| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
‘Waarom kijk je zoo vertoornd. Frank?’
‘Dat zul je zelf wel weten, dunkt me.’
‘Ik? Ik voel me schuldeloos als de sneeuw.’
‘Ik had eens met Jacquelientje in een slee moeten gaan zitten, als jij mij gevraagd had bij jou te blijven. En ik had eens een uur na de anderen moeten thuiskomen met Jacquelientje.’
‘Ja, dan had ik getierd,’ zuchtte Trix. ‘Maar dat is heel wat anders.’
‘Ik zie niet in, waarom dat anders is. Och, je wilt het natuurlijk niet begrijpen, dus ik zal er geen woorden meer aan verspillen. Bovendien, ik ben moe. 'k Ga slapen.’
Frank draaide zich naar de muur. Trix liep nog rond. Ze glimlachte. Als Frank eens vermoedde, welke nobele rol ze zich voorstelde te gaan spelen. Maar daarover kon ze nu toch nog niet gaan praten.
De volgende morgen zei Huib aan het ontbijt:
‘Beatrijs, je gaat met mij wandelen vanmorgen.’
‘'t Lijkt wel het schrikbewind,’ zei Trix. ‘Ga je ook mee, Mary?’
‘Neen, ik blijf bij de kinderen.’
Trix tastte zoo haastig naar Mary's hand, dat een ei van de tafel danste.
‘Toe Mary, kijk niet zoo over me heen.’
Mary schudde haar hoofd in de richting van de kinderen: ‘Kom Puck, laten we er hier niet over praten asjeblieft’
| |
| |
‘Ik voel me in ongenade. Ik durf geen enkele kant meer uitkijken.’
De jeugdvriend kwam binnen. Hij bleef even bij hun tafel staan.
‘Goed geslapen?’
‘Als ossen,’ zei Trix voor allemaal. ‘Ga zitten. Je ei wordt koud.’
‘Ga je vanmorgen een eind met me omloopen?’
‘Kan niet. Ben al verzegd.’
‘Sorry.’
‘Ook sorry,’ zei Trix.
Ze moest aldoor inwendig gnuiven. Frank leek een ijskegel. Huib leek Mephisto. Jacquelientje zat strak en at strak. Voor de K.V.S. bestond ze niet. Alleen Pieter Bron zwaaide een joviale groet.
‘Ernst komt niet,’ zei Mary, die toch de gespannen stemming wilde breken. ‘We hebben net een brief van hem gekregen. Hij vindt het in Arnhem schijnbaar veel te gezellig.’
‘Zou je 't nog met juffrouw van de Berg in orde kunnen maken?’
‘Wel ja natuurlijk.’
‘Er zal wel weer een meisje achter zitten,’ bromde Huib.
‘Er zitten altijd meisjes achter,’ zei Trix lief.
Mary schudde haar hoofd. Ze wees weer naar de kinderen. Trix probeerde Frank's blikken te vangen. Maar die keek strak voor zich.
- Na het ontbijt stapte Trix met Huib weg. Toen ze het hek uit waren, zei ze:
‘Zeg nu maar meteen, wat je op je hart hebt. Des te eerder hebben we het gehad.’
Huib rechtte zijn schouders. ‘Ik moet je eerlijk zeggen, dat ik bar ontevreden over je ben, Bea.’
‘Ja, dat kan ik wel aan je zien. En waarom zoo opeens?’
| |
| |
‘Jouw optreden van de laatste dagen bevalt me niet,’ zei Huib.
‘En waarom niet?’
‘Kijk, dat je met die jeugdvrind van je grapjes maakt, en uren met hem boomt, dat is nog tot daaraan toe,’ begon Huib.
‘En als ik je nu eens vertel, dat hij heelemaal geen jeugdvriend van me is? Wat dan?’
Huib keek Trix even ongeloovig aan. Haalde berustend zijn schouders op.
‘Had je niet gedacht hè? Ik had hem nooit eerder gezien, voor hij hier kwam. Nooit van hem gehoord zelfs.’
‘Maar verdraaid nog-aan-toe,’ begon Huib. ‘Wat heeft je dan bezield?’
‘Ik voelde me ellendig verwaarloosd,’ zei Trix. Ze stak haar arm door Huib's arm. ‘Overdreven natuurlijk. Geef ik graag toe. Maar dat neemt niet weg, dat ik geen grein pleizier had. Toen werd de komst van Reigersberg aangekondigd. En de K.V.S. zwòl van genoegen. Tjà, en toen zei ik, dat ik hem kende. En in een donker hoekje van mijn hart zat een duiveltje, dat hoopte.... Huib, als je me zoo aankijkt, stop ik mijn hoofd in de sneeuw, net als de struisvogels.’
