Ik logeer dan wel in een hotel, om Zondags tenminste nog een uurtje met je samen te kunnen zijn. Hoe vind je dat. Rozemarijn?’
‘Geweldig,’ dacht Marijke. ‘Ik zal heel dankbaar moeten zijn Zondag.’
Ze liet de brief even zakken. Toch was er een lichte trots in haar hart, dat Ruut had verlangd naar een brief van haar. Dat Ruut zou komen, al was het maar om een uurtje bij haar te zijn...
Dan las ze verder. De mot tikte in het voorbijvliegen even tegen de achterkant.
‘Is het niet heerlijk Marijke, dat ik zoo naar jou verlangen kan? En, als ik denk aan jouw logeeren in Wassenaar, en als ik terugdenk aan jouw week-ends in Hilversum, dan is toch alleen het mooie en het prettige me bijgebleven. En wat jouw venijnige tongetje me voor nare waarheden heeft toegedouwd, kijk, dat ben ik dan heelemaal vergeten.’
Marijke liet weer de brief op haar knie rusten. Ze keek naar
| |
| |
buiten. Een vroeg-zomersche avond was het. De maan grijnsde zoo half-ondeugend. Er liep nog iemand in de tuin, met zijn hoofd opgeheven. Marijke boog zich zoover uit het raam, dat ze er bijna uittuimelde. Natuurlijk het was de man van de toekomstige eendenfokkerij. Marijke trok gauw haar hoofd naar binnen. Maar uit de tuin steeg een doordringend: ‘Pssst’ op. Marijke wenschte alleen, dat Aafje, die in het kamertje naast het hare sliep, zich dat ‘psst’ niet zou aantrekken.
‘Zeg Zuster Marijke!!!!’ Het was een stem om het gansche Rusthuis te doen ontwaken.
‘Wat doet U daar beneden? U moest in bed liggen!’ Ziezoo, dit was tenminste een gepast antwoord.
‘Ik schiet sterren. Hoe vindt U deze sterrenhemel? Ziet U Venus ook?’
‘Neen,’ riep Marijke terug, zoo afwerend, alsof Venus een niet gaarne gezien familielid was.
‘Hebt U nooit aan astrologie gedaan?’ riep Jo Klaassen naar boven.
‘Nooit,’ zei Marijke. ‘En, als U persé kou wilt vatten, dan moet U vooral middenin het natte gras gaan staan.’
‘Mij kan het natte gras niet deren. Wat zei U, Zuster, Marijke?’
‘Ik zei niets meer. Ik lees een brief.’
‘Ahaaaaaaa.’
‘Ja,’ riep Marijke.
‘Een lieve brief?’
Marijke schrok opeens terug van deze conversatie. Het was haar, alsof een luidspreker op het grasveld stond opgesteld, die dwaze ontboezemingen rondbrulde.
‘Neen,’ riep ze. ‘En gaat U nu asjeblieft naar bed. U krijgt er wat van.’
‘Waarvan?’
‘Van dat natte gras.’
‘Maar kind, ik sta nu op het grind.’
‘Nu van het grind dan. Welterusten Mijnheer Klaassen. Doet U de serredeuren op de knip?’
‘Waarom?’
| |
| |
‘O ezel,’ zuchtte Marijke. ‘Wilt U in Uw bed worden vermoord?’
‘Gebeurt dat dan, als ik de serredeuren niet op de knip doe?’
Marijke liet zich uit den vensterbank glijden. ‘Ja,’ riep ze nog. Dan ging ze bij de tafel zitten, en trachtte er niet meer aan te denken, dat de toekomstige eendenfokker misschien weer een longontsteking opliep. Waar was ze met de brief gebleven? O ja: ‘En wat jouw venijnige tongetje me voor nare waarheden heeft toegedouwd, kijk, dat ben ik dan allemaal vergeten.’ ‘O, prettig,’ dacht Marijke. Ze sloeg een bladzij om.
‘Gisteravond was er een denderende fuif bij René. Zonder eenige aanleiding. Hij is niet meerderjarig geworden, noch voor een examen geslaagd. Trouwens ik denk, dat dat hem wel nooit zal lukken. Er waren veel luitjes bij, die jij ook in Wassenaar hebt leeren kennen. Het feest was op Chineesche leest geschoeid. Je had mij eens moeten zien. Een perfect Chineesje was ik gewoonweg!!! Jammer, dat jij er niet bij was.’
‘Hè ja,’ dacht Marijke.
‘Zeg Zuster Marijke,’ klonk een geloei van beneden.
Maar Marijke verhardde haar hart, keek niet naar buiten. Ging door met haar brief.
‘Op het oogenblik komt er niet veel van studeeren. Wij zijn aan het repeteeren voor het tooneelstuk “De dwaze Maagd”. Ik ben de Hij, die de Zij verovert. Na veel gedaas!’
‘Zeg Zuster Marijke,’ klonk de luidspreker weer.
‘Wat wilt U nu weer? Moet ik de Groote Beer zoeken?’
‘Neen. Maar, weet U, de serredeuren zìjn al op de knip.’
‘Dus U kunt er niet in?’ vroeg Marijke nog ten overvloede.
‘Neen, pientere Zuster Marijke.’
‘Nu, dan zal ik U inlaten.’
‘Ja, astublieft.’
Marijke snelde op haar teenspitsen naar beneden. Ze deed de deuren open.
‘Komt U nog even mee naar buiten? Toe, even maar. Dan zal ik U Venus wijzen.’
‘Maling aan Venus,’ zei Marijke. ‘U mag wel goed Uw voeten vegen. En direct naar bed gaan. U hebt gelukkig een warme kruik.’
| |
| |
En gaat U nu alsjeblieft naar bed. U krijgt er wat van.
| |
| |
‘Als U nog even met me meegaat om naar Venus te kijken, mag U mijn warme kruik hebben,’ zei Jo Klaassen. Maar zonder iets te zeggen deed Marijke energiek de knip op de deuren. Zonder meer naar hem om te kijken, zei ze hoog: ‘Welterusten Mijnheer Klaassen.’
‘Nacht, blonde Marijke.’
Marijke trok, als misprijzend, haar schouders op. Op haar teenspitsen liep ze weer naar boven. Even later hoorde ze de toekomstige eendenfokker naar boven bolderen. Op een van de traptreden struikelde hij. Een boek kletterde met veel lawaai naar beneden.
En de volgende morgen zei Zuster Tonia tegen Marijke: ‘U denkt er wel aan, dat deze nachtelijke gesprekken voortaan niet meer voorkomen nietwaar? U moet nooit vergeten, dat het hier een Rusthuis is. En geen cabaret!’
Marijke bedwong de proestlach, die haar even deed schudden bij het idee van Mevrouw Falkenhagen en Mijnheer Nieber, verbonden aan een cabaret! Zoet zei ze: ‘Het zal niet meer voorkomen, Zuster Tonia.’
|
|