| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Het was de dag na Kerstmis. Het had weer gesneeuwd en daarna gevroren. De wegen waren als gladde spiegels.
‘Zullen we nu vanavond onze sledetocht gaan houden?’ vroeg Jacquelientje. Ze stonden allen op de stoep. De kinderen gleden in de tuin. ‘Daar is nog steeds niets van gekomen.’
‘Wat is dat voor een lumineus plan?’ vroeg de jeugdvriend.
‘We zouden sleden huren in het dorp,’ zei Jacquelientje. ‘En vanavond na den eten, als de maan schijnt....’
‘Is die er dan wel?’
‘Jàa. 't Is volle maan. Pràchtig! Dan gaan we met z'n allen een groote tocht maken door de bosschen. Lijkt u dat niet poëtisch? Mevrouw Reyland heeft het plan bedacht.’
‘Van mevrouw Reyland kan niets dan goeds komen. Ik ben ook van de partij,’ zei de jeugdvriend. ‘Het zal me zijn, alsof oude tijden herleven. Ik heb vaak met jou in een slee gezeten, weet je nog wel Trix?’
‘Natuurlijk weet ik dat nog wel.’
‘Zulke dingen blijven je altijd bij,’ zei de zoon van het Eerste Kamerlid vol pathos.
‘Ja, altijd,’ beaamde Trix.
‘En wie gaan de sleden bestellen?’ vroeg Jacquelientje.
‘Dat zal ik wel weer zijn,’ zei Huib. ‘Voelen jullie er wat voor om mee te gaan?’
Frank, Reinier en Pieter voelden er wel wat voor.
‘Dan moesten we maar meteen gaan, dunkt me,’ stelde Huib voor. ‘Ga je ook mee Reigersberg?’
| |
| |
‘Ik heb nog wat correspondentie af te doen,’ zei Lex. ‘En ik heb de kinderen beloofd om de beurt met ze te gaan schaatsrijden.’
‘Nu, dan wil Carolientje natuurlijk wel mee,’ zei Huib joviaal. ‘Kom kind, trek wat aan en plant wat op je hoofd, dan zetten we de stap erin.’
‘Nee, ik blijf vanmorgen thuis om te hèlpen,’ zei Jacquelientje.
Mary en Trix keken even naar mekaar.
‘Wat een ijver opeens,’ spotte Huib.
‘Ik mag toch wel helpen zeker! Er is zooveel op te ruimen na twee Zondagen.’
‘Dat is heel loffelijk van je, hoor Catrientje,’ prees Huib. ‘Misschien mag je de kamer van meneer Reigersberg doen, als je 't hem lief vraagt. Gaan jullie mee?’
‘Meneer van Son plaagt me altijd,’ pruilde Jacquelientje.
‘Was sich liebt - de rest ken je,’ zei de jeugdvriend. ‘En je mag best mijn kamer doen, hoor! Als je mijn scheerspiegel maar op zijn juiste plaats laat.’
‘Waar gaat u zitten schrijven?’
‘In de hall.’
‘Komt u dan straks uw kamer inspecteeren als ik hem klaar heb?’
‘Ja, dat zal ik doen.’
Toen ze de trap opliepen zei Suus - Jacquelientje was zingend voor hen uit gesprongen; ‘Nu laat ze zich toch al te veel in de kaart kijken.’
‘Ja, stom,’ zei Trix.
‘Ik geloof warempel, dat Reigersberg er nog van gediend is ook,’ peinsde Suus.
‘Niemand kan er beter van gediend zijn dan hij!’ Mary lachte even. ‘Misschien beleven we nog een verloving hier.’
‘Ik geloof niet, dat hij zoo stom zal zijn,’ bromde Trix.
| |
| |
‘Maar ja, je weet het soms niet. Enfin, mijn zegen hebben ze.’
‘Je zult zien, Jacquelientje zal het wel plooien, dat ze met Reigersberg in de slee komt te zitten.’
‘Wat ben jij een vooruitziende vrouw, Suus,’ prees Trix.
