| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
Ruut en Marijke zaten samen in de Bibliotheek. Ruut gaapte boven een dictaat, en Marijke staarde over haar boek heen de tuin in, waar een florissante regen neerkletterde.
‘Een dubbeltje voor je gedachten,’ zei Ruut opeens.
‘Vrij slecht betaald,’ vond Marijke. Ze lachte even. ‘Want ik dacht aan jou, zie je.’
‘O engel,’ zei Ruut ‘Was het wat goeds?’
‘Gaat nogal.’
‘Gaat nogal, gaat nogal! Dan ben jij geen toegewijde verloofde in spé Marijke.’
‘Nee, misschien wel niet.’
Ruut schoof zijn stoel dichter bij de hare. ‘Zul jij je best doen om toegewijder te worden? Zeg, hmmm?’
‘Ja,’ beloofde Marijke. ‘Direct. Vandaag nog.’
‘Marijke...?’
‘Ja?’
‘Wat had je voor slechte gedachten?’
‘Och, ik dacht eraan, hoe afschuwelijk jij je hebt aangesteld die avond in de Uil. En ik dacht er ook aan, hoe lief ik je gisteravond vond, toen je met je Grootvader zat te schaken.’
‘Dus je vindt me ook wel eens lief?’
‘Anders zou mijn verblijf hier vrij bespottelijk zijn, vin je ook niet?’
‘Ja, daar heb je gelijk in.’ Ruut legde zijn wang tegen haar hand. ‘Maar, weet je Marijke, je moet mijn houding, als we uit zijn, niet zoo zwaar tellen. Wat was het nu, dat je gehinderd heeft? Dat ik een beetje dol gedaan heb met Nonnie misschien?’
‘Och ja, dat ook natuurlijk. Maar toch het meest...’ ze dacht even na, ‘toch het meest, dat jij je in zoo'n allemenschelijk leeg, banaal gedoe als een vischje in het water voelt. Zie je Ruut,
| |
| |
dat kan ik niet uitstaan. En dat zal ik nooit kunnen uitstaan.’
Hij zei: ‘Je bent toch geen ouwe dame van zeventig.’
‘Och ja,’ zei Marijke, ‘met achtenzestig heb ik mijn diploma H.B.S. gekregen. Flink hè?’
Ruut zweeg even. Hij liet het dictaatcahier van zijn knie glijden. Dan peinsde hij: ‘Ik houd nu eenmaal van licht en muziek en vroolijkheid. Van dansen en doldoen en champagne. Maar ik houd er ook van, om eens thuis te blijven, en de ouwelui wat gezelligheid te geven.’
‘Eens,’ herhaalde Marijke zacht.
‘Maar kindje, begrijp jij dan niet, dat later, als wij getrouwd zijn, dat ik niets liever zal willen dan alleen met jou samen zijn?’
‘En waarom dan nu niet?’
‘Maar Marijke, het zal toch heel anders zijn later. Ons eigen huisje, onze eigen meubels, alles wat we zelf zullen hebben uitgezocht. Ik heb het wel eens uitgeteekend, zoo voor mezelf.’ Hij keek een beetje verlegen lachend naar haar. Greep dan het dictaatcahier op. ‘Kijk,’ zei hij, terwijl hij een plattegrond schetste op de achterste bladzij, ‘kijk Rozemarijn, hier een zitkamer en een eetkamer, daar een kamer voor mij en een gezellig knus hokje voor jou alleen. Dan...’
‘Huisjè,’ plaagde Marijke. Maar ze streek over zijn haar.
‘Och, nu ja natuurlijk, wij kunnen niet in een hutje kruipen. Ik zal het zelf heelemaal ontwerpen. Naar mijn ontwerp laat ik het dan bouwen. Hoe vind jij die moderne stalen meubels?’
‘Afgrijselijk,’ zei Marijke. ‘Net folterstoelen van een tandarts.’
‘Ik mag ze wel. Ik heb ze bij Ada gezien. Charmant hoor.’