‘Nu, wat hoopte je? Dat je Frank jaloersch zou maken natuurlijk.’
‘Ja, zoo'n beetje. En Jacquelientje en de K.V.S.’
‘Je hebt Frank al aardig uit zijn humeur gebracht. Je moest je schamen,’ zei Huib. ‘Dus je kende die Reigersberg heelemaal niet?’
‘Nooit van hem gehoord. Ik wist niet eens van het bestaan van een Eerste Kamerlid Pa.’
‘Maar dat maakt het nog veel erger,’ baste Huib.
‘Mary wist het,’ verdedigde Trix zich. ‘Maar ze had me beloofd jou niets te vertellen.’
‘Dus alles wat je met die snuiter daasde was pure fantasie.’
| |
| |
‘Was pure fantasie,’ herhaalde Trix.
‘Dit gaat mijn verstand te boven,’ zei Huib. ‘Ik snap er niets van. Begreep hij dan maar meteen wat je wou?’
‘Er bestaan ook pientere mannen.’
‘En hoe raakte je verdwaald gisteravond?’
‘Omdat we zoo intiem koutten. Er bestond voor ons geen weg en geen Bosschenburg meer.’
‘Je moest je schàmen,’ zei Huib weer.
‘Ik schaam me heelemaal niet. En ik begrijp niet waarom je zoo'n geweldige deining maakt.’
‘Hoe je dit ooit weer met Frank in 't reine moet brengen....’ Huib sloeg nijdig met zijn stok langs de grond.
‘Och, doe niet zoo theatraal Huibert,’ zei Trix. ‘Ik zal je een geheim vertellen. Maar je mag er met geen kip over praten. Die zoogenaamde jeugdvrind van me is dol op een meisje, dat ik ken.’
‘'k Geloof je nooit meer.’
‘Maar dàt is waar. Er bestaat een misverstand evenwel. En daarover is hij doodbedroefd. Dat heeft hij me gisteravond bekend.’
‘Hij ziet er heelemaal niet doodbedroefd uit,’ vond Huib.
‘Loop jij soms met je verdriet te koop?’
‘Maar ik heb geen verdriet.’
‘Nu ja, als je 't hadt. Zou je 't dan van de daken brullen.’
‘Nee, dat niet, maarre....’
‘Wacht asjeblieft rustig de loop der gebeurtenissen af, Huibert. En zeg niet “maarre” voor de tijd.’
‘Dus er komt nog meer.’
‘Ja, er komt nog meer.’
‘Ik wou, dat ik goed en wel weer thuis was,’ bromde Huib.
‘O, dat wou ik ook. Zoo zie je, we zijn al weer zwei Seelen eine Gedanke. En ik zal 't Mary straks ook vertellen.’
‘En Frank?’
| |
| |
‘Frank moet wachten tot nà de ontknooping.’
‘Als hij dan nog maar vatbaar voor opheldering is.’
‘Vast en zeker. En anders kan jij dat mooi in orde maken. Jij pikt dat wel zoo kiesch mogelijk in.’
‘Ik pik niets in,’ zei Huib. ‘Nee, dat knap je zelf maar op hoor!’
‘En, schiet je op met Suus?’ vroeg Trix na een poosje.
‘Schièt jè òp mèt Suùs?! Wat is dat nu weer voor mallepraat.’
‘Je zou haar toch opwekken uit haar apathie. Kuiltjes in haar wangen tooveren?’
‘Ik zou.... ik zou.... ik zou nièts. Ik heb haar verteld, dat ze niet direct bij de pakken moet gaan neerzitten.’
‘Nu, kijk eens aan, dat is al een heeleboel waard.’
‘En Reinier zal ik vertellen, dat hij een schat van een vrouwtje heeft.’
‘Jij zou best Eerste Kamerlid kunnen worden,’ prees Trix. ‘Zeg Huib, die Jacquelientje-aanbidding is aan het tanen. Heb je 't gemerkt?’
‘Er is nooit aanbidding geweest, voor zoover ik weet.’
‘Nu ja, ze vonden haar toch zoo een leuk, spontaan kind. Ik geloof, dat Frank en Reinier haar niet meer zoo leuk en spontaan vinden.’
‘Ze was alleronhebbelijkst gisteravond,’ zei Huib.
‘O ja? Vertel, vertel,’ drong Trix.
‘Toen we voor de eerste keer stopten....’
‘Op jouw initiatief?’
‘Ja. Ik had op een gegeven moment meer dan genoeg van de K.V.S.’
‘Kan ik me voorstellen. Dus jullie stopten.’
‘Precies. Toen waren jullie nergens meer te bekennen. Nu had ik allang in de gaten, dat jullie van plan waren achter te blijven.’
| |
| |
‘Zeg, doe niet zoo onmogelijk,’ snauwde Trix. ‘Wij waren toch zeker niet van plan moedwillig te verdwalen. Die stomme koetsier, die jij uitgezocht hadt, wist van geen toeten of blazen.’
‘Best, best. 't Voornaamste is, jullie waren er niet.’
‘En raasde Jacquelientje niet?’
‘Nou, raasde! Maar ze kon zich niet meer beheerschen. Loop toch niet zoo te gnuiven, Bea.’
‘Ik gnuif niet. Ik snik bijna. Ga door Huib.’
‘We wachtten nog een poosje, en toen stelden èn Frank èn Reinier voor om Jacquelientjes cavalier te zijn.’
‘En wie accepteerde ze?’
‘Geen van beide.’
‘En wat zei ze?’
‘Nee, dank u, ik ga bij Ma zitten. En de blik, en de tòon! Frank was ook razend.’
‘Dat kan ik me denken. En Reinier?’
‘Ook lichtelijk bekoeld, dunkt me.’
‘Net goed. En wat toen?’
‘Nou, wat toen. Niks meer. Ik was gelukkig de K.V.S. kwijt. De stemming was toch zoo langzamerhand bedorven. We trokken dus maar weer huistoe.’
‘En heb jullie nog lang moeten wachten voor wij kwamen?’
‘Uren!’
‘Nee, eerlijk.’
‘Och, dat weet ik niet. Lang genoeg in elk geval om razend het land te krijgen.’
‘Ik buig mijn hoofd en schaam me,’ zei Trix. En dan: ‘Zeg Huib, geef mij de K.V.S. terug, die je op je hart draagt. Ik wou er nog wat aan veranderen.’
‘Als je haar in vredesnaam maar niet verliest.’
‘Geen nood, Ze is me veel te dierbaar.’
***
| |
| |
's Middags zat ze boven op de slaapkamer en krabbelde vlug:
Lieve Renée,
Dat mag ik nog wel zeggen, is 't niet, al heb ik je in geen jaren gezien. Maar je herinnert je zeker Beatrice Reyland nog wel. In elk geval kent Alice me als haar tweede ik.
De reden, dat ik je schrijf, is een zeer bijzondere. Misschien vind je mij een bemoeizieke, oude tante. Misschien vind je mij een beetje lief, dat ik de volgende regelen pen.
Renée, hier logeert op het oogenblik Lex Reigersberg. Gooi je nu mijn epistel opzij, en wil je niet verder lezen? Of bloos je en buig je je diep over deze mijn woorden, om toch maar geen enkele te missen?
Lex Reigersberg heeft verdriet. Dat zag ik direct het eerste moment. En aangezien ik een voortvarende vrouw ben, heb ik gisteravond zijn verdriet kunnen peilen. Hij heeft me alles verteld. Kom, kom, Renée, was dat nu wel de moeite van zoo'n klein, wreed briefje waard? Heb je nu niet spijt als al de blonde haren op je hoofd, dat je hem dàt geschreven hebt?
Ik schrijf je als een oudere zuster, wat ik natuurlijk zijn kon. En terwijl ik dit schrijf, denk ik terug aan een voorval, uit mijn eigen verlovingstijd. Toen kwam er ook zoo'n kleine, bittere verwijdering tusschen mijn verloofde, die nu reeds tien jaar mijn man is, en mezelf. En daar bijna alle flinke mannen hetzelfde zijn - leer dat van mij, die tien jaar meer levenservaring heeft dan jij hebt - heb ik mijn weerbarstige hoofd gebogen en ben naar hem toegeijld. Zou jou dat nu ook zòò moeilijk vallen, Renée?
't Is nu vandaag de 28ste. Morgen heb je mijn brief. Schrijf mij dan even hoe je tegenover Lex staat. En àls je tegenover hem staat, zooals ik me voorstel, kom dan op Oudejaarsdag naar hier. Ik zal zorgen, dat er een vehikel aan de trein is
| |
| |
om je te halen. Misschien ben ik er zelf wel. Vind je ook niet, dat Oudejaarsdag de meest geëigende dag is om misverstanden uit de weg te ruimen. Om twee verbitterde menschen weer samen te brengen? Als je er ook zoo over denkt, schrijf me dat dan even terug. Ik zal naar de post gaan uitkijken, zooals ik vroeger, toen ik nog verloofd was - o, gelukzalige tijd - de komst van een brief verbeidde.