‘Dan nog een volle maan erbij,’ zei Mary. ‘'n Ideaal omgeving om naar elkaar toe te neigen.’
Door de open slaapkamerdeur van Reigersberg klonk Jacquelientjes geneurie:
‘When it's moonlight in Hawaii
Ze riep, toen ze de anderen zag voorbijgaan: ‘'t Is toch wel heerlijk, zoo'n kamer op te knappen.’
‘'t Hangt er maar van af wèlke kamer,’ plaagde Mary fijntjes.
‘O mevrouw van Son, nù wordt u ondeugend,’ lachte Jacquelientje. Ze schudde het haar langs haar gezicht. ‘Ik voel me zoo vroolijk vanmorgen.’
‘Die vreugde zal wel gauw voorbij zijn,’ zei Trix sotto-voce. ‘'k Geloof, dat Cordelia morgen weer op het appel verschijnt. Dan is al die hulpvaardigheid niet meer noodig.’
- Trix gooide de balcondeuren wijd open. In de verte zag ze de bosschen. Vanavond, als de maan scheen, zouden ze langs die besneeuwde wegen glijden, door de rechte boschlanen vliegen. De bellen van de paarden zouden rinkelen en ze zou zich verbeelden dat ze in Rusland was en door de Russische steppen vloog.
Toen Trix na een half uur van zwabberen en stofdoekuitwapperen naar beneden toog, liep net Jacquelientje voor haar uit,
‘Komt u uw kamer even kijken, meneer Reigersberg?’
‘Ja direct. - Zoo Trix, ook al klaar?’
‘Ik heb het met de Fransche slag afgepoedeld.’
‘Ga je dan straks ook mee schaatsrijden?’
‘Misschien. Maar ik ga me eerst wat aan de kunst wijden.’
| |
| |
‘Beware - wat ga je doen?’
‘Een beetje teekenen.’
‘Wat ga je teekenen?’
‘Weet ik nog niet. Misschien jouw portret.’
‘Kun je niet.’
‘Ik zal 't eens probeeren. 'n Caricatuur.’ Ze greep naar papier en potlood, klom op de tafel. Schetste vlug. Accentueerde zijn hooge voorhoofd en zijn mond. Ze schreef eronder:
Van 't Reigersberggeslacht
Hij heeft nooit veel gewerkt
Maar wel heel veel gedacht.’
‘Asjeblieft,’ zei ze.
Hij bekeek het. ‘Zeg, dat is uitstekend.’
‘Ja?’ zei Trix.
‘Ja! Dat is allemenschelijk knap. Weet je dat wel?’
‘Kom, kom,’ weerde Trix af.
‘Neen, ik méén het. Heb je meer dingen gemaakt?’
‘Hoopen!’
‘En?’
‘Wat en?’
‘Wat wordt er van gezegd?’
‘Er wordt bijna nooit over gesproken.’
‘Heb je 't dan nooit eens aan een bevoegd iemand laten zien?’
‘Ja. Eens.’
‘En wat zei Zijn Edele.’
‘Dat het aardig gekrabbel was. Meer niet. Dat honderden het zoo deden als ik, en duizenden beter.’
‘Die vent was gek,’ zei de jeugdvriend.
‘Mag ik het eens zien?’ vroeg Jacquelientje.
‘Zeker. Knaap, vin je niet?’
‘Ja, maar erg gechargeerd,’ zei Jacquelientje.
| |
| |
‘Daar is 't toch een caricatuur voor. 't Is geen geflatteerd schilderij. Ik mag het natuurlijk wel houden, hè Trix?’ ‘O ja. Je kunt er nog wel een dozijn krijgen,’ ‘Teekende u dan vroeger niet?’ Jacquelientje trok haar wenkbrauwen op. ‘Ik bedoel vroeger, toen meneer Reigersberg u kende?’
‘Hoe oud was ik toen heelemaal? Dertien, veertien, vijftien.’
