| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Die nacht werd Trix wakker door een noodkreet. Ze droomde net, dat ze met Lex in een vliegmachine was opgestegen, die op een duizelingwekkende hoogte in brand vloog. Ze dacht, dat ze zelf de noodkreet slaakte, maar toen ze haar oogen opende, zag ze Frank overeind in bed zitten.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Trix.
‘Ik weet niet. Er gebeurt hier iets in huis.’ Hij stak zijn beenen buiten bed. ‘Ik mag wel eens gaan kijken.’
Trix stond ook al op het kleedje voor het ledikant.
‘Als jij gaat, ga ik ook. Stel je voor, dat het inbrekers zijn.’ Ze greep Frank's pyjama-mouw vast. ‘Zeg, hoor je dat? 't Is de stem van de K.V.S. Wat zou die uitspoken?’ Trix voelde zich zeldzaam bekoeld opeens.
‘Help! Help!! Moo-oo-oord!!!’
‘Zou ze geschaakt worden? 'k Ga mee om te zien.’ Trix gnuifde.
‘Als je maar niet zòt doet,’ waarschuwde Frank. ‘En sla wat om.’
Toen hij voorzichtig de deur opende, kwam ook Huib in pyjama te voorschijn. Die liet natuurlijk zijn deur wagenwijd openstaan. Ze zagen Mary op de rand van het ledikant zitten.
En daar klonk een bevende, oude stem:
‘Hèlp - hèlp!’
‘Dat is juffrouw Fiene,’ zei Huib.
‘Ze leven dus nog,’ zei Trix bemoedigend.
| |
| |
Mary wenkte Trix om bij haar binnen te komen. Doch die schudde beslist het hoofd. Ze had een gebaar van: ‘Ga met ons mee.’ Maar Mary rilde. Alles liever dan dat. Weer gingen deuren open. Pieter Bron, zijn krullige kuif tot in zijn oogen, met een stoel in zijn hand, verscheen, en Reinier in een helkleurige pyjama met een lampetkan.
Toen klonk weer de stem van de K.V.S.
‘Help - hè-è-è-è-lp!’
Ze stonden nu voor het Landerman-appartement.
‘Misschien is Pa vermoord,’ opperde Trix. ‘Ma brult nog tenminste.’
Frank fronste zijn wenkbrauwen. Maar Pieter Bron smoorde een lachbui in zijn pyjamamouw.
Huib klopte op de deur. Toen zwol de kreet aan tot het geloei van een misthoorn.
‘Hè-è-è-lp!! Hè-è-llèp!!!’
‘Nu zijn ze met hàar bezig,’ zei Trix somber.‘Ze verzet zich natuurlijk.’
‘Och, hou toch je mond,’ verzocht Huib. Hij klopte weer.
‘Wat gebeurt hier?’ vroeg een stem achter hen. 't Was de jeugdvriend in een wereldsche chambercloack.
‘Er zijn moordenaars binnen,’ wees Trix. Ze probeerde door het sleutelgat te zien. Maar de sleutel stak in het slot. Ze kon niets zien.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg de jeugdvriend.
‘Dat heb je toch zeker wel gehoord?’ wees Trix hem terecht.
Na het kloppen bleef het stil. Toen riep Huib: ‘Mevrouw Landerman. Mevrouw Làndermàn! Verstaat u mij? Ik ben van Son. Kunt u de deur niet openmaken?’
‘Laten we hem forceeren,’ zei Trix. ‘Toè.’
‘We forceeren hier niks,’ zei Huib. ‘Mevrouw Landerman, bent u in staat de deur open te maken?’
Pieter Bron was inmiddels op de stoel, die hij in de hand had,
| |
| |
gaan zitten. Reinier keek tamelijk bête rond, en zette de lampetkan neer. De jeugdvriend leunde tegen de muur, de handen in de zakken van zijn chambercloack.
‘Zeg Trix, wat ik zeggen wou, weet jij waar dit me aan denken doet?’
Trix trapte achteruit met haar kamerslofje.
‘Nee,’ zei ze dreigend.
‘Herinner jij je dan niet, zeg,’ begon de jeugdvriend al.... Maar toen ging de deur op een kiertje open. Het nu bleeke gezicht van de K.V.S. was even zichtbaar.