Ik voel me als wijlen de petemoei van Asschepoes.
Beatrice Reyland.
Ze had net de brief dichtgeplakt en de postzegel erop, toen er aan haar deur werd geklopt. Ze verstopte de brief in haar vloeiboek.
‘Ja?’
Het was Suus.
‘Mary zei me, dat je boven was. Hoe vind je me?’
Kinderlijk-blij stond Suus in de deuropening. Trix sloeg haar handen samen.
‘Schattig,’ zei ze.
‘'t Werk van Mary.’
Trix dacht: ‘Ik heb me ettelijke keeren voorgenomen Suus te gaan opknappen. Mary zegt niets, maar zij doet het.’
‘Je ziet er allerleukst uit,’ zei ze nog eens.
‘Mary heeft deze jurk voor me opgediept. Ik heb nooit geweten, dat rood me zoo goed stond. Dat geplisseerde vest is van Mary, en het kraagje ook. Dat haalt het wel erg op, vin je niet?’
‘Reusachtig. En je haar is gegolfd.’
Suus tipte aan de lokjes bij haar ooren. ‘Ja, staat het?’
‘Kom voor de spiegel, gij ijdele vrouw.’
Suus kleurde. ‘Reinier zal me niet kennen.’
‘Reinier vindt je een snoes. Zul je zien.’
| |
| |
‘Hij is wat stil vandaag. Weet je al, dat Jacquelientje gisteravond zoo onmogelijk was?’
‘Ja, Huib heeft me verteld. Verwonderde me niets.’
‘Ik had met Pieter Bron te doen,’
Kinderlijk-blij stond Suus in de deuropening.
zei Suus. ‘Ze toonde toch zoo onomwonden, dat ze niet bij hem wilde zitten.’
‘Maar ze toonde ook onomwonden, dat ze niet op Reinier's of Frank's gezelschap gesteld was.’
‘Ja, 't was meer dan hatelijk. En de manier waarop ze 't zei! Je hadt het moeten hooren, Trix.’
‘Ik kan 't me zòo wel voorstellen.’
‘En als je dan bedenkt, hoe lievig en aanminnig ze in 't begin was tegen Frank en Reinier.’
‘Maar nu is Reigersberg er toch,’ zei Trix. ‘Bij hem verzinkt iedereen in het niet. Kom, ga je mee naar beneden? 'k Moet even een brief posten.’
In de salon waren de dames Mandersloot uit hun dagelijksche middagslaapje wakkergeschud door Jacquelientjes gillende lach.
‘Wie - wat was dat?’ zei juffrouw Claar.
‘Ik geloof, er riep iemand om hulp,’ zei juffrouw Fiene, die nog vaak de onrustnacht in haar droomen herbeleefde.
Toen lachte Jacquelientje weer. En ze zeiden beide wat ontnuchterd:
| |
| |
‘Och, 't is Jacquelientje maar.’
‘Hoe laat zou 't zijn.’
‘Bij vieren denk ik.’
‘Nu zijn de Kerstdagen alweer voorbij,’ zei juffrouw Clara. ‘Och, 't zijn toch aardige dagen geweest.’
‘Zeker. 't Is me genoeg meegevallen. Ik heb aldoor gevreesd, dat de stemming van het Kerstfeest niet zou blijven bewaard.’
‘En die was integendeel steeds aanwezig.’ Juffrouw Clara staarde voor zich uit. ‘Toen Mary dat lieve Kerstsprookje vertelde, en wij allemaal net even gretig luisterden als de kinderen, toen kreeg ik werkelijk een brokje in mijn keel.’
‘En ze zongen aardig, Dolly en Jan.’
‘Kees heeft geen stem.’
‘Nee, maar hij deed toch dapper mee.’
‘Ja, hij deed dapper mee, de lieve jongen,’ zei juffrouw Clara, die een onverklaarbaar zwak voor Kees had.
‘Als je nu eens bedenkt, dat we misschien van alle menschen hier nooit iemand terug zien, dan is dat toch een triest idee.’ Juffrouw Fiene grabbelde in haar taschje dat aan de stoel hing naar het haakwerkje, waar ze mee bezig geweest was.
‘We zullen zeker Mary nog wel eens ontmoeten. En Trix. Die hebben stellig beloofd ons eens in Leiden te komen opzoeken.’
‘Maar weet je nog wel, dat de familie de Graaff, toen we in Valkenburg logeerden, ons ook stellig beloofd heeft te schrijven? En we hebben nooit meer iets gehoord.’
‘Ach ja, we zijn de voorbijgaande schepen in donkere nacht,’ zei juffrouw Clara. ‘Maar dit wil ik je wel zeggen, het zou me spijten, als ik Mary van Son nooit terugzag. En Trix ook. Ja, die ook.’
