| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
's Avonds brandden de kaarsen van de groote kerstboom. Ze hadden de aloude kerstliedjes gespeeld en gezongen. En Mary had voor de kinderen een kerstsprookje verteld. Nu waren de kinderen in bed. Maar zij allen zaten in de hall en keken door de wijd open deuren naar de flikkerende kaarsjes en de stralende engel in de top. In de hall brandden slechts de kaarsen in de hooge, staande, roodomkapte luchters. Was het niet, alsof Kerstavond tusschen àl die verschillende naturen verbroedering had gebracht? Juffrouw van de Berg zat mede in de kring. Ze wilde alweer opstaan om punch te schenken. Maar Mary dwong haar te blijven zitten.
‘Nee, nee, wij bedienen u vanavond. U hebt het druk genoeg gehad.’
‘Toch prettig, dat Gijsje's moeder deze dagen kon helpen,’ peinsde juffrouw van de Berg. En zelfs uit dat eenvoudige zinnetje bleek de weldaad van het tevreden zijn.
‘Dansen we nog vanavond?’ vroeg Jacquelientje.
‘Nee, nee,’ zei Mary wat kort.
‘Gaan we dan mekaar misschien sprookjes vertellen bij het vuur?’
‘Dat is nog zoo'n kwaad idee niet,’ vond de jeugdvriend.
‘Laten we,’ zei Mary, ‘allen om de beurt vertellen wat éen van de mooiste oogenblikken uit ons leven is geweest. Ik heb laatst eens in een tijdschrift een enquete gelezen. En sommige antwoorden troffen me toch zoo bijzonder.’
| |
| |
‘Best,’ zei Huib joviaal. ‘Begin zelf dan maar. Of nee, de dames Mandersloot; juffrouw Clara begint u?’
Die wreef haar blanke, tengere, beringde handen.
‘'t Is net, of u me een examen afneemt, meneer van Son.’ Ze lachte wat verlegen. ‘Ik moet er even over denken, hoor.’
Trix staarde in het vuur. Het mooiste moment van je leven? Er waren zooveel prachtige momenten geweest. Ze keek eens naar Frank. Die knikte tegen haar. Ze straalde opeens. Was dat de oude vertrouwde blik tusschen hen van dagen geleden. Ze verlangde er plotseling naar met Frank samen te zijn, in hun eigen huis, waar de kerstboom zou branden en waar ze, samen voor de haard, zacht zouden spreken over de afgeloopen jaren met het vele liefs en het vele droefs.
Toen zei juffrouw Mandersloot: ‘Ik geloof, dat het gelukkigste oogenblik van mijn leven - dat is toch wat u bedoelt nietwaar?’ - ze keek de kring rond, en ze knikten allen - ‘nu dan, het gelukkigste oogenblik in mijn leven is wel geweest, toen mijn goede vader - ach ja,’ ze viel zichzelf in de rede - ‘nu moet ik toch even iets uitleggen.’
‘Maar dat is juist aardig,’ zei Mary. ‘We moeten er allen, als 't kan, wat bij vertellen.’
‘Dus toch sprookjes voor 't vuur?’ zei Jacquelientje.
‘Neen, géén sprookjes,’ zei Mary.
‘Mijn lieve vader,’ zei juffrouw Mandersloot. ‘was een nobel mensch. Is' t niet, Fiene?’ - Jacquelientje keek even tersluiks naar Reigersberg. Zou die ook niet moeten lachen om die verjaarde uitdrukking? Neen, hij keek strak voor zich. Zij keek ook direct weer strak voor zich.