‘Ja, en als je me toen met zoo'n krabbel was komen aanzetten....’ begon de jeugdvriend.
‘Dan had je me op mijn gezicht gegeven,’ zei Trix. Toen lachten ze allebei. ‘Ja, complimenteus was je niet,’ zei Trix.
‘En jij was een eerste klas kattekop.’
‘We vochten reusachtig.’
‘Maar we zoenden het altijd weer af!!’
Jacquelientje beet op haar onderlip. Ze neuriede. Ze trommelde op de tafel. Gaat u nu niet even uw kamer kijken?’ Ze pruilde.
‘O ja, direct.’
‘U zult nergens meer een stofje vinden.’
‘Zeèr verplicht.’
‘Mag ik het u zelf laten zien?’
‘Ach ja, heel graag.’
Trix schoot in haar mantel, trok de muts over de ooren. Ze gilde naar boven: ‘Mary en Suus, gaan jullie mee vijverwaarts?’
Ze zong:
‘Kom, dan zullen we die kamer eens gaan bewonderen,’ zei de jeugvriend, zijn envelop dichtplakkend. En met een triomfeerende blik naar Trix, liep Jacquelientje met hem naar boven.
| |
| |
- Toen ze uit het dorp terug waren, zei Huib aan de lunch: ‘Nu, dat heeft voeten in de aarde gehad Mary. Maar alles is voor mekaar. En we hebben ook een slee van Pieter van Jan.’
‘Daar wil ik in,’ zei Trix direct.
‘Maar die is voor vier personen.’
‘Wat kan mij dat schelen. Ik ben toch niet op een tête à tête ingesteld?’
‘Nee, dat dacht ik Beatrijs,’ plaagde Huib.
‘Zeg Reigersberg,’ riep Frank, ‘heb jij in dat dorp van Trix die hazenkoopman nog gekend?’
‘O ja, die lange slungel met het peenhaar. Natuurlijk.’
‘Dat was geen lange slungel,’ zei Frank ‘De hàzenkoopman. Die ouwe baas met die kromme beenen.’
‘Dan was het zijn zoon misschien, die ik bedoel.’
‘Hij hàd geen zoon.’
‘Nu, dan verwar ik hem misschien met de petroleumman,’ meende de jeugdvriend.
De vlammen sloegen Trix uit. Frank leek zoo opgewekt en praatgraag. Die was in staat om de zotste dingen te vragen. En de jeugdvrind was altijd wel bereid om de meest zotte dingen te antwoorden.
‘Kun jij je de postbode nog herinneren?’
‘Absoluut,’ zei de jeugdvriend.
‘Dat was zoo'n mal type. Weet je nog Trix, dat hij altijd kwaad was, als hij jou een brief van mij moest brengen?’
‘Ja, 't was een dwaas type,’ beaamde de jeugdvriend. ‘En zoo'n onzinnig mannetje om te zien.’
‘Ik geloof, dat jij maar wat fantaseert,’ merkte Frank naïef op. ‘Hij was juist een zeldzame pooteling.’
‘Nu ja, dat weet ik wel. Dat was - die nà hem kwam. Ik bedoel - die vòòr hem was,’ herstelde de jeugdvriend zijn fout.
Trix dook over haar bord. En ze kon niets doen. Niet eens seinen naar Lex. Want Jacquelientje bespiedde al haar bewegingen.
| |
| |
‘Wat een typen heb je toch vaak op zoo'n klein dorp,’ overpeinsde Frank. ‘Dat dacht ik vanmorgen weer, met die doove timmerman. Alles verstond hij anders dan je zei, en toch deed hij of hij je volkomen snapte....’
‘Ja, daar heb ik ook vaak om gebruld,’ viel Lex bij. Hij sneed zijn vleesch. Wijdde daar schijnbaar al zijn aandacht aan.
Gelukkig viel op dat moment Kees Dolly aan. En gleed Jan van zijn stoel onder de tafel, zoodat Huib en Frank reddend moesten ingrijpen. Mary zag naar Trix' opgewonden gezicht.
‘Dat komt ervan,’ formeerden haar lippen.
‘Meneer Reigersberg,’ sprak toen de K.V.S., ‘wilt u misschien aan ònze tafel plaats nemen? U zit daar net op de tocht.’
Hij stond op. Hij kwam met zijn rug naar Frank toe te zitten. Voor de eerste en eenige maal zegende Trix de K.V.S.
's Avonds straalden de sterren aan een vriesblauwe lucht. De maan stond helder en koud als een gele bal aan de hemel.
‘Je mag er je wel flink inpakken, Beatrijs,’ riep Huib. ‘Niet denken aan de slanke lijn. Vijf mantels over mekaar!’
‘Mag ik jouw pull-over leenen?’
‘Niks daarvan. Die heb ik zelf al aan.’
‘'k Ben zoo omvangrijk als een ton. 'k Wou, dat ik de pelsmantel mocht leenen van de K.V.S. Maar die zal ze me niet afstaan. Wat zeg jij Frank?’
‘Dwaas kind. Natuurlijk niet.’
Ze hoorden van verre al het gerinkel van de bellen. 't Was een opwekkend geklingel. Trix danste bijna. ‘Zoo iets buitensporigs vindt ze nu wel leuk.’ dacht Frank.
Toen ze de trap afliepen zei hij:
‘Ik ga alvast een geschikte slee voor ons tweetjes uitzoeken Trix.’
Jacquelientje draafde voor hen uit. Ze hoorden haar in de vestibule roepen: ‘O meneer Reigersberg, wat een beeld van een slee hebt U.’
| |
| |
‘Ja,’ klonk zijn rustige antwoord. ‘Die heb ik uitgezocht voor mijn jeugdvriendin en mezelf.’
Trix weifelde even. Dat kon ze niet doen. Maar dan dacht ze: ‘En al die keeren, dat Frank met het lor heeft gedanst en gereden en gewandeld? En al die keeren, dat hij met haar alleen is geweest. Dat beteekende allemaal niets. Welnu, dit beteekent ook heelemaal niets.’
‘Ik ben er al, Lex,’ zei ze.
‘En hier heb ik een prachtige slee voor Hermientje en Pieter Bron,’ zei Huib. ‘Stap maar in jongens. Eerste klas afwerking en bediening. Een prima chauffeur.’ De boerejongen, die zou mennen, grijnsde. Huib klopte hem op zijn schouder.
‘Dan krijgen we hier een vaartuig voor Suus, Mary, Reinier en Frank. En dan mag ik zeker wel de eer hebben u te geleiden mevrouw Landerman?’ De K.V.S. had ten slotte te kennen gegeven, dat ze ook wilde meegaan.
‘Ruilen we dan op de terugweg?’ riep Jacquelientje.
‘Heelemaal niet vleiend voor mij,’ vond Pieter Bron.
‘Maar rùilen we dan op de terugweg?’ riep Jacquelientje weer.
‘Natuurlijk kind. Natuurlijk,’ riep Huib. ‘Dan mag jij eerst kiezen hoor.’
O, het wàs koud. In plaids gehuld stonden de dames Mandersloot met juffrouw van de Berg en meneer Landerman op de stoep en wuifden. Op de kamer van meneer van Rees brandde licht.
‘Wat doet die man toch op die koude kamer?’ vroeg de K.V.S. toen de sleden het voorplein afgleden.
‘Tja, dat weet ik ook niet,’ zei Huib. ‘Kamergymnastiek misschien.’
‘Vond u dat verhaal van hem niet luguber?’ De K.V.S. rilde weer en trok de pelsjas dichter om zich heen.
‘Hij had het toch maar gedroomd,’ merkte Huib kalm op.
‘Maar denk dan eens aan al die duistere baantjes, die hij gehad heeft.’
| |
| |
‘Kom, kom, een chauffeur of een stoker verricht ook eerbaar werk.’ ‘Maar hij was ook nachtportier!’
‘Zeer prijzenswaard. Er zijn maar weinig menschen, die de moed hebben 's nachts te werken.’
‘U wilt me schijnbaar niet begrijpen, meneer van Son.’ De K.V.S. trok een hoogmoedige kin. ‘Enfin, ik zeg niets meer. U zult gauw genoeg bemerken, dat....’
‘Ja? Wat zal ik gauw genoeg bemerken?’ viel Huib haar in de rede.
‘Dat ik me in meneer van Rees nièt heb vergist. Ik bezit gelukkig menschenkennis,’ zei de K.V.S.
‘Oh là là,’ dacht Huib. ‘Zou dat de heele weg zoo moeten doorgaan? Nou, maar dan gaf hij gauw het sein tot ruilen. Zou hij wel zien, dat hij Trix tot partner kreeg of Suus. Suus lamenteerde ook wel. Maar die was met een vaderlijk woord en een vaderlijk gebaar wel in het vroolijke spoor te krijgen.
Hij keek eens achterom. De slee van Trix en Lex was een heel eind achtergekomen. Huib wenkte. ‘Zeg, schieten jullie nog op daar?’
De ‘chauffeur’ van hun slee echter scheen niet tot de snuggerste te behooren. Die had een groote bonten muts diep over wijduitstaande ooren getrokken en deed, of hij niets hoorde van Huib's aanvuren. Trix schudde haar hoofd. Och, dan bleven ze maar wat achter. 't Beteekende niets.
Ze keek eens om zich heen. Machtig mooi was het. Zoo stil en wit. Een sprookje uit de Duizend en een Nacht.
‘Niet koud, Trix?’
‘Nee, heelemaal niet.’
Ze spraken niet meer. De bellen rinkelden. Het paard snoof eens. De boomen en de witte, witte landen vlogen voorbij. De andere sleden waren reeds niet meer te zien. Die waren al verdwenen in de verre, diepe boschlanen.
| |
| |
Trix dacht: ‘Ik zal er maar niet over zeuren. Dan is het net of ik het heel erg vind, dat we zoo ver achter zijn.’ Ze keek eens even op zij naar hem. Zijn lippen waren op elkaar geklemd. Zijn oogen staarden in de verte.
‘Zeg Lex,’ zei ze opeens. ‘Ik geloof, dat we de anderen kwijt zijn. Nu kun je straks ook niet ruilen.’
‘Ruilen? Wat bedoel je?’
‘Jacquelientje wou toch ruilen! Die wil ook wel eens in een tweepersoonsslee zitten.’
‘Dan kan ze toch bij haar moeder of bij meneer van Son gaan zitten,’ zei hij. ‘Ik ben blij, dat ik ontsnapt ben.’
‘Ik dacht, dat je haar nog al aardig vond.’
‘Schei uit zeg.’
Trix neuriede wat. Ze stopte de handen dieper in de zakken van haar jas. Ze leunde wat achterover. Ze keek eens weer naar Lex. Ze keek om naar de jongen, die achter op de slee stond en een gezicht trok, alsof het hem niet aanging, al belandden ze in Spitsbergen. Met een zachte plof viel de sneeuw van de boomen. Er ritselde wat in de struiken. Over het witte veld schoten vlug een paar konijnen. Dan gleden ze de eerste boschlaan in. Van de bellen der andere sleden was niets meer te hooren.
‘Zeg Lex.’
‘Ja,’
‘Zeg Lex. Luister eens. Weet je wat ik denk?’
‘Nu?’
‘Dat je een groot verdriet met je omdraagt.’
Hij lachte. Maar 't ging niet van harte.
‘Ik doe nogal zuur, bedoel je.’
‘Nee, je bent opgewekt genoeg. Maar als je denkt, dat niemand naar je kijkt, dan valt al die opgewektheid van je af.’
‘Ik kan toch niet altijd een grijnzende sater zijn.’
‘Je kunt het mij gerust vertellen,’ zei Trix. ‘Ben ik niet jaren lang je vriendinnetje geweest?’
| |
| |
Hij zweeg even. Dan stak hij zijn hand naar haar uit.
‘Je hebt gelijk, Trixy,’ zei hij. ‘En ik zal 't jou ook kunnen vertellen, dank zij die heerlijke fantasie van ons.’
‘'t Is natuurlijk een meisje,’ zei ze zacht.
‘Ja, is 't eigenlijk niet altijd een meisje?’
De slee ging trager. De bellen klingelden nauw hoorbaar. De boomen stonden als strakke, stramme wachters.
Dan gleden ze de Boschlaan in.
‘'t Is natuurlijk een meisje,’ herhaalde hij.
‘Heeft ze je verdriet gedaan?’
‘Ja, dat ook. Maar ik ben hopeloos in haar teleurgesteld. En dàt is het’ - zijn hand kneep samen tot een vuist - ‘dat is het, wat me zoo'n pijn doet.’
Trix dacht: ‘Wat weet je toch weinig van mekaar. Zoo op het eerste gezicht leek hij geen zorg in de wereld te hebben. En de uitbundigheid, waarmee hij op mijn dwaze voorstel inging. Terwijl al die tijd....’
| |
| |
‘We waren verloofd, zie je. Ze was een schat om te zien. Toen ik uit Indië terugkwam verleden jaar ontmoette ik haar bij haar zuster, waar ze in huis woont. Nu kende ik Alice van Houtum al jaren, maar....’
‘Alice van Houtum?’ kreet Trix bijna. ‘Maar die ken ik ook!’
‘Werkelijk?’ Nu brak de lach weer door in zijn oogen. ‘Of gefantaseerd?’
‘Nee, wèrkelijk. Ik ben met haar in Frankrijk op kostschool geweest. Ze is in Rotterdam met een Mr. van Loo getrouwd. We waren op kostschool dikke vriendinnen. En er gaat geen jaar voorbij, of we zien elkaar wel eens of twee maal.’
‘Ken je - ken je dan -’ zijn stem haperde, ‘ken je dan haar zusje Renée ook?’
‘Ik heb haar vroeger wel eens gezien. Maar ze is zooveel jonger dan Alice en ik. Twintig misschien? Ik wist niet eens, dat ze bij Alice in huis is. De laatste jaren was ze altijd bij een Tante in de Achterhoek.’
‘Ja. Die tante is gestorven. Ze woont nu, sinds een paar maanden bij de van Loo's.’
‘Dus 't is Renée,’ zei Trix.
‘Ja, 't is Renée,’ zei Lex.
‘Ze was als kind al allerlièfst,’ prees Trix. Zouden die woorden hem goed doen?.
‘Dat is ze nog. Toen ik haar voor 't eerst ontmoette, je begrijpt het wel, 't was een geval van liefde op het eerste gezicht.’
Trix knikte.
‘Enfin, om kort te gaan. Ze ging ook van mij houden. Tenminste, dat dacht ik. We verloofden ons juist twee weken geleden. Met Kerstmis zou het publiek zijn geworden.’
‘Maar wat is er dan toch gebeurd?’ Trix fantaseerde al de grootste ijselijkheden.
| |
| |
‘Och, iets zoò gewoons. Ze kwam verleden week - was dat wèrkelijk verleden week? 't Lijkt al zoo onnoemelijk lang geleden - naar den Haag, waar we wat zouden winkelen om daarna te teaen bij Royal. Nu ken ik, om te beginnen, massa's lui in den Haag. Ik heb er altijd gewoond, behalve dan die paar jaar in Indië. En ik ken er ook veel meisjes, waarvan geen enkele me ook maar een grein interesseert.’
‘Ik snap het al,’ zei Trix. ‘Ga door.’
‘Er werd gedanst bij Royal. We dansten dus en we dronken thee en....’
‘En er zaten volksstammen meisjes, die je kende, en die tegen je wuifden en je op je schouder klopten, is 't niet zoo?’
‘Precies. Er waren een paar zusjes van ouwe vrienden, uitgelaten typetjes nogal, heelemaal mijn genre niet.’
‘O, dank je wel.’
‘Maar je bent toch niet uitgelaten,’ zei Lex.
‘Nee. Ga maar door.’
‘Nu, die kinderen deden misschien wat al te opgewonden. Kwamen naar mij toe om een dans, en - ja, ik vond het zelf ook allerberoerdst - lachten en schertsten, alsof we ik weet niet hòe intiem waren.’
‘Niet gezellig voor Renée,’ vond Trix.
‘Nee, en daar komt dan nog bij, dat Renée kalm en nogal stil is.’
‘Ik zou me gloeiend hebben geërgerd,’ zei Trix.
‘Dat kan zijn. Maar ze wist toch, dat het allemaal niets beteekende. Dat ik van hàar alleen hièld!’
‘De gewone mannen-opvatting. Ga verder.’
‘Toen ik haar naar de trein bracht later, zei ze niet veel. Maar de volgende dag kreeg ik een briefje, o, een kinderlijk-wreed briefje, waarin ze me schreef, dat ze 't toch niet aandurfde, stel je voor, àandurfde, om met mij te trouwen, en dat ze me niet langer wilde binden. Hoe vin je dat?’
| |
| |
‘Ik zou precies zoo gedaan hebben,’ zei Trix.
‘Jij!? Zou jij dat ook hebben gedaan?’
‘Ja natuurlijk. Ik zou ook fel jaloersch zijn geweest. En als maar toekomsten hebben gezien vol dansende meisjes, die jou op de schouder klopten. Ik zou 't ook niet hebben aangedurfd. Dank je wel.’
‘Wel, heb ik van mijn leven,’ zei de jeugdvrind. ‘En ik dacht bij jou troost te vinden.’
‘O, die kun je toch krijgen. Maar maak eerst het slot eraan.’
‘Er is geen slot.’
‘Dus je bent niet naar haar toegeijld?’
‘Nee, natuurlijk niet. Ik had toch zeker geen misdaad begaan?’
‘Je bent precies Frank,’ zei Trix. ‘Daarom kunnen wij het natuurlijk zoo goed samen vinden. Die zou ook voor geen goud van de wereld naar mij zijn gesneld.’ Trix glimlachte even bij een vervlogen herinnering. ‘En nu huilt die arme, kleine Renée zich de oogen rood.’
‘Des te eerder zal ze gaan inzien, dat ze mij verkeerd heeft beoordeeld.’
‘Ja, 't is goed, mannelijke man! Ik zou je kunnen schùdden, als we niet zoo zwaar waren ingepakt.’
‘Maar wat had ik dan moeten doen?’
‘Dat zei ik je toch! Met een racewagen naar haar toe ijlen, haar in je armen vouwen en het afkussen.’
‘Nee, dan ken je me niet.’
‘Och, ik ken je wel. Dat zei ik je toch. Je bent Franks moreele evenbeeld. En mijn hart gaat uit naar Renée. Ziezoo, nu weet je 't.’
‘Maar snap je dan niet, wat drommel, dat ik zoo beroerd ben, omdat zìj mij ook is tegengevallen. Als het zoo altijd zou moeten gaan, dat ze op alles en iedereen jaloersch zou zijn, nee, dan durf ik met haar ook geen toekomst aan!’
| |
| |
‘Nu, dat komt dan prachtig uit. Zijn jullie 't samen toch roerend eens!’
Hij keek eens even naar haar.
‘Zeg, ik geloof, dat jij mij voor de mal houdt.’
‘Heelemaal niet. Maar ik zou toch wel eens willen weten, hoe zou jij het gevonden hebben, als je bijvoorbeeld met Renée in Rotterdam gedanst had, en hoopen jongelui hadden jullie tafeltje bestormd, jou als een indringer aangekeken, en tegen haar “schat” gezegd. Leuk wat?’
‘Dat is toch heel wat anders!’
‘O keihard stuk graniet!’ zei Trix. ‘Kijk eens! Zie je die maan? Die lacht je uit. Dus nu ben je weer vrij. Kun je je nog altijd aan Jacquelientje binden.’
‘Ik wou, dat ik je niets verteld had.’ Brr, wat een norsch gezicht.
‘En ik wou, dat we niet mijlen achter de anderen aansukkelden,’ zei Trix. ‘Dit kan een drama worden in optima forma.’
‘Waarom?’
‘Nergens om. Dus je bent niet van plan Renée op Oudejaarsavond, als je al je zonden bepeinst, een gloeiend epistel te sturen, waarin je je hart uitstort?’
‘Ik denk er niet aan. Ik heb je toch al gezegd, dat ik me van geen kwaad ben bewust.’
‘Ja, dat heb je al zes keer gepreveld, geloof ik. Maar dat neemt niet weg, dat je onder mijn leiding wel van gedachten had kunnen veranderen.’
‘De fout ligt bij haar,’ hield hij strak vol.
‘De fout ligt altijd bij ons,’ viel ze hem zedig in de rede. Ze dacht: ‘Wacht maar jongetje, ik zal je wel krijgen.’
‘Waar zijn we eigenlijk?’ vroeg hij rondkijkend. ‘Weet je het?’
‘Ik denk, dat onze sympathieke chauffeur met ons op weg
| |
| |
is naar Rotterdam. O, nee, 't is een man. Dus die voelt met jou mee.’
‘Ze zou misschien op jou ook jaloersch zijn.’
‘Zeer vleiend. Maar ik zou geen aanleiding geven.’
‘Trix, zeg, als je dan bedenkt, dat ik hierheen ben gereisd, ijselijk verbitterd, hopende, dat ik hier heelemaal alleen zou zijn. Ik kon geen menschen zièn!’
‘Wat zal mijn joviale begroeting je dan hebben beroerd.’
‘Och, toen ik die verzameling menschen zag, aanvaardde ik jou maar op de koop toe,’ zei hij.
‘Ja, nu we zoo intiem zijn, behoef je ook niet meer complimenteus te zijn. Dat is alweer een nadeel,’ Trix zuchtte. ‘Zeg, breng die knaap achter ons eens aan zijn verstand, dat ik naar huis wil.’
‘Ik geloof, dat hij beweert, dat hij de weg kwijt is.’
‘Vroolijk. Zeg hem, dat hij zijn best doet, die zoo gauw mogelijk terug te vinden.’
Het leek Trix, dat het uren geduurd had, voor ze weer op de rechte, witte weg terug waren. Ze spitste haar ooren. Maar geen belgerinkel was hoorbaar. De anderen zouden al lang thuis zijn natuurlijk.
Nu stoof het paard over de weg.
‘Zeg Trix,’ begon hij na een lange stilte, ‘wat herinner jij je nog van Renée?’
‘Dat ze een schat was met blonde krullen en 't snoeperigste mondje, dat je je voorstellen kunt.’
‘Was ze als kind ook al stil?’
‘Ja. Ze was niet zoo druk als Alice en ik. Ze speelde uren met poppen,’ fantaseerde Trix, die dat wel aandoenlijk vond.
‘Kreeg ze een kuiltje in haar wang, als ze lachte?’
‘Drie,’ zei Trix. ‘Hoera, daar zie ik de torens van de Bosschenburg in de verte. 'k Ben nooit zòo gelukkig geweest.’
| |
| |
Ze stoven het hek binnen. Trix rolde bijna om, zoo stijf was ze geworden. In de hall zat de heele familie bij elkaar. Keken ze allen ontstemd? Ook Huib en Mary?
‘Ja, we waren verdwaald,’ zei Trix, voordat iemand iets zeggen kon.
‘'t Is altijd, ook in onze jeugd, onze specialiteit geweest om te verdwalen,’ zei de jeugdvriend fier.
‘O èzel!’ dacht Trix.
|
|