‘We zijn met Kerstmis toch wel meer éen groote familie geworden,’ peinsde juffrouw Fiene.
‘Ja, zoo voel ik dat ook,’ zei juffrouw Clara. En ze
| |
| |
hulde zich wat beter in haar warme schoudersjaaltje.
In de hall zaten samen Reigersberg en Jacquelientje.
Ze waren allen naar het ijs gegaan, maar Lex, die geen zin had, was thuisgebleven om te lezen. Na een kwartiertje was Jacquelientje weer teruggekomen, schaatsen over haar arm bungelend.
‘Er nu al genoeg van?’ vroeg hij.
‘Ja. 'k Heb hoofdpijn. En 't was nogal saai op het ijs.’
‘Saai? Hoezoo?’
‘Och, 'k weet niet. Er was niet de rechte animo.’ Ze lichtte de muts van haar hoofd.
‘Ga een poosje liggen. Neem aspirine, en probeer te slapen.’
‘Wilt u me weg hebben?’
‘Welnee kind, heelemaal niet. Je mag hier best blijven.’
Jacquelientje nestelde zich in een stoel. Heerlijk eens heelemaal alleen met hem te zijn. Geen mevrouw Reyland, die misselijke dingen zei. Die had ze met Suus van Amperen in de richting van het dorp zien gaan. En de anderen reden zeker tot theetijd op de vijver. Bah, dat ellendige baantjesrijden. Zij paste er voor.
Hij keek weer in zijn boek. Jacquelientje tikte met haar voet op de grond.
‘'n Mooi boek, dat u leest? Ik dacht, dat u heelemaal niet zou lezen, deze dagen.’
‘Zoo zie je, een mensch is een zwak schepsel. Hij zondigt graag.’
‘En is 't een mooi boek?’
‘Uit het land van de middernachtzon. Een reisbeschrijving.’
‘O, houdt u ook zoo veel van reisbeschrijvingen?’ Jacquelientje veerde overeind. ‘Ik ben er dol op! Mag ik het van u leenen, als u 't uithebt?’
| |
| |
‘Met alle genoegen.’
‘Hebt u 't gauw uit?’
Hij keek bijna vertwijfeld naar de bladzij, waar nog zijn vinger rustte.
‘Ik ben al over de helft.’
‘Mag ik het meenemen naar Schoonhoven, als ik het hier niet meer uitkrijg?’
‘Zeker.’
‘En komt u 't dan zelf terughalen?’
‘Als ik eens in de buurt ben. Graag.’
‘O, dat zal prettig zijn.’ Jacquelientjes oogen straalden. ‘Schoonhoven is erg saai. Maar we hebben een heerlijk huis, en een verrukkelijke tuin. En vaders fabriek is ook erg de moeite waard.’
Hij zag even naar haar. Ze leek zoo uitdagend en zoo zeker van zichzelf. Ze had de blik in haar oogen, dat het haar heelemaal geen moeite zou kosten hem te veroveren. Hij keek neer in zijn boek. Hij zag in haar plaats in die stoel een tenger, blond meisje zitten met klare, blauwe oogen, en zachte, ronde wangen., Dat meisje keek niet uitdagend, en sprak niet uitdagend. Nee zij zat maar zoo rustigjes in haar stoel en keek alles zoo kalm aan. En het lieve mondje zei alleen lieve, meisjesachtige zinnen, en lachte wat verlegen. Hoe hàd ze hem die wreede brief kunnen sturen? En waarom kòn hij zich niet verootmoedigen voor haar? Neen. Hij klemde zijn handen om de leuningen van zijn stoel. Neen. Dat zou hij nooit kunnen.
‘Waar denkt u aan, meneer Reigersberg? U kijkt zoo streng opeens. Bent u boos op mij?’
‘Welnee. Waarom zou ik boos op je zijn?’
‘Nee, ik dacht het.’ Jacquelientje leunde haar ellebogen op haar knieën. ‘Vindt u 't niet zàlig, om eens zoo ongestoord samen te kunnen praten?’
‘Ja, zàlig,’ beaamde hij gedachteloos.
| |
| |
‘O méent u dat?’
Toen drong de beteekenis van zijn ondoordachte antwoord tot hem door.
‘Ik spreek altìjd graag ongestoord. Ook met Juffrouw Mandersloot. Of met meneer van Rees.’
‘Ik vind u niets aardig,’ zei Jacquelientje.
‘Sorry.’
‘U zegt heelemaal niets lièfs.’
‘Ik ben misschien niet zoo lief, als jij denkt.’
‘Toch wel. Alleen....’ Ze hield even stil. Dan legde ze haar hand op zijn knie. ‘Alleen, u bent zoo bescheiden,’ zei ze.
‘Dat vind ik een ellendige deugd,’ protesteerde hij. ‘Ben ik werkelijk bescheiden?’
‘Ja, ja.’
‘Ik zal me trachten te beteren. Corrigeer je me?’
‘Grààg.’ Ze lachte hoog en luid en wat triomfeerend.
De hand liet ze rusten op zijn knie. Hij zag naar haar wat grove vingers. Haar hand irriteerde hem. Hij zag een ander handje, klein en blank, met smalle nagels. Hij moest da handje zelf vastgrijpen. Anders werd het zoo stevig in mantel- of jumperzak verstopt.
Ze boog zich nog meer naar hem over.
‘Bent u niet in Indië geweest? Dat had u Maatje verteld, is 't niet?’
‘Ja. Dat kan wel. Ja, ik ben zes jaar in Indië geweest.’
‘En gaat u terug.’
‘Denkelijk wel.’
‘Oh.’ Jacquelientje zuchtte. ‘Ik zou zoo dolgraag naar Indië gaan. Ik heb er zooveel over gelezen. Is het niet een buitengewoon interessant land?’
‘Ja, buitengewoon.’
‘Ik zie heelemaal geen kans om er te komen.’ Jacquelientjes stem klonk smartelijk.
| |
| |
‘Trouwen met een man, die een positie in Indië heeft,’ ried hij.
Ze hief vlug haar hoofd. Bedoelde hij daar wat mee? Hij keek zoo rustig. Maar toch.... Hij zou zoo iets frappants toch niet zeggen, als hij er niets mee bedoelde.
‘Maar ik ken geen enkele man, die een positie in Indië heeft,’ zei ze. Dat was toch een prachtige clou.
‘Je bent nog jong,’ troostte hij.
‘En u al zoo oud,’ spotte ze.
‘Zeker. Ben ik ook. Ik heb al grijze haren.’
‘Dàt zegt niets. Weet u, ik vind u nog zoo heerlijk jong.’
‘Een onschatbaar compliment,’ meende hij. ‘Jammer dat ik een man van drie en dertig ben en geen vrouw.’
‘O maar een vrouw van drie en dertig is oùd,’ zei Jacquelientje. ‘Stel je voor. Vindt u mevrouw Reyland niet oud?’
‘Dat moet je eens tegen haar zelf zeggen,’ ried hij.
‘Dank u feestelijk. Ze zou me direct afsnauwen. Ze heeft zoo'n scherpe tong en ze kan zoo bruut zijn,’ zei Jacquelientje.
Hij kreeg er nu werkelijk plezier in.
‘Toch ben ik 't niet met je eens,’ zei hij. ‘Mevrouw van Son en mevrouw van Amperen en mevrouw Reyland vind ik alle drie nog jong.’
‘En wat vindt u mij dan wel?’
‘O, jou vind ik een baby,’ zei hij.
‘'n Lieve baby?’
‘Gaat nog al. Wel eens een beetje stout op zijn tijd.’
‘Maar schattig stout?’
‘Zal ik me niet verder over uitlaten.’
‘Zou ik te verwaand worden?’
‘Best mogelijk.’
Jacquelientje tokkelde met haar vingers op zijn stoelleuning.
‘Vindt u niet, dat we hier gezellig zitten?’
| |
| |
‘Roerend gezellig, ja!’
‘Zult u 't missen, als u weer in den Haag terug bent?’
‘Best mogelijk.’
‘Ik zal me verkniezen in Schoonhoven na deze heerlijke tijd.’ Jacquelientje strekte even de handen boven haar hoofd. ‘O! Ik mag er niet aan denken.’
‘Werken,’ ried hij. ‘Werken en wandelen is er goed voor.’
‘O, jou vind ik een baby,’ zei hij.
Ze wilde zeggen: ‘Abàh.’ Maar ze bedwong zich.
‘Ik werk al. Ik bezoek de werklui van vaders fabriek.’
‘Kijk eens aan, hoe nuttig.’
‘Maar ik wil me nog nuttiger maken. Ik voel me soms zoo onbevredigd.’
‘Richt een naaicursus op voor fabrieksmeisjes.’
‘Hè nee, ik houd niet van naaien.’
‘Nu, een zuigelingen-kliniek dan.’
| |
| |
‘Toe, u moet me niet plagen. U moet me hèlpen.’
‘Helpen om nuttig te zijn?’
‘Nee, me helpen om te bedenken, hoe ik me het meest nuttig kan maken.’
‘Tja - dat weet ik niet zoo een-twee-drie.’
‘Is er in den Haag niet een school, waar je lessen kunt nemen in kinderverzorging en maatschappelijk werk? Dat zou ik ideaal vinden.’
‘Ik zal wel eens voor je informeeren.’
‘Zòo lief van U,’ zei Jacquelientje. ‘'t Is alleen zoo jammer, dat ik niemand in den Haag ken.’
‘O, je maakt gauw genoeg kennissen.’
‘En den Haag is zoo exclusief, heb ik altijd gehoord.’
‘Valt best mee hoor!’
‘Misschien zou u me ergens kunnen introduceeren?’
‘Dat zou wel kunnen ja, Om te beginnen heb ik er een getrouwde zuster wonen.’
‘En zou u me daarmee in kennis willen brengen? Wat schattig van U.’
Lex dacht: ‘Ze moest eens weten, dat ik bij Amelie eens per jaar een plichtmatige visite maak. De conservatieve Amelie zou Jacquelientje vanaf een onmetelijke hoogte bekijken.’
‘Is 't een lieve zuster?’
‘Een beetje stijf.’
‘O, maar dat mag ik wel. Ik weet zeker, dat ik het goed met haar zal kunnen vinden.’
‘Laten we 't hopen. Alleen, je bent nog niet in den Haag.’
‘Maar u zult toch moeite voor me doen, ja?’
‘Ik zal eens voor je informeeren.’
‘En schrijft u 't me dan?’
‘Als ik wat weet zeker.’
Jacquelientje ging achterover leunen in haar stoel. Ze zag onbegrensde mogelijkheden. Ze zag zich in den Haag, dineerend
| |
| |
bij zijn zuster. Hij zou haar aan tafel geleiden. Natuurlijk zou de tafel glanzen van zilver en kristal. En er zou een uitgelezen gezelschap zijn. Of ze zou met zijn zuster naar de schouwburg gaan. En als ze pas in de loge zaten, kwam hij binnen. Hij zou achter haar gaan zitten. En zij zou wat achterover gaan leunen. Of....
‘Ach, zit u hier met u tweetjes?’ zei juffrouw Clara, die uit de salon kwam.
Hij zag direct de norsche rimpel tusschen haar wenkbrauwen, haar onverschillige houding.
‘Ja. Komt u bij ons zitten?’ Hij was al opgesprongen, trok een stoel bij. ‘En u ook, juffrouw Fiene?’
Natuurlijk zei die wat scherp:
‘Storen we niet?’
‘Welnee, welnee.’
‘Is de thee er nog niet?’ vroeg juffrouw Clara.
‘'t Is nog geen vier uur,’ zei Jacquelientje hard.
‘Waar zijn al de anderen?’ wilde juffrouw Clara weten.
‘O mensch, ga wèg!’ dacht Jacquelientje wild. ‘Ga weg. Ga wèg. Ik had thee voor hem willen schenken. Ik had hem heel alleen willen bedienen. Nu wordt dat allemaal bedorven.’
‘Op het ijs,’ zei Reigersberg, ‘Als gewoonlijk.’
‘En had u geen zin om te rijden?’
‘Nee, vandaag niet. Ik had meer zin om te lezen.’
‘Ach, en nu houden wij u van uw boek af.’
‘O nee, werkelijk niet. Ik las toch al niet meer.’
Jacquelientje stampvoette bijna.
‘Waarom zei hij dat nu? Waarom zei hij niet, dat hij werkelijk nog wilde lezen. Dan had je tenminste kans, dat ze weggingen. Bleven ze weer heerlijk samen. O, hij wàs een schat! Maar zòò onpractisch.’
Juffrouw Clara keek eens van Reigersberg naar Jacquelientje. Ze wist dat nog zoo net niet. 't Was best mogelijk, dat het wat
| |
| |
werd tusschen die twee. Ze was een knap meisje. Een lief meisje was ze niet. Nee. Maar ten slotte zag je toch vaak, dat een knap gezichtje meer werd geteld. Zouden ze nog maar niet even naar hun kamer gaan? Wat opknappen voor de thee? Je kon die jonge menschen toch eigenlijk beter alleen laten.
‘Zeg Fiene,’ zei ze. ‘Ga je nog even mee naar boven? Ik wou me voor de thee alvast verkleeden. En dan wou ik gaag, dat je me even hielp met mijn lila japon.’
‘Gaat u ons alweer verlaten?’
Jacquelientje beet op haar vinger. ‘Waarom zei hij dat nu?’
‘Jeugd hoort bij jeugd,’ schertste juffrouw Clara, ‘Fiene, ga je dan even mee?’
Jacquelientje zag ze na, zooals ze langzaam naar boven liepen.
‘Hoe vin je?’ zei ze.
‘Wat?’
‘Dat jeugd hoort bij jeugd.’
‘Heel lief gezegd en heel waar.’
‘Nu zijn we weer samen.’
‘Ja, dat zijn we.’
Cordelia, die nog een doek om haar hals gewrongen had, kwam met een theeblad binnen.
‘Bent u maar met u beiden?’
‘Ja. Zet het hier maar neer Cordelia. Is het de thee voor meneer Reigersberg?’
‘Nee. Voor de dames Mandersloot. Juffrouw van de Berg zei, dat die al in de hall zaten.’
‘Weet je wat, geef ons die thee maar. Dan breng je straks versche voor de dames Mandersloot, ja? - Al trek in thee?’
‘Ja, ja.’
‘Zal ik schenken?’
‘Graag.’
| |
| |
‘Bent u niet een van die mannen, die zelf schenkt?’ Ze keek even vinnig naar Cordelia, die nog wat treuzelde bij de haard.
‘Neen, ik word graag bediend.’
‘Zoo hoort het ook,’ vond Jacquelientje. Haar pink wees in de lucht. ‘Hoe was 't ook weer, geen suiker en weinig melk hè? Goed onthouden?’
‘Schitterend.’
‘U hebt me nog heelemaal geen cigaret aangeboden.’
‘Sorry. Heelemaal vergeten. Ons aangenaam discours....’ Hij hield een lucifer bij. Haar brutale oogen zoo dicht bij de zijne. Hij zag Renée voor zich. Renée, die nooit rookte. Renée, die rooken - och, haar lieve, zachte stem - zoo heelemaal niet lèkker vond.
Maar Jacquelientje roerde haar thee, haalde diep de rook in.
‘Zàlig,’ zei ze. ‘Ik genièt. Geniet u ook?’
‘Bovenmatig.’
‘'t Is zoo jammer, dat het zoo niet blijft.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Och,’ - Jacquelientje hoorde een voetstap boven op de gang, ze zag haar moeder bij de trap staan. Ze schudde vlug haar hoofd. Gelukkig, Ma verdween weer in haar kamer. - ‘Och, zoo dadelijk komen de anderen thuis. En dan is er direct weer zooveel lawaai. Ik kàn soms niet tegen al dat geschreeuw.’
‘Geschreeuw?’
‘Ja, van de kinderen.’
‘O, van de kinderen. Hou je niet van kinderen?’
‘Jawel. Ik ben er dol op. Als ze maar niet zoo krijschen als Kees en Dolly.’
‘Maar alle kinderen krijschen,’ meende hij.
‘Heeft uw zuster kinderen?’
‘Ja, twee meisjes.’
‘En krijschen die ook?’
Nu lachte hij schaterend.
| |
| |
Hij zag Nini en Paula voor zich. Twee keurige dametjes van negen en tien, die onberispelijk spraken.
‘Nee, diè krijschen niet,’ zei hij.
‘Ik zal dòl op ze zijn,’ wist Jacquelientje.
Natuurlijk op dat moment moesten Huib en Trix binnenkomen. Natuurlijk moest Huib onmiddellijk uitbrullen:
‘Op wie zal je nu weer dol zijn, Philippientje?’
‘Op joù,’ zei Trix. ‘Zoo Lexicon, zit je wel gemakkelijk?’
Hij verlegde even zijn hoofd op de stoelleuning, zoodat hij haar kon aanzien. ‘Ik zit best. Kom je naast me zitten?’
‘Nee, nee. Ik moet me nog opknappen. Ik wil deze idylle,’ - ze wuifde naar de thee en naar de twee stoelen voor de haard - ‘niet storen. Voor geen goud. Kom Huib, ga je mee naar boven? Kun je mijn schaatsen invetten.’
‘Weet je nog,’ zei de jeugdvriend, ‘dat je die vroeger altijd zelf invette?’
‘Ja, en jou erbij. Kom Huib.’
‘Nee,’ zei Huib. ‘Ik ga niet mee. 'k Ben doodlam. 'k Blijf hier zitten. En ik krijg een kopje thee van Willemientje. Is 't niet zoo kind?’
‘Met alle genoegen,’ zei Jacquelientje. ‘Dan zal ik even Cordelia bellen om nog een kopje.’ Ze liep naar de bel, heupwiegend. Ze keek naar Huib over haar schouder. Trix zag die blik. Die liet haar schaatsen tegen elkaar kletteren, en terwijl ze naar boven liep, zong ze:
|
|