‘Toen hij al bijna zestig jaar was, werd hij voor 't eerst ziek. Longontsteking. Nooit eerder was hij ziek geweest. Hij was zoo'n sterke, gezonde man. Is 't niet, Fiene? De dokter zag al direct de toestand heel ernstig in, en wij waakten om de beurt, Fiene en ik. Maar de negende dag, toen we voor zijn bed zaten
| |
| |
- onze dokter, die een goeie huisvriend was, was er ook - en we op het allerergste waren voorbereid, viel vader in een gezonde, rustige slaap.’ Juffrouw Mandersloot keek weer verlegen de kring rond. Was haar verhaal al te eenvoudig en te gewoon geweest? - ‘Kijk,’ zei ze dan, ‘toen de dokter Fiene en mij de hand drukte, en zei: “Ik ben blij, dat ik jullie kan feliciteeren, het gevaar is nu volkomen geweken,” - kijk, dat moment was het gelukkigste oogenblik van mijn leven.’
Toen die lieve, oude stem zweeg, waren ze allen even stil. Trix voelde tranen in haar oogen prikken.
‘De beurt is aan juffrouw Fiene,’ zei Mary. Ook haar stem was wat heesch.
‘Ik zit al te denken, en te denken.’
‘Was uw leven zoo boordevol geluk?’ vroeg Jacquelientje.
Voelde juffrouw Fiene de verholen spot?
‘Ik ben altijd tevreden geweest,’ zei ze. ‘En is dat ten slotte niet het duurzaamste geluk?’ Haar stem was even scherp. ‘Maar het mooiste oogenblik van mijn leven is toch geweest, toen ik als jongmeisje van twintig opging voor lager acte Fransch, en in de stellige verbeelding leefde, dat ik alles allernaarst had verknoeid. Toen de examinator bij de uitslag mìjn naam noemde, had ik wel kunnen zingen van geluk! Ja, dat was zeker een van de mooiste oogenblikken uit mijn leven.’
‘Wie nu?’ vroeg Huib.
‘Jij maar,’ zei Trix. ‘Of meneer van Rees?’
‘Mag ik mijn biecht tot het allerlaatst uitstellen?’
Huib wreef eens langs zijn kin.
‘Zou je me niet kunnen helpen, Mary?’
‘Neen jongen, dat moet uit je eigen hart komen.’
‘Zeg maar, toen je mij hebt leeren kennen,’ zei Trix.
‘Dat zou je wel willen. Nee, nu herinner ik me opeens een moment van onbegrensde vreugde.’
‘Ik ga er recht voor zitten,’ zei Trix.
| |
| |
‘Toen ik veertien jaar was ging ik naar kostschool.’
‘Er was natuurlijk geen land met je te bezeilen thuis.’ Dat was Trix.
‘Precies. En ik was nog maar drie weken op die school, of ik had al zes keer in 't water gelegen. En de zevende keer, toen ik weer over een sloot sprong, en er weer pardoes midden in terecht kwam, wist ik, dat het voor mij beteekende: Een heele maand lang geen vrije Woensdag en Zaterdagmiddag. Dat is wat voor een jongen van veertien. Dat lijkt je erger dan levenslange opsluiting. Ik was met een vrind, en 't was net zoo'n kouwe dag in het voorjaar. Geen zon. Geen plek om die natte rommel te drogen. We sukkelden samen langs de weg, en ik weet nog, dat ik in de diepste misere verkeerde. Toen zei Frits, de vriend, ‘zouen we eens bij die boerderij vragen, of ze je kleeren willen drogen?’ Nu waren we niet erg gezien in de omtrek, de jongens van de kostschool. Maar alles was beter dan heelemaal niets probeeren, en we krukten erheen.’
Huib zweeg even. ‘En toen?’ vroeg Trix.
‘Wel, we vonden daar de meest charmante huisvrouw, die je je maar denken kunt. Die vond alles best. Die droogde mijn kleeren en mijn schoenen en mijn kousen. Die drapeerde me in een kiel en een broek van haar man. En dat moment, toen ik weer in mijn eigen kurkdroge kleeren kroop, nu, dat was onvergetelijk.’
‘Nu jij, Pieter Bron,’ zei Trix.
‘Gauw gezegd,’ zei die. ‘Toen de redacteur van een provinciaal dagblad tegen me zei, dat er wel wat in me zat.’
Trix knikte tegen hem. Ze mocht Pieter Bron wel. Een leuk, onverschillig, self-made type.
‘Mijn mooiste moment was....’ begon Mary.
‘Toen ik jou vroeg mijn vrouw te worden,’ vulde Huib aan.
‘Nee,’ zei Mary.
‘Zeg, dat valt me tegen.’
‘Toen Dolly voor het eerst op een openbare les van het
| |
| |
muziek-lyceum voorspeelde, en een onbekende dame, die naast me zat, zei: ‘Wat speelt dat kleine ding alleraardigst.’
Huib knipoogde tegen haar, alsof hij wilde zeggen: ‘Je vertelt maar wat. Dat doen we ten slotte allemaal. We zeggen onze intiemste gedachten niet uit, waar zooveel heterogene naturen bij elkaar zijn.’ En Mary knikte terug.
‘O juffrouw van de Berg, en nu u!’
Die tipte zenuwachtig aan haar antieke broche. ‘Toen ik voor het eerst hier op de Bosschenburg kwam,’ zei ze zacht.
‘Kom mevrouw Landerman, nu moet u uw hart maar eens bij ons uitstorten,’ riep Huib joviaal. Mevrouw Landerman hief haar onderkin.
‘Toen Hare Majesteit de Koningin de fabriek van mijn man kwam bezichtigen, en later bij ons de thee gebruikte. Weet je nog, Jacquelientje? Je was nog maar een kind.’
‘O ja, dat was onvergételijk.’
‘En dat was zeker ook uw mooiste moment, meneer Landerman?’ vroeg Huib.
‘Ja, ja, zeker,’ zei hij. ‘Dat was een onvergetelijke dag.’
‘Frank jongen, kom jij dan maar eens over de brug.’
‘Ja,’ zei Frank, ‘ik heb eens zoo'n moment meegemaakt. Och, een betrekkelijk simpel feit, maar dat door de omstandigheden, waarin je dan leeft, zoo'n diepe indruk op je maakt. Toen ik in Canada was....’
‘Bent u in Canada geweest?’ Even herleefde Jacquelientjes belangstelling.
‘Ja. Bijna een jaar. Ik had gedacht, daar mijn toekomst te maken als farmer.’
‘En je gelukkigste oogenblik was natuurlijk, toen die kwajongen je schreef, dat ze niet wou overkomen.’
Frank lachte. ‘Laten we niet persoonlijk worden. Ik weet nog, dat ik dagen achtereen op een maaimachine zat, en droomde over Holland.’
| |
| |
‘En Trix,’ vulde Huib aan.
‘En Trix. Best. Over Holland en Trix. Maar nu moet je me niet aldoor in de rede vallen. Ik was eerst bij een Engelschman in de leer gegaan, die een kleine farm had, twintig mijl van de spoorlijn. Dat is zoo de afstand van Amsterdam naar Utrecht. En het naaste station is dan nog maar een nederzetting van een paar honderd inwoners.’
‘Waar was u ongeveer?’ vroeg meneer van Rees.
‘In Alberta. Noordelijk deel. Edmonton kent u misschien wel.’
‘Dat was dus de echte Far West.’
‘Ja, het ligt vlak bij de Rocky Mountains.’
‘Hebt u daar ook Indiànen gezien?’ vroeg Jacquelientje.
‘Jawel. Maar die van Karl May zijn er niet meer.’
‘En ben je ook op de ijsberenjacht geweest?’ vroeg Reinier.
‘Neen, zoo bar was het niet. Maar hoor eens,’ zei Frank, ‘als ik daarover ga vertellen, dan ben ik morgenavond nog bezig. En jullie moet vanavond ook nog een beurt hebben. Laat ik nu maar alleen dat gelukkige moment opbiechten. Ik was toen net twintig, en dat avontuurlijke leven beviel me uitstekend, hoewel ik vaak over de Old Country zat te mijmeren. Maar toch, ik gaf mezelf zoo weinig rekenschap van het feit, dat ik nu in Canada aan het boeren was, en ik zat zoo vol toekomstidealen, dat ik geen spoor van heimwee had. Tot op een dag, ik was toen drie maanden in het boerenbedrijf, mijn vriend de Engelschman me vertelde, dat hij met Persson, de grootste farmer uit de omtrek over mij gesproken had, en hij mij aanraadde ook eens een tijdje bij Persson in de leer te gaan. Dat zou mijn kennis wel ten goede komen. Veel meer wordt er dan niet gezegd, en de volgende dag bracht hij mij met mijn koffertje in een buggy naar Persson. Het was een paar uur rijden, en bij aankomst kon ik meteen aanpakken. Maar 's avonds, ik had net te paard een aantal koeien naar de farm teruggedreven - het was daar natuurlijk een prachtige natuur - toen hoorde ik plotseling een
| |
| |
eigenaardig getoeter of gefluit. Het klonk heel ver weg, en ik kon het absoluut niet thuis brengen. En weer hoorde ik het, ongeveer uit dezelfde richting. Ik werd nieuwsgierig, en liet mijn paard tegen een heuveltje oploopen om eens te kijken. En terwijl ik om een paar boompjes heen scharrelde, hoorde ik het geluid weer, maar nu duidelijker, en opeens wist ik wat het moest zijn. De trein! En toen ik boven op het heuveltje stond, toen zag ik hem ook. Nee, maar dàt gezicht! Die trein, die daar schijnbaar, heel in de verte, langzaam voortkroop. Ik kon de witte pluim zien. Mijn keel begon een beetje raar te doen. Ik begreep opeens, dat ik in drie maanden al zoo afgestompt moest zijn, dat ik heelemaal niet meer aan het bestaan van een trein had gedacht. Ik had niet eens berekend, dat ik dien dag vijftien mijl dichter bij de spoorlijn was gekomen. Vijftien mijl dichter bij de beschaafde wereld. Vijftien mijl dichter bij Holland. Vijftien mijl dichter bij.... Ben je gek vent, zei ik toen ineens hardop, zoo ben je hard op weg, om stapel krankzinnig van heimwee te worden. En toen ben ik boven op die heuvel nog even heerlijk tien minuten blijven staan. En maar mijmeren....
Dit is nu wel niet het gelukkigste moment van mijn leven geweest,’ en Frank keek even lachend naar Trix, ‘maar dit eenvoudige voorval gaf me toen toch wel een zeldzaam blije gewaarwording.’
‘Hè meneer Reyland, vertelt u nog eens wat van Canada?’ vroeg Suus van Amperen, die nu wel erg gevoelig was voor weemoedige verhalen.
‘Nee, nee, morgenavond misschien, als u dan nog zin hebt om te luisteren. Nu eerst een ander. Kòm, jij maar Trix.’
‘Nu zullen we wat te hooren krijgen!’ zei Huib.
‘Een van mijn mooiste momenten is geweest, toen Kees geboren is, en de zuster mij dat kleine, witte bundeltje overgaf,’ zei Trix rustig.
| |
| |
‘En Suusje?’ Huib boog zich naar Suus over.
‘Toen we trouwden,’ zei ze zacht, ‘en we de kerk binnenkwamen, en het orgel de bruidsmarsch uit de Lohengrin speelde.’
Reinier fronste zijn wenkbrauwen. Dat was weer iets theatraals van Suus. Ze bleven allen onpersoonlijk, behalve Trix dan misschien. Maar die had tenminste kalm gesproken, terwijl Suus - tranen in haar oogen, tranen in haar stem. Dat ze nu nooit gewoon kon zijn. Dadelijk geëxalteerd moest doen.
En daarom zei hij, bruusker misschien, dan hij van plan was:
‘Een van mijn gelukkigste momenten is geweest, toen het Hollandsche elftal tegen de Duitschers speelde, het allerlaatste kwartier nog drie punten ophaalde, en ten slotte won met 4-2.’
‘Kom Jacquelientje, en nu jij!’ zei de jeugdvriend.
Jacquelientje plukte aan haar zakdoekje. Ze keek eens links en ze keek eens rechts. Ze kuchte.
‘Je mag ook wel wat verzinnen hoor!’ ried Huib.
‘Tot nu toe,’ zei Jacquelientje, en demonstreerde daarmee haar jeugd - zij had toch nog zooveel van het leven te verwachten, en de anderen, die hadden immers al afgedaan - ‘tot nu toe is het mooiste moment van mijn leven geweest, toen ik, nadat ik drie maanden met typhus had gelegen, en vaak had gedacht, dat ik zou doodgaan, voor het eerst weer met Maatje even in de tuin mocht.’
‘Ja, dàt kan ik me best voorstellen,’ zei juffrouw van de Berg.
‘En nu u, meneer Reigersberg,’ zei Jacquelientje.
‘Mijn gelukkigste oogenblik is geweest,’ zei die, ‘toen ik hier deze hall binnenstapte, en na jaren de vriendin van mijn jeugd terugzag.’
Trix keek trotsch naar Ma Landerman. Ja, dat was een fideele uitspraak, al was het dan onwaar.
‘En nu, lest best. U, meneer van Rees,’ zei ze.
‘'t Is een vreemde geschiedenis,’ zei hij. - Knipoogde hij
| |
| |
even tegen Trix? - ‘Dat is net gezellig.’ Ze schoven allen hun stoelen wat dichter bij het vuur. Alleen mevrouw Landerman schoof wat achteruit. En de dames Mandersloot wisten eigenlijk niet goed, of ze ook wel in de kring zouden schuiven. Maar och, waar ze met zòòvelen waren.... Tòch.... Hij was een vreemd mensch, die meneer van Rees!
‘Ik heb in Amerika van alles gedaan,’ begon meneer van Rees. ‘'k Ben cowboy geweest en stoker en kellner en nachtportier. Ik ben krantenjongen geweest en liftboy en schoenpoetser en tramconducteur. Ik ben kolensjouwer geweest en colporteur en taxichauffeur en huisknecht.’
Op mevrouw Landerman's gezicht was duidelijk te zien, dat ze dit alles verwacht had.
‘Mijn verhaal speelt in de tijd, toen ik mijn dagen nuttig besteedde als huisknecht bij een schatrijke nietsnut. Zijn naam doet niets ter zake. Zou u trouwens toch niets zeggen.’
‘U hebt beslist een avontuurlijk leven achter u,’ leefde Trix mee.
‘Zeer avontuurlijk ja, en zéer gevaarvol soms.’
‘Daar moet je voor in Amerika zijn,’ zei Pieter Bron.
‘Wel, toen ik dan als huisknecht mijn plicht deed, of beter gezegd niet deed - zijn indolentie stak mij aan - leerde ik natuurlijk verschillende typen kennen. Mijn heer en meester was een vurig pokeraar. En elke avond kwamen er weer andere lui dat nobele gokspel beoefenen. Er werd geweldig grof gespeeld en met honderden en duizenden dollars gesmeten. Ik moest dan op mijn post zijn om te bedienen. Zoo geviel het, dat er op een avond - ik herinner me nog, dat het een noodweer was, de ramen trilden van de storm....’
‘Woonde u niet in de stad?’ vroeg Frank.
‘Neen, op net zoo'n eenzaam landhuis als hier. Met de wagen nog een half uur van Chicago. Nu, op die bewuste avond hield laat nog een auto voor ons huis stil. Maar omdat we zelfs vaak
| |
| |
's nachts nog bezoek ontvingen, was dat niets merkwaardigs. Ik deed dus de buitendeur open en liet vier heeren binnen. Twee ervan kende ik niet, maar de beide anderen des te beter. Eén had ik ontmoet in mijn korte, roemlooze loopbaan als nachtportier, de ander had mijn weg gekruist, toen ik stoker was op éen van de groote Lake-booten.’
Meneer van Rees pausde even. Trix ging eens verzitten. Dit werd interessant.
‘De heeren vroegen naar mijn meester. Die zat in de bibliotheek bij het vuur, en dronk cocktails. Eén van de heeren, die ik niet kende, zei, dat ik ze moest aandienen, en dat meneer hen verwachtte.
Ik diende ze dus aan. Mijn meester sprong op, en zei, dat hij ze al uren geleden verwacht had. Ik moest ze direct binnenlaten.
En terwijl ik weer terugliep naar de hall, dacht ik eraan, of de twee mij bekende individuen mij ook zouden hebben herkend. Ik had ze namelijk onder de meest ongunstige omstandigheden ontmoet. De een was een beruchte valsche speler, en de ander had ik geboeid aan boord zien brengen, omdat hij, laat ik het voorzichtig zeggen, iets te roekeloos met een menschenleven was omgesprongen. Ze waren allebei wreed en gevaarlijk.’
‘Maar waarom zei u niet direct tegen uw-e-uw patroon,’ zei Trix, ‘wie die beide boeven waren?’
Meneer van Rees streek over zijn voorhoofd. ‘Ja, dat was juist het angstwekkende voor mij. Mijn tong was als verlamd. Ik kon mijn gedachten niet in woorden formuleeren. 't Was alsof ik onder hypnose liep.’
‘Misschien was u van buiten af al gehypnotiseerd,’ zei Trix. ‘Dat kan toch?’
‘Ja, misschien wel.’
‘Toe, laat meneer van Rees nu doorvertellen,’ drong Mary aan.
‘Ik kwam dus in de hall terug, en vroeg of de heeren me wilden volgen. Ik veranderde mijn stem, en hoopte, dat ik niet
| |
| |
herkend was. En als stoker èn als nachtportier droeg ik een baard. Nu was ik clean-shaven. ’ Trix keek eens weer naar mevrouw Landerman. Die tuurde naar de handen van meneer van Rees, naar die onbeweeglijke, bleeke handen. Zou ze denken, dat hij elk oogenblik een revolver te voorschijn zou kunnen rukken om het gezelschap te overmeesteren?
- ‘Ik liet de heeren binnen. Mijn meester sprong overeind en drukte ze alle vier de hand. Hij scheen ze dus te kennen. Of beter gezegd - nièt te kennen. Anders zou hij ze de hand niet hebben gedrukt. Op een wenk van mijn meester ging ik bij het buffet staan en wachtte zijn bevelen voor de dranken, die ik had te mengen. En ondertusschen schudde de wind aan de ramen, loeide in de schoorsteenen, raasde om het huis. Het was een Walpurgisnacht.’
De dames Mandersloot huiverden. 't Was ijselijk. Die koele stem sprak maar door, sprak maar door. 't Was meer dan ijselijk.
‘En terwijl ik daar al een tijd had gestaan, zag ik, dat de vier gentlemen een blik wisselden. Een blik!! Nog gaat mijn haar overeind staan van afgrijzen als ik eraan denk wat er toen gebeuren ging!’
Trix keek onwillekeurig naar het grijze haar. Nee, 't bleef rustig achterovergeborsteld liggen.
‘En alsof dat het afgesproken teeken was, sprongen ze alle vier tegelijk op mijn meester toe en knevelden hem in een oogwenk. Ik stond als verlamd van schrik. Il wilde te hulp snellen, ik wilde vluchten, maar ik kwam niet van mijn plaats en moest lijdelijk toezien, dat ik ook gebonden tegen een stoel werd gegooid.’
‘En nu de lettercombinatie van de brandkast,’ zei de een, die ik als valsche speler had gekend.
‘Nooit,’ zei mijn meester.
‘In een ommezien hadden ze hun revolver getrokken. Ik sloot mijn oogen. Ik hòorde de knal reeds, maar zacht en toch
| |
| |
duidelijk zei mijn meester de combinatie. Twee ervan liepen direct naar boven naar de slaapkamer om het slot te probeeren. Twee bleven met getrokken revolvers ons bewaken. En de wind loeide en rukte aan de luiken en gilde door de schoorsteenen.’
Meneer van Rees nam even een slokje van zijn warme punch.
‘Ik verveel u toch niet?’
‘O integendeel. Ga astublieft door.’
‘Nu, terwijl ik daar zoo op de grond lag in de bibliotheek, zag ik, dat ik geen meter van de telefoon was verwijderd. Ik dacht: “Als ik die telefoon te pakken kan krijgen....” Ja wat dan? Als ik sprak, zelfs fluisterde, zouden ze me toch hooren spreken. En niettegenstaande ik dat wist, oefende de telefoon een onuitsprekelijke aantrekkingskracht op me uit. 't Was onze eenige verbindingsschakel met de bewoonde wereld 't Was onze eenige kans op veiligheid.’
Trix likte haar lippen nat. 't Werd spannend.
‘Ik kroop nòg dichter naar de telefoon. Ik had nu de hoorn onder mijn bereik. Ik behoefde de hand maar uit te steken. Toen klonk er van boven een vreugdegekrijsch. Ze hadden de brandkast opengekregen.’
Weer hield meneer van Rees even stil. Hij zag de spanning op aller gezichten. Zijn eigen gezicht bleef onbewogen, alleen zijn handen gebaarden nu.
‘En alsof dit het sein was, zag ik, dat twee revolvers op mijn meester werden gericht. En een van de gentlemen zei: ‘We zullen tot onze spijt moeten vermijden, dat u hierover later zult spreken.’
‘Ik sloot mijn oogen, ik hoorde een dubbele knal. Ik geloof, dat ik éven buiten bewustzijn raakte.’
‘En wat moeten we met hèm doen?’ hoorde ik dan zeggen.
‘Dezelfde weg maar.’
‘Nee, wacht eens even -’ dat was de stem van de valsche speler, - ‘ik kèn dit heer. Hij is een handige kerel.
| |
| |
We zullen hem misschien kunnen gebruiken. En als hij praat....’
‘Ik kreeg een trap, die me rechtop deed schieten. Ik durfde niet kijken naar de kant waar mijn meester lag.’
‘Wil je je bij ons aansluiten?’ gromde de valsche speler. ‘Je bent wel wat waard, handig genoeg tenminste. Maar als je ooit je mond voorbijpraat....’
‘Wel, zijn blik, en de revolver, waarmee hij verachtelijk speelde, voleindigde de zin.
Ik dacht even na. Wat was het beste? De dood was eervoller, zeker. Maar door te blijven leven, zou ik misschien in de gelegenheid zijn die spitsboeven hun verdiende loon te geven.
‘Ja,’ zei ik. ‘Dat wil ik wel.’
‘Laat hem nog even hier liggen, George, dan nemen we hem straks mee in de auto.’
‘Ze renden naar boven. Ik hoorde opgewonden uitroepen. Mijn meesters brandkast was welgevuld. En daar lag ik, alleen. Maar bij de telefoon. Nu of nooit! Later zou mijn verhaal geen geloof worden geschonken. Al was ik gekneveld, ik kon één hand bewegen. Ik wrong aan de touwen. Ik wrong zoolang tot ik mijn onderarm vrij had. Toen greep ik de telefoon.’
‘Ik ben ijskoud van ontzetting,’ zei Trix.
‘Ik heb u verteld, meen ik, dat we een half uur per auto van Chicago zaten. Het dorpje zelf had een klein postkantoor waar de telefoon was, en een oude eerbiedwaardige politiechef. Die zou me niet kunnen helpen. Neen, de hulp moest komen van Chicago. Dàt wist ik. Als ik direct verbinding kreeg met het Hoofdbureau van Politie, dan duurde het misschien nog veertig minuten voor er assistentie kon zijn. Maar ik moest het probeeren. En bovendien, mochten wij intusschen verdwenen zijn, dan wisten ze op het zelfde oogenblik van de misdaad af, en konden onmiddellijk hun nasporingen beginnen. En misschien was mijn arme meester nog wel in leven. Al deze gedachten vloegen door mijn hoofd, terwijl ik met de hoorn aan mijn
| |
| |
oor wachtte. Uren wachtte. Tot eindelijk, de stem van de brievengaarder.
‘Luister goed Dixon. Hier Austin Lodge,’ zei ik. ‘Geef me direct het Hoofdbureau van Politie in Chicago. Onmiddellijk!’
‘Maar waarom vroeg u hem niet, of hij hulp in het dorp wilde halen?’ vroeg Mary.
‘Het eenige wat me leek te kunnen helpen, was een wel-vertrouwde
Ik zag een vuurstraal, hoorde een geweldige knal, en....
politie macht. En bovendien, hij zou mijn gesprek hooren, en eveneens zijn maatregelen kunnen treffen. Ik moest ook kort zijn. Ze konden ieder oogenblik beneden komen. Ik durfde de telefoon niet neer te leggen. De bel zou ze boven waarschuwen. Ik wachtte. Ik wachtte weer. Uren. Toen hoorde ik een stem: ‘Hoofdbureau van Politie.’
Trix greep naar Frank's hand. Ze had een moreele steun noodig.
‘En net begon ik te vertellen, haperend, en toch zoo kort
| |
| |
mogelijk, wat er gebeurd was, of ik hoorde de deur zacht-piepend opengaan. Ik draaide me om. Ik zag in het gezicht van de valsche speler. Ik zag hem zijn revolver heffen. De telefoon viel uit mijn hand. Ik zag een vuurstraal, hoorde een geweldige knal, en voelde tegelijk een stekende pijn in mijn borst. Ik was doodelijk getroffen. Ik voelde me vallen en vallen en steeds dieper en dieper wegzinken. En toen....’
‘Ja, en toen?’
‘Toen werd ik wakker,’ zei meneer van Rees. ‘En dat moment van wakker worden.... was werkelijk éen van de gelukkigste momenten van mijn leven.’
‘Dus ik heb voor niets van afgrijzen gerild?’ vroeg Trix.
‘Ja, 't spijt me zeer.’
‘Had u dat alles gedroomd?’
‘Ja, zoo ongeveer.’
‘Men kan soms zoo akelig droomen,’ zei juffrouw Mandersloot. Er kwam even een prozaïsche terugslag na dit sensatieverhaal.
‘Dus u bent misschien ook geen schoenpoetser geweest en geen tramconducteur. En geen stoker of huisknecht?’
Nu glimlachte meneer van Rees. ‘Neen, niet alle. Maar ik heb daar toch wel veel beroepen gehad.’
‘Ik kom eens bij u om copy, als ik mag,’ zei Pieter Bron.
‘Ik sta geheel tot uw beschikking,’ zei meneer van Rees.
‘En de valsche speler en die andere artist hebt u die werkelijk gekend?’
‘Ja,’ zei meneer van Rees, ‘die heb ik ook werkelijk gekend.’
Weer keek Trix naar mevrouw Landerman. Die blikte opgejaagd rond. Een tipje van het verleden van meneer van Rees opgelicht, en ziet, daar wandelden valsche spelers rond, en individuen, die roekeloos omsprongen met het leven
| |
| |
van een ander, Nee, dat was niet bepaald geruststellend.
‘Kom, mag ik nog eens inschenken?’ vroeg Juffrouw van de Berg. ‘We hebben wel iets opwekkends noodig, geloof ik.’
‘Brr, ik ben er heelemaal koud van geworden,’ zei Jacquelientje. En alsof ze bij hem bescherming zocht, wreef ze even in het vooroverbuigen naar de haard, met heur zwarte haar langs de mouw van de jeugdvriend.
|
|