Dan sprak ze door de deur:
‘Hebt u ze gezien?’
‘Mogen we niet binnen?’ vroeg Huib.
De deur ging hierop wat verder open, en ze wrongen zich naar binnen. Oòk de jeugdvriend en Trix. In zijn bed lag Pa Landerman, met de dekens tot over zijn kin.
Huib en Frank keken rond, alsof ze elk oogenblik een man verwachtten, die hen zou kunnen bespringen. Pieter, die de stoel mee naar binnen gedragen had, zat al weer. De K.V.S. in de kimono, die zich eens om Trix' leden gevleid had, zat nu ook. Ze rook aan een fleschje en haar wangen beefden.
‘Wat is er toch gebeurd?’ vroeg Huib.
Toen zei de K.V.S., en haar anders zoo resolute stem trilde:
‘Ik had allang geslapen, toen ik opeens wakker schrok door een geluid hier in huis.’
‘Er zijn zoo veel geluiden in deze eenzame Landhuizen,’ meende de jeugdvriend.
‘Ja meneer Reigersberg, dat is zoo. Maar dit was een verdacht geluid. Ik hoorde het eerst beneden me in de salon. Ik ben zeer scherp van gehoor.’
‘Dat kan men wel aan u zien,’ zei Trix, die ook iets prettigs wou zeggen in deze angstige momenten.
De K.V.S. sprak over deze woorden heen.
| |
| |
‘Toen hoorde ik de voetstappen in letterlijke zin naar boven sluipen. Naar boven sluipen,’ herhaalde de K.V.S. ‘En toen waren ze op de gang. Ze hielden even stil. En toen...’ Trix dacht nog in de gauwigheid aan een verhaal van Jan, dat ook altijd met talrijke en toen's was gelardeerd.
‘En toen,’ zei de K.V.S., ‘draaide er een hand aan Mijn Deurknop.’
‘IJselijk,’ rilde Trix. ‘En toen?’
De K.V.S. keurde Trix geen blik waardig.
‘U hebt het u toch niet verbeeld?’ waagde Frank. ‘Kunt u niet gedroomd hebben?’
‘Ik heb me niets verbeeld. Hoegenaamd niet. Ik heb de deurknop duidelijk vijf, zes keer zien bewegen, en hooren knarsen. En jij hebt het bovendien ook gehoord, is 't niet Martinus?’
Pa Landerman zei zeer duidelijk: ‘Ja, ja zeker.’
‘Dan zal die artist hier nog wel in huis zijn,’ zei Huib. ‘Of waren 't er meer, denkt u.’
‘Dat weet ik niet. Naar het geluid van de voetstappen te oordeelen, zou ik zeggen, dat er wel meerdere zijn geweest. Ik ga morgen naar huis,’ zei de K.V.S.
‘O zàlig,’ ontsnapte bijna aan de lippen van Trix. Ze sloeg een hand voor haar mond.
‘De dames Mandersloot hebben òok gegild,’ zei Pieter. ‘Zouden we daar niet eens gaan zien?’
‘Best,’ zei Huib. ‘Frank, jij en Pieter naar de dames Mandersloot. Dan ga ik met Reinier en Reigersberg de gangen langs en naar beneden.’
‘En ik?’ vroeg Trix.
‘Jij gaat maar weer naar bed. Of ga Mary gezelschap houden.’
‘Ik blijf wel op de gang staan op de uitkijk,’ zei Trix. ‘En ik schreeuw wel als ik een verdacht individu zie.’
Frank en Pieter kwamen terug met de mededeeling, dat de
| |
| |
dames Mandersloot alleen gegild hadden, omdat mevrouw Landerman om hulp schreeuwde. Ze hadden geen voetstappen gehoord.
‘Wat is er toch aan de hand, Maatje?’ klonk opeens Jacquelientjes geluid. Ze stond in de deur. ‘Ik hoorde zoò'n lawaai!’ Jacquelientje, in een van de meest wilde kimono's denkbaar, keek de gang af.
‘Kom er asjeblieft in, kind,’ drong de K.V.S. ‘Ik zal je àlles vertellen. Maar blijf daar niet staan, en doe de deur op slot.’ Trix zakte af naar Mary's kamer.