‘Nu ja, tegen de tijd, dat wij trouwen, hebben ze misschien meubels van glas. Daarover zullen wij alvast nu niet kibbelen gaan.’
‘Maar, als ik een beetje opschiet, dan zou ik best in tweeëneenhalf jaar klaar kunnen zijn. Misschien in twee jaar wel.’ Hij staarde even voor zich uit. ‘Hoe zou jij het vinden Marijke, om over twee jaar te trouwen?’
‘Och, dat kan ik zoo maar niet zeggen,’ weerde Marijke af.
‘En waarom niet?’
‘Wij moeten toch naar elkaar toegroeien Ruut.’
| |
| |
‘Ja, daar zeg jij iets waars. Wij moeten naar elkaar toegroeien. Maar ik niet alleen naar jou. Jij ook naar mij!’
Marijke dacht even na. Dan zei ze: ‘Daarin heb jij gelijk natuurlijk. Alleen...’
Tegen den tijd dat wij trouwen, hebben ze misschien meubels van glas....
‘Alleen wat?’ Hij boog zich naar haar toe. ‘Alleen wat Marijke?’
‘Het zou zooveel gemakkelijker zijn, wanneer wij dezelfde interesses hadden. Wanneer wij hielden van dezelfde muziek, van dezelfde boeken, van dezelfde menschen.’
‘En wanneer ik er ook dol op was, om 's avonds warme kruiken in bedden te leggen,’ schertste Ruut.
| |
| |
‘Nee, dat is mijn afdeeling. Jij zult er later misschien wat trotsch op zijn jongetje, dat je een vrouw hebt getrouwd, die weet, hoe je precies een kruik moet warm maken.’
‘Och, daar zullen wij ons personeel voor hebben,’ zei Ruut.
‘O ja,’ zei Marijke. ‘Dat is waar ook.’
‘Vin je 't niet gezellig zoo saampjes?’
‘Moet je dat vragen Ruut?’
‘Ja, dat wil ik hooren van jou.’
Marijke wreef haar hoofd langs zijn schouder. ‘Zalig,’ zei ze dan zacht.
‘Hallo-lo-loooo,’ werd er buiten geroepen. Een claxon scheurde de stilte kapot.
‘Daar heb je René,’ zei Ruut.
‘Die lamme bok,’ prevelde Marijke.
Maar Ruut was al opgesprongen. Hij liep de hal in. Hij kwam weer binnen met zijn arm door die van Jenny gestoken. Achter hen aan slungelde de kinlooze.
‘Hallo,’ zei Jenny.
‘Hallo,’ zei Marijke.
‘Dag Marijke.’ De avond in ‘The Owl’ waren er vele broederschappen gedronken, die Marijke lijdzaam over zich heen had laten gaan.
‘Bonjour,’ zei ze.
‘We komen jullie halen,’ kirde Jenny. ‘We wilden naar Amsterdam. Daar koffiedrinken. Een gezellige film zien. Een beetje dansen. Eten ergens. Laat ik aan jullie over. En dan 's avonds naar de Stadsschouwburg. Er moet wel een leuk stuk gaan. En dan terug naar Den Haag en nog wat dansen in “the Owl.” Hoe vinden jullie dat?’
‘Het lijkt mij een programma voor een jaar,’ zei Marijke.
Jenny keek wat verachtelijk naar Marijke. Maar Ruut riep: ‘O.K. zeg Jen. Wij zijn van de partij. Kom kindje, verkleed je maar gauw.’
‘We gaan met z'n vieren in mijn auto,’ zei de kinlooze. ‘Kom jij bij mij zitten Marijke.’
‘Dank je wel,’ zei Marijke. Ze streek haar blauwe jurkje glad over haar knieën. ‘Nee, dank je wel. Ik ga niet mee.’
‘Hè, wat is dat nu?’ Dat was Ruut.
| |
| |
‘Nee, ik zal niet meegaan. Ik heb er heelemaal geen zin in zoo door Amsterdam te hollen.’
‘Maar we zitten toch in een auto,’ zei tactvol de bok.
Jenny lachte even. Misschien was het dit lachje, dat Ruut deed opspringen. ‘Nu, dan ga ik alleen lui.’
Jenny haalde haar lippenstift uit haar taschje. Het verachtelijke lachje bleef om haar mond.
‘Nu zeg, toe nou, wat is dat nu?’ begon de bok.
Maar Ruut was de kamer al uit. En Mevrouw van Herwijnen, die binnenkwam, keek even verbaasd naar de drie onwillige gezichten. Marijke sprong op, schoof een stoel bij: ‘Gaat U hier zitten?’ Ze dacht: ‘Ik verlies toch nergens mijn Rusthuisallures. En Mevrouw schijnt er heelemaal niet op gesteld te zijn een beetje bemoederd te worden.’ Dan ging ze weer in haar eigen stoeltje zitten, en langs het verachtelijke lachje van Jenny keek ze heen.
‘Wat is er? Is er iets? Waar is Ruut?’
‘Och Mevrouw van Herwijnen, dat zit zoo...’ begon de bok.
Maar Jenny viel hem vlug in de rede: ‘We wilden naar Amsterdam. Met René's auto. Een film zien. Een beetje dansen en zoo. Nu verkleedt Ruut zich denkelijk.’
‘En Marijke?’ Mevrouw van Herwijnen haalde haar wenkbrauwen op. Ze keek verbaasd naar Marijke.
‘O, ik ga niet mee. Ik heb er niets geen zin in.’ Marijke keek neer op haar rose nagels. ‘Neen, ik blijf liever hier.’ ‘Thuis’ had ze willen zeggen, maar dat slikte ze nog gauw in.
‘Dus je laat Ruut alleen gaan?’
‘Ja, met Jenny en René.’
Mevrouw van Herwijnen zweeg. Ze dacht, hoe ze dit eens gewenscht had, dat er een meisje zou komen, die niet alles zou goed vinden, wat Ruut deed. Die flink zou zijn en zelfstandig, en die niet al Ruut's grillen maar gedwee en gehoorzaam volgen zou. Maar, vreemd was het, doch van Marijke wenschte ze dit niet.
Koel zei ze: ‘Het kan toch heel aardig zijn zoo'n middagje naar Amsterdam.’
Marijke antwoordde niet. Ze keek neer in het vuur. Het vuur deed haar blonde haar goudglanzen.
| |
| |
De bok zei: ‘O, maar Marijke bedenkt zich nog wel.’ Hij blaatte. ‘Ja, ja, dit kennen we. Het plannetje is een beetje onverwacht gekomen, niet Marijke?’
‘O ja, het heeft me overròmpeld gewoonweg.’ Ze lachte even. ‘Maar ik zal me toch niet bedenken René.’
‘En je mocht naast me zitten,’ zuchtte de bok.
‘Ja, zelfs dat kan me niet verleiden,’ zei Marijke.
Toen kwam Ruut binnen. ‘Ik ben klaar. Zullen we gaan? Wacht, nog even sigaretten meenemen. Nu, dag Grootmoeder.’ Hij sloeg Marijke even op haar schouder. ‘Bonjour. Heb jij nog van die Fransche sigaretten bij je René.’
‘Voldoende tot Amsterdam.’ Hij grinnikte even om het ondeugende gezichtje van Jenny. Een slangetje was het.
Bij de deur zei Ruut, achteloos over zijn schouder: ‘Heb jij je nog bedacht?’
‘O, nee,’ zei Marijke, en ze legde haar kleine, koele hand in de knokige vingers van de bok.
‘Voorzichtig zijn hoor!’ riep Mevrouw van Herwijnen nog. ‘Het is zulk akelig weer. Zul je voorzichtig rijden René?’
‘Maar natuurlijk Mevrouw.’
Marijke hoorde de buitendeur dichtvallen. Ze hoorde de motor aanslaan, en het gezoef van de auto op het natte grint. Dan dacht ze: ‘En nog geen half uur geleden spraken we over ons eigen huisje en onze eigen meubels. En toen heeft hij de plattegrond op zijn dictaatcahier geteekend. En nu...’ Nee, ze had geen spijt. Ze had niet anders gekund...
Ze bleven samen bij het vuur zitten. Mevrouw van Herwijnen had de krant gegrepen. Ze dacht: ‘Waarover moet ik met haar praten? Wat zou zoo'n meisje interesseeren? Ze stond zoo ver, ver van haar af.’
En Marijke kroop nog wat dieper in haar stoel. Haar mond was wat schamper, en haar oogen afwezig. De krant ritselde, de regen sloeg tegen de ruiten, en door de stilte sloeg de halklok twaalf zware slagen.
Opeens zei Mevrouw van Herwijnen: ‘Jullie woont nog altijd in hetzelfde huis nietwaar?’
‘Ja, nog altijd in het Zonnehoekje.’
‘'t Is zeker wel gezellig zoo bij je zuster in huis?’
| |
| |
‘Maar ik woon niet bij mijn zuster in huis Mevrouw.’
‘En je hebt daar toch altijd gewoond meen ik.’
‘Ja. Tot verleden jaar. Nu...’ en Marijke ging wat rechter zitten, ‘nu ben ik in betrekking.’
‘In betrekking?’
‘Ja Mevrouw.’ Marijke voelde, dat Mevrouw van Herwijnen haar al, gelijk Clara, met een witkanten schortje en een coquet wit plakje op haar hoofd door een huis zag draven. En ze wist ook, dat voor haar de positie van helpster in een Rusthuis zoo ongeveer op een lijn zou worden gesteld...
‘Maar waar ben jij dan in betrekking?’
‘In Nunspeet. In een Rusthuis. Ik ben...’ ja, even wilde ze zeggen: ‘ik ben assistent-verpleegster,’ maar dan bezon ze zich. ‘Ik ben daar helpster, ziet U.’
‘Helpster?’ Ja, nu was de stem opeens ontdaan.
‘Ja Mevrouw.’
‘Maarre... maar wat moet je daar dan doen?’
Marijke bezon zich even. Zou ze zeggen: ‘Ik moet patienten helpen opbeuren! Dat klonk wel goed. En heel geloofwaardig. Och, flauw was ze. En zij, die tegen Ruut zoo ferm had gezegd: ‘Ik zal niet voor jouw Grootouders verzwijgen, als ze er mij naar vragen, dat ik in betrekking ben.’ Ze zei: ‘Ik moet gewoon kamers doen, en bedden afhalen en opmaken. Massa's bedden. En chocolade roeren. En voor de koffie zorgen. En voor de warme kruiken zorgen, als het koud is...’
Mevrouw van Herwijnen keek Marijke verbijsterd aan. Dat meisje... onder valsche vlag had Ruut haar in hun huis gehaald. Als ze dat geweten hadden, als Charles dat wist... ze zou het Charles direct vertellen. Hoewel het nog mogelijk was, dat zijn zucht tot tegenspraak hem zou doen zeggen: ‘Ik vind het flink, dat zij haar eigen brood verdient.’ Of: ‘Bij die zuster en zwager zal het ook wel niet zoo royaal zijn. Zij moest natuurlijk in betrekking...’ Stel je voor, een helpster in een Rusthuis, natuurlijk was dat hetzelfde als een gewoon dienstmeisje, stel je voor zoo iemand de vrouw van Ruut!!! Opeens zei ze: ‘Maar daarvan heeft Ruut ons niets verteld.’
Ze zei het op een toon, alsof Marijke dit natuurlijk verboden had te zeggen. Ja, nu keken de glanzende blauwe oogen koel
| |
| |
in de kille grijze tegenover haar. ‘Ik vond het ook heel dom van Ruut om het te verzwijgen voor U.’
‘Dus jij wist...’
‘Ja, de dag, toen ik hier kwam, vertelde Ruut het mij.’ ‘Maar waarom heb jij dan niet direct...’
Marijke dacht: ‘Ja, ik had haar natuurlijk meteen in de armen moeten vallen En dan had ik direct moeten bekennen: ‘Denk eraan, jij omknelt een helpster in een Rusthuis. ‘Leuk zou dat geweest zijn.’
‘Och,’ zei ze, ‘dat had Ruut toch ook kunnen doen. En bovendien, het was heelemaal mijn plan niet om dit te verzwijgen. Ik vertel het U nu toch immers.’
‘Jij begrijpt toch zeker wel...’ Maar voor Marijke iets had kunnen begrijpen, liet Johan Ada van Holland binnen, en alsof Mevrouw van Herwijnen zich moest vastklampen aan iemand uit eigen milieu, die ze begreep, zoo koesterde ze Ada's handen. ‘Je blijft toch lunchen, niet kindjelief?’
‘Ik kwam eigenlijk alleen maar een boek terugbrengen.’
‘Maar jij kunt toch wel blijven lunchen?’
‘O, ik zou het heel prettig vinden. Dag... Marijke,’ zei Ada.
Marijke dacht, hoe heel anders haar naam hier klonk dan thuis. Wanneer Chiel met zijn vroolijke stem riep: ‘Marìjke!!!’ Of wanneer Han zoo trouw-aandoenlijk prevelde: ‘Zit je goed Marijke?’
‘Dag Ada,’ zei ze.
‘Mevrouw,’ kwam Clara zeggen, ‘daar is Mevrouw de Bock voor U aan de telefoon.’
‘Heb je gezegd, dat ik thuis was?’
‘Ja Mevrouw.’
‘Ik kom.’ En dan tegen Ada: ‘Mevrouw de Bock houdt mij altijd zoo vreeselijk op.’
Ze bleven samen bij het vuur zitten, Marijke en Ada. Marijke merkte best, hoe Ada steeds naar de deur keek, alsof ze aldoor verwachtte, dat Ruut binnen zou komen. Ze zei: ‘Ruut is naar Amsterdam met Jenny en René.’
‘Is Ruut alleen... en jij dan?’
‘O, ik had geen zin om mee te gaan.’
‘Maar heb jij dan... vond jij dan goed, dat Ruut alleen ging?’
| |
| |
‘Ja natuurlijk.’
Ada kneep even-haar handen samen.
Dan zei Marijke zacht: ‘Jij zou Ruut zeker nooit alleen hebben laten gaan.’
Ada wendde haar hoofd af. Ze voelde zich bezeerd door die woorden. Ze zei achteloos: ‘Och, dat weet ik zoo niet.’
Ze bleven voor het vuur zitten, alsof ze niet bij elkaar hoorden. De stilte tusschen hen werd zoo nadrukkelijk, dat Marijke opsprong en in de vensterbank ging leunen. Ada keek naar haar kinderlijke profiel met de zachte, ronde kin. Ze vond haar vreemd, ze begreep haar niet, maar opeens schoten haar de woorden van Ruut te binnen - o, wat hadden die woorden een pijn gedaan. ‘Och, ze is zoo absoluut de moeite waard, Marijke.’ En hààr had hij toch immers nooit de moeite waard gevonden...
Marijke bleef naar buiten kijken. Ze zei: ‘Denk jij dan, dat het prettig voor hem geweest zou zijn, of voor mij, als Ruut was thuisgebleven? Waar hij zoo graag wilde gaan?’
‘Maar... ik begrijp niet, waarom ben jij dan niet meegegaan? Ik zou toch... ik zou toch in jouw plaats zeker zijn meegegaan.’
Marijke draaide zich om. Opeens heftig zei ze: ‘Ik ben niet meegegaan, omdat ik er heelemaal geen zin in had. En omdat Ruut moet leeren, dat ik een eigen wil heb, en dat ik niet maar direct klaar sta voor al zijn dwaze bevliegingen.
‘Wat houdt zij heel anders van hem dan ik,’ dacht Ada. ‘Misschien zou het beter voor mij geweest zijn, als ik ook zoo van hem gehouden had als Marijke. Misschien zou hij mij dan ook de moeite waard hebben gevonden...’ Ze balde haar handen om de stoelleuningen. Ze staarde in het vuur. Maar, toen ze opkeek, zag ze Marijke's oogen zacht. En ze wist, dat Marijke allang begrepen had, wat ze zoo trotsch had getracht te verbergen: dat zij van Ruut hield, en dat Ruut niets kon doen, of zij zou het goed vinden.
De volgende morgen - Ruut was de vorige avond laat thuisgekomen, - zat Marijke in de bibliotheek te briefschrijven. Ze schreef aan Mevrouw Falkenhagen en ze trachtte Haagsche genoegens te beschrijven, waar Mevrouw Falkenhagen aan
| |
| |
smullen zou. Maar terwijl ze moeizaam pende, dacht ze aldoor, hoe goed het geweest was, dat Ada de heele vorige dag gebleven was. Zonder veel te zeggen, waren ze elkaar nader gekomen, en Ada had vermoeiende stiltes aan tafel gevuld.
Ze hoorde Ruut wel binnenkomen, maar ze keek niet op.
‘Hallo,’ zei hij.
‘Ook hallo,’ zei Marijke.
‘'t Is een beetje laat geworden gister.’
Marijke kauwde op haar vulpen. ‘O ja?’
‘Toch niet boos?’
‘O nee.’ Marijke ging weer verder met haar brief.
‘Je doet anders wel, alsof jij boos bent.’
‘O ja?’ zei Marijke.
‘Zeg...’ begon Ruut, terwijl hij door de kamer beende, ‘weet je niets anders te zeggen.’
Marijke keek even op van haar brief. ‘Iets anders? O jawel.’
‘Zeg dan eens iets anders!’
‘Hàllò,’ zei Marijke.
Ruut bleef middenin een lange been staan. Was ze nu woest of onverschillig?
‘Aan wie schrijf jij?’
‘Rusthuis,’ zei Marijke.
‘Aan wie in het Rusthuis?’
‘Oude dame.’
Hij beende weer norsch door. Dan zei hij, zonder omkijken: ‘Een reuzegezanik gehad vanmorgen met Grootmoeder.’
‘O ja?’
‘Ja,’ zei Ruut. ‘Ja, ja!!! Maar ik heb gezegd, dat het me niets kon schelen, al was je een hitje voor het ruwe werk, al was je een...’
Marijke keek weer op ‘Meestal heb je geen hitjes voor ruw werk,’ zei ze zachtzinnig, ‘maar ga door.’
Opeens was Ruut naast haar. Hij legde zijn hand op haar hoofd.
‘Marijke, plaag me niet. Ik... ik houd toch zoo razend veel van je.’
Marijke teekende een poppetje op de brief voor Mevrouw Falkenhagen.
| |
| |
‘Heb je dat gister in Amsterdam bij de film ontdekt?’
‘Dus je bent toch boos!’ zei Ruut wat triomfeerend.
‘Neen, boos is het woord niet.’ Marijke streepte het poppetje door. ‘Alleen, ik vond het wel erg merkwaardig, dat je na ons gesprek over ons eigen huis en de stalen meubels en het alleen met mij samen zijn, dat waren je eigen woorden geloof ik, dat je toen bij de eerste alarmkreet van buitenaf als een haas verdween.’
‘Och, je begrijpt niets van mij.’
‘Neen, jij bent ondoorgrondelijk. Merkwaardig, dat deze eigenschap altijd vrouwen wordt aangewreven.’
‘Och, jij wilt me niet begrijpen.’
‘O nee?’
‘Begin asjeblieft niet weer met je “o, ja” en “o nee”. Daar maak je mij dol mee.’
Marijke zweeg. Toen zei Ruut: ‘Grootvader vond het wat flink van je, dat jij werkte voor je...’
‘Broodje,’ vulde Marijke aan. ‘Fideel van je Grootvader.’
‘Ja. En Grootmama heeft er zich bij neer te leggen. Die is nog een beetje antiek soms.’
‘Ik heb zoo'n idee, dat Jenny ook wel een beetje antiek zal zijn. Als zij het weten zou. Stel je voor Ruut! En de bok! Die zou misschien van schrik een sik krijgen.’
‘Niemand heeft zich met mijn vrouw te bemoeien,’ zei Ruut.
‘Een prachtopvatting,’ zei Marijke.
Ze wilde weer gaan doorschrijven. Maar Ruut nam de vulpen uit haar hand.
‘Rozemarijn, wees lief voor mij.’
‘Och jongen,’ zei Marijke. ‘Ik wil toch niet anders.’
‘Ja, dat merk ik.’
‘Neen heusch. Maar jij hebt zoo'n merkwaardige opvatting over lief zijn.’
‘Waarom merkwaardig?’
‘Je hadt het misschien ook lief gevonden, als ik gisteravond smachtend in de hal had gezeten op je te wachten.’
Ja misschien wel. En dan zou ik mijn hoofd op je schouder hebben gelegd, kijk, zooals ik nu doe Rozemarijn, en ik zou tegen je hebben gezegd, hmm, wat denk je?’
| |
| |
‘Dat je vermoedelijk vandaag met mij alleen naar Amsterdam wou.’
Ruut lichtte zijn hoofd op. Hij lachte even. ‘Hoe weet je dat, schooier?’
‘Ik lees in koffiedik. Ja, ja, ik ken je. En ik leer je hoe langer hoe beter kennen.’
‘Dat denk je maar.’
Marijke keek neer op haar vulpen. Dan zei ze: ‘Aanstonds ga je ook nog beweren, dat je je heelemaal niet hebt geamuseerd. En dat je eigenlijk veel liever was thuisgebleven.’
‘Frappant,’ zei Ruut.
‘Ja,’ zei Marijke bescheiden, ‘dat is een gave, vin je niet? En mag ik nu met mijn brief doorgaan?’
Het bleef even stil tusschen hen. Dan zei Marijke al schrijvende: ‘Ik dacht erover morgen naar huis te gaan.’
‘Wat is dat nu? En jij hebt nog een week voor de boeg.’
‘Drie dagen bedoel je. Maar, weet je, nu je Grootmoeder zoo ongenaakbaar doet, nu heb ik heelemaal geen zin om langer te blijven.’
‘Wat een nonsens. Grootmoeder moet er maar aan wennen.’
‘Ja, maar misschien went ze er beter aan, als ze me niet meer ziet.’
‘Krankzinnig,’ zei Ruut. ‘Je moet nog noodig Grootmoeder in haar absurde principes stijven.’
‘Maar ik vind het niet zoo absurd. Ik leef een leven, waar je Grootmoeder heelemaal buiten staat. Daarmee kan zij zich maar niet zoo koelweg vereenigen.’
‘Dan moet Grootmoeder dat maar leeren. Jij gaat niet terug naar Hilversum, voor je tijd om is.’
‘Het is net, alsof ik een week ‘zit’, zei Marijke.
‘Tien dagen.’
‘O nee, een week.’ Marijke schroefde haar vulpen in. Dan zei ze zonder opkijken: ‘Ik ben toch benieuwd, of je Grootmoeder het verhaal over mijn levensloop zal doorgeven aan vrienden en bekenden.’
‘Natuurlijk niet. Die hebben er toch niets meer te maken.’
‘O, vin je niet.’
‘Neen,’ zei Ruut kortaf.
| |
| |
Marijke vouwde haar brief dicht. Ze ritste een envelop naar zich toe, schroefde haar vulpen weer uit. Ze zei:
‘Zeg, wist jij, dat Johan twee tweelingen heeft?’
‘Johan?’
‘Ja.’
‘Ik wist ternauwernood, dat hij getrouwd is.’
‘En òf. Hij heeft vier meisjes. Zuur hè?’
‘Maar, hoe weet je dat?’
‘O, dat heeft hij me gistermiddag bekend. En zijn vrouw is niet makkelijk. En de eene tweeling is blond, en de andere rood.’
‘En toen heb jij hem natuurlijk van dat ellendige Rusthuis verteld.’
‘O nee. De confidenties zijn maar van een kant gekomen,’ zei Marijke, terwijl ze onschuldig naar hem opblikkend, de envelop voor Mevrouw Falkenhagen dichtlikte. |
|