‘Maar wat wàs er dan?’ vroeg Jacquelientje, nu bitser, waar geen andere ooren haar konden beluisteren.
De K.V.S. deed nog eens het gansche verhaal en ze besloot:
‘Ik blijf hier geen dag langer.’
‘O, maar dat meent u niet,’ zei Jacquelientje spottend.
‘Ja, dat meen ik wel. We reizen morgen af. Denk je, dat ik in mijn bed vermoord wil worden?’
‘Niemand zàl u vermoorden.’ Jacquelientje knauwde haar onderlip. ‘Wie zou hier in vredesnaam heentrekken om u te vermoorden?’
‘Ik geloof niet, dat je ver behoeft te zoeken. Ik vertrouw die meneer van Rees niet, dat weet je. En als je het precies weten wilt, dan geloof ik, dat hij het geweest is. En niemand anders.’
‘Nonsens,’ snauwde Jacquelientje.
‘Neen, geen nonsens! Een man die 's avonds gaat wandelen, als een ander slapen gaat, is niet te vertrouwen. Hij heeft zijn medeplichtigen in het dorp. Je zult het zien.’ De K.V.S. zette haar nachtmutsje recht. ‘En ik bedank er voor om hier te blijven wachten, tot zijn misdadige plannen wèl gelukken.’
‘Nu, en ik bedank er voor, om naar dat akelige Schoonhoven terug te gaan, net nu het hier een beetje gezellig wordt.’
‘Dat noem je dus gezellig, als ons leven in gevaar is.’
| |
| |
‘Och dwaasheid, 't was misschien een muis,’ ontdekte Jacquelientje.
‘O, wat ijzig,’ zei ze, ‘wat bent u allemaal moedig geweest.’
‘Ja, een muis draait aan de deurknop. Precies,’ zei de K.V.S. hoonend
‘Nu, en ik ga niét voor nà Nieuwjaar terug. Dan gaat u maar alleen hoor. Ik blijf hier. 't Wordt hier veel te leuk.’
De K.V.S. weifelde reeds.
‘Zoo leuk is het anders niet,’ protesteerde ze.
Jacquelientje haalde haar schouders op. ‘Doe toch niet zoo overdreven, Ma. 't Wordt vast een leuke pan nu meneer Reigersberg er bij gekomen is. Dat zult u zien.’
‘Ik help het je hopen,’ zei de pessimistische K.V.S.
Toen werd er op de deur geklopt. De K.V.S. greep naar haar hals.
Jacquelientje klepperde op haar gebloemde muiltjes naar de deur.
‘We hebben niets kunnen vinden,’ zei Huib.
Jacquelientje drapeerde zich bevalliger in de kimono.
‘O, wat ijzig,’ zei ze. ‘Wat bent u allemaal moèdig geweest.’
| |
| |
‘Ja, we blaakten van moed,’ zei Huib. ‘Zouden we nu maar niet rustig weer naar bed gaan? Wat denkt u mevrouw Landerman?’
‘Ach natuurlijk,’ zei Jacquelientje. ‘Ik blijf nog wel even bij Maatje. Ik ben heelemaal niet bang, he Maatje?’
‘Nee, jij bent altijd zoo flink, kind,’ prees de K.V.S.
Jacquelientje keek even bedeesd naar de mannen, alsof ze wilde zeggen: ‘Ik ben in werkelijkheid niet zoo moedig, hoor! Maar ik houd me flink voor Ma.’
‘Nu, dan gaan we maar,’ zei Frank.
Pieter Bron nam zijn stoel weer op. Reinier de lampetkan. De jeugdvriend sjorde de koorden van zijn chambercloack steviger vast.
‘Wat lief van U, meneer Reigersberg,’ glimlachte Jacquelientje, ‘dat u ook mee geholpen hebt. U was toch zoo moe.’
‘Ik dacht, dat mijn jeugdvriendin in nood verkeerde,’ zei hij. ‘En ter wille van onze aloude vriendschap....’ Hij lachte. Hij streek over zijn haar. ‘Ach ja, dan denk je niet meer aan moeheid en aan slaap.’
‘Zeg komen jullie nog?’ riep Trix om de hoek van Mary's kamerdeur. ‘Of blijven jullie daar staan vannacht? Dan kom ik er ook bij. Kunnen we wat gaan pokeren.’
‘Niets ervan,’ zei Huib. ‘We gaan naar bed.’
‘Zeg Trix,’ riep de jeugdvrind, ‘weet je nog....’
‘Ik weet nièts meer,’ riep ze terug. ‘Kom Frank, we trekken ons in onze appartementen terug. Nacht allemaal.’
Jacquelientje deed de deur dicht. Tranen van boosheid stonden opeens in haar oogen. ‘Die mevrouw Reyland is een complete drààk,’ zei ze. ‘Ik kan haar niet zien. Ik kan haar niet uitstaan!’
‘Je moet haar negeeren, zooals ik doe.’
‘Dat doe ik al. Maar als u nu ziet, hoe ze beslag legt op die Reigersberg. 't Is om je dòòd te ergeren!’
| |
| |
‘Hij zal je wel gauw gaan appreciëeren,’ zei de K.V.S. bemoedigend. ‘Je moet morgen je groenfluweelen jurk aantrekken. Die staat je zoo uitstekend. En ik zou mijn haar wat bijgolven.’
‘Dàt doe ik zeker,’ zei Jacquelientje. ‘Nu, welterusten.’ Ze dacht triomfeerend: ‘Over teruggaan naar Schoonhoven spreekt Ma tenminste niet meer.’
- De volgende dag, Eerste Kerstdag, straalde de zon.
‘Wat staat er zoo van alles op het programma?’ vroeg de jeugvriend na het ontbijt. ‘Ik heb iets opgevangen van een pracht van een vijver.’
‘Wij gaan ter kerke,’ zei Trix.
‘Wie wij?’
‘De dames Mandersloot, hier de familie van Son, mevrouw van Amperen, en mijn ega en ik.’
‘Zul je voor mij meeluisteren, Trixy? En mij stichten als je terugkomt?’
‘Waarom gaat u niet mee?’ vroeg Mary.
‘Neen, ik ga op Oudejaarsavond. Zoo'n laatste avond overpeins ik al mijn tekortkomingen.’
‘Dat zal voor jou wel noodig zijn,’ meende Trix.
‘Mag ik u dan de vijver laten zien, meneer Reigersberg?’ vroeg Jacquelientje, die op een punt van de tafel zat en een grijs zijden been toonde onder een korte fluweelen rok.
‘Graag,’ zei hij.
‘O, en u hèbt verklapt, dat u schaatsrijdt. Zullen we onze schaatsen meenemen? Alleen - ik ben een erge kruk.’
‘Dat hindert niet hoor,’ zei de jeugdvrind. ‘Ik schijn voorbestemd om krukken te trekken, is 't niet Trix?’
‘Je hebt mij nooit hoeven trekken,’ stribbelde die weer tegen. ‘Wees toch niet zoo verwaand.’
‘Kom je straks eens naar ons kijken?’
‘Weet nog niet.’
‘Doe niet zoo onvriendelijk, Trixy. Weet je nog wel, hoe je
| |
| |
vroeger het heele dorp afsjouwde om mij te zien voetballen?’
‘Ja. Je was mid-voor, hè?’ zei Trix. Ze wuifde. ‘Bonjour, rij maar prettig.’
Ze keek nog eens even over de trapleuning naar beneden. Jacquelientje, die op de tafel zat en met haar beenen schommelde en naar de jeugdvriend opblikte. Nu kwam Reinier er ook bijstaan. O, die zei natuurlijk, dat hij meeging. Jacquelientjes gezicht werd lang en norsch. Trix sprong haar kamer binnen. Ze liep door naar het balcon. Op de vijver reden de kinderen al. Dolly en Kees reden samen, en kibbelden zòo luidruchtig, dat hun hooge stemmen schalden over de witte, bevroren tuin. Ze vielen en ze stonden weer op en ze kibbelden en ze reden verder. Jan, achter de slee zong. Trix klemde heur handen over de balconrand. Oh, 't was mooi hier en rein en weldadig. En straks zouden de kerkklokken luiden. Zoo luidden ze vroeger in het kleine dorpje, waar ze geboren was. In vele jaren had ze die klokken niet meer gehoord. En opeens was er weemoed in haar om àl die lieve dingen uit haar jeugd, die voorbij waren.
- Toen ze uit de kerk kwamen, zagen ze meneer van Rees, die voor hen uitliep.
‘Hebt u meneer van Rees in de kerk gezien?’ vroeg juffrouw Fiene. Neen, niemand had hem gezien.
‘Ach, hij loopt daar zoo eenzaam’, zei Trix. ‘Ik ga hem even koesteren.’
Ze liep vlug door, haalde hem in.
‘Dag meneer van Rees! Mag ik met u meewandelen?’ vroeg ze.
‘'t Zal me zeer aangenaam zijn, mevrouw Reyland.’
‘Meent u dat?’
‘Zeer zeker.’
‘Leuk,’ vond Trix. ‘Bent u gesticht door onze Kerstpreek?’
‘Ja, dat ben ik. Ik heb jaren lang in Amerika verlangd naar zoo'n kleine kerk en een eenvoudig, aandachtig gehoor en een paar treffende woorden.’
| |
| |
‘Ik heb er vanmorgen nog naar verlangd,’ zei Trix. ‘Naar de klokken, die zouden luiden, zooals ze vroeger luidden in ons dorpje. Wat gaat daar een onzegbare bekoring van uit, vindt u niet?’
‘Ja, ja.’ Hij nam even zijn hoed af, hief zijn hoofd naar de strakblauwe winterlucht. ‘Wat missen wij, jachtende menschen, toch veel van de rust en al het mooie om ons heen. En hoe stemt dit je tot nadenken en overwegen.’
Trix knikte. Ze zuchtte even. Ze regelde haar voetstappen naar de zijne. Ze keek eens om. Huib stak zijn arm omhoog en Mary wuifde. Maar Frank was stràk.
‘Wat is er vannacht een deining geweest op de Bosschenburg,’ zei ze dan. ‘Hebt u 't niet gehoord?’
Nu keek meneer van Rees achterom. Hij begon wat vlugger te loopen. Hij trok even het schuldige gezicht van een betrapte kwajongen.
‘Als U me belooft, het niemand te vertellen, zal ik u wat bekennen,’ zei hij.
‘O, ik weet het allang,’ jubelde Trix. ‘U hebt het gedaan?’
‘Ja, ik ben de ongewilde onruststoker geweest vannacht.’
‘O wat hèèrlijk!’ Trix stak in haar enthousiasme haar arm door de zijne. ‘Toe vertel me alles.’
‘Och, er is weinig te vertellen. Ik kon niet slapen en stond eindelijk op om een boek te halen, dat ik in de salon had laten liggen. Daar heb ik toen eerst nog om moeten zoeken, en met het boek ging ik weer naar boven. En toen....’
‘En toen vergiste u zich in de deur en rammelde aan de Landerman-deurknop, niet vermoedende, dat u hiermee een storm zou ontketenen.’ Trix proestte: ‘Ik heb aldoor vannacht wel gedacht, dat u de hand er in had. U kwam zoo heelemaal niet te voorschijn.’
‘Mijn lieve mevrouwtje, ik wist niet hoé gauw ik in mijn kamer zou verdwijnen. Ik veroorzaakte zoo'n paniek, dat ik
| |
| |
zelfs vermoedde, dat geen enkele uitleg van me zou worden geaccepteerd.’
‘Goed gedacht,’ prees Trix. ‘U hadt het nog maar erger gemaakt.
....stak in enthousiasme haar arm door de zijne.
Weet u, dat u onder verdenking staat hier?’
‘Onder verdenking?’ Meneer van Rees keek verbaasd. ‘Van wat?’
‘Mevrouw Landerman denkt, dat u een verdacht persoon bent, omdat u 's avonds gaat wandelen en uw verleden doodzwijgt. En ze denkt ook, dat u het op haar leven hebt gemunt.’
Nu lachte hij zòo hartelijk, als Trix hem nog niet had hooren lachen.
‘Maar die is kostelijk,’ zei hij. ‘Denkt ze dat werkelijk?’
‘Ja, en nog veel meer ijselijke dingen. Maar die zeg ik niet. Om uw gevoelens te sparen.’
‘Dus ik ben een berucht individu?’
‘Zoo ongeveer.’
‘Neen, maar dat is onbetaalbaar!’ proestte hij. ‘Zullen we haar maar in die waan laten?’
| |
| |
‘Voor mijn part wel. Als u me tenminste belooft elke nacht vijf minuten aan haar deurknop te rammelen.’
Meneer van Rees lachte opnieuw. ‘Ik zou er werkelijk lust toe krijgen.’
's Middags reden ze op de vijver. Huib sleurde Suus achter zich rond, met een vaart en een ernst, alsof de hoogste eer op het spel stond. Toen Reinier, die verveeld alleen rond reed, want Pieter Bron had een normale bui en voerde Mary met halsbrekende overstapjes om de vijver heen - natuurlijk reed Jacquelientje met Reigersberg - toen Reinier Suus wilde opeischen, weerde Huib af: ‘Nee, nee, ik heb voor de heele middag op je vrouw beslag gelegd. Is 't niet Suus. Rijen wij niet goed samen, kind? Ik lever haar straks afgericht weer aan je over.’
Reinier lachte wat zuurzoet. En Trix, die net met Frank voorbijreed, boog haar hoofd om haar pret te verbergen. Die Huib! Als hij wat aanpakte, deed hij het goed tenminste.
Daar kwam de jeugdvriend achterop met Jacquelientje. Die kirde: ‘Vindt u 't niet intens zalig, meneer Reigersberg?’
‘Buitengewoon zalig, juffrouw Landerman.’
‘Hèè, zegt u Jacquelientje. Iedereen noemt me Jacquelientje.’
Hij boog even. ‘Heel graag, Jacquelientje.’
‘Vindt u 't ook niet zalig, mevrouw Reyland?’
‘Onuitsprekelijk zalig, juffrouw Landerman,’ zei Trix.
Frank zweeg. Maar de jeugdvriend, zijn schaats krassend over het ijs, vroeg: ‘Mag ik het genoegen hebben, meneer Reyland met uw vrouw een baantje te rijden?’
‘Hoe plechtig,’ zei Trix. ‘Natuurlijk mag dat. Kom maar Lex.’
Ze dacht: ‘Ik weet wel waarom Frank zoo strak is. Hij vindt die jeugdvrindschap wat àl te opzichtig. En zou hij nu gaan inzien, dat Jacquelientje alleen maar een hol, liefdoend, ijdel schepsel is, en anders niet?’
| |
| |
O, ze reden zoo saai, Frank en Jacquelientje. Die jubelde en zong en kweelde nu niet. Die had natuurlijk al haar belangstelling op de zoon van het Eerste Kamerlid geconcentreerd. Stom, dacht Trix, om dat zòò te laten merken.
‘Zeg, wat kijk je afwezig,’ begon de jeugdvrind.
‘Ik dènk,’ zei Trix.
‘Weet je nog wel, dat je vroeger ook een rimpel tusschen je wenkbrauwen hadt, als je dacht?’
‘Als je nu nog ééns zegt van weet-je-wel, dan sta ik niet voor mezelf in,’ zei Trix. ‘Allemenschen, buit dat verleden van ons toch niet zoo uit.’
‘'t Verleden van ons?’
‘Nu ja, het gefantaseerde verleden’
‘Om je de waarheid te zeggen, begrijp ik nog steeds niet, waaraan ik jouw jeugdvriendschap eigenlijk te danken heb. Die me overigens zeer aangenaam is, hoor!’ zei hij haastig.
‘Ja, dat zal wel,’ spotte Trix. ‘Ik had geen enkel nobel motief toen ik je tot mijn vriend promoveerde.’
‘Hè, dat valt me tegen.’
‘Dacht ik wel. 't Was slechts aardsche ijdelheid.’
‘Kan ik verwaand gaan worden?’
‘Inderdaad. Mevrouw Landerman, je weet wel, is een exclusieve vrouw. Dat wist je misschien nog niet.’ Trix keek hem even aan. Natuurlijk tintelden zijn oogen. ‘Enfin, ze is zoo exclusief, dat ze ons voorbijziet, alsof we niet bestaan. Snap je?’
‘Volkomen!’
‘Je schijnt het zoo goed te snappen, dat je haar houding misschien ook wel goedkeurt?!’
‘Nee Trix, ga door. Wie kan jou nou voorbijzien!’
‘Maar toen juffrouw van de Berg vertelde, dat jij zou komen ontwaakte ze uit haar versteening.’
‘Zooiets als de schoone slaapster in het bosch?’
| |
| |
‘Precies. En jij was de prins, die haar wakker kuste.’
‘Brrr. Weet je niets beters voor me?’
‘Leid me toch ook niet af. Toen ze hoorde, dat jij kwam, leefde ze letterlijk op. En ze zei, dat ze je vader gekend had.’
‘Ja, dat heeft ze mij al tien keer verteld.’
‘Nu, en toen zei ik, zoo maar, uit ijdele overmoedigheid, en misschien om haar eens te treiteren, dat ik jòu kende. En daar ze me verstoord aanblikte, zei ik ter staving van mijn woorden nog, dat we zelfs samen gevischt hadden.’
‘Jij bent een slechte vrouw,’ zei hij.
‘Ja, weet ik. Maar schei maar uit, ik ben al genoeg gestraft, al die uren voor jij kwam. Je hadt ook een nuchtere sladood kunnen zijn, die me met een paar koele woorden voor de Koningin van Sheba beschaamd had laten staan.’
‘Noem je haar zoo? De Koningin van Sheba?’
‘Ja, de K.V.S. bij afkorting. Lijkt ze er niet op?’
‘O zeg, 't is grootsch. Hoe kom je erbij? Maar zeg,’ en hij glimlachte spottend, ‘Ik zou je nog kunnen ontmaskeren.’
‘Natuurlijk!’
‘Maar ik doe het niet! Ik vind het veel te aardig. Ik heb altijd naar zoo'n jeugdvriendinnetje verlangd. En dat wordt me nu maar zoo als Kerstgeschenk in mijn armen geworpen.’
‘'t Heeft met je armen overigens niets te maken,’ zei Trix. ‘En ik wil ook best onze vriendschap nog wat laten voortduren, als je maar niet met zulke ijselijke weet-je-wels schermt.’
‘Meen je dat?’
‘Ach welnee,’ zei Trix. ‘Je kent me nog niet.’
‘Dus ik mag door blijven fantaseeren over jou en het dorp en Oom de Dokter?’
‘Als je niet àl te fantastisch wordt, jà.’
‘Je maakt me gelukkig,’ zei de jeugdvrind.
‘Och, zanik niet,’ zei Trix.
‘Maar dat hoort erbij.’
| |
| |
‘Nu, vooruit dan maar. Alleen - als we samen zijn, hoef je toch geen comedie te spelen.’
‘Dat heb je al eens meer opgemerkt, meen ik.’
‘'t Is toch zoo?’
‘Ik leef me zoo in de situatie in....’ begon hij.
‘Dan moet je vooral zoo inwendig loopen proesten,’ protesteerde ze.
‘Ik loop niet,’ verbeterde hij. ‘We zijn toch aan het schaatsrijden?’
‘Neem eens een telg van mij op sleeptouw,’ zei ze. ‘Daar doe je een weldaad aan.
‘Welke zijn allemaal van jou?’
‘'t Heele span,’ zei Trix. ‘Neem ze alle drie maar.’
‘Ik zal ze een voor een afrijden,’ zei hij. ‘Ter wille van onze jeugdvrindschap. Is dat nu niet lief van me? En als belooning rijd ik dan nog een laatste baantje met jou.’
‘Mijn hart bonst,’ zei Trix. ‘Zoo verheug ik me daarop.’
‘Zeg, weet je nog wel,’ zei hij, glijdend naar Dolly, ‘dat wij eens bij maanlicht hebben schaatsengereden? Toen vroeg ik jou ten huwelijk, en jij beloofde mij, dat je altijd op mij zoudt wachten.’
‘Nu ja, dat heb ik al mijn jeugdvrienden beloofd,’ zei Trix onverschillig, en ze greep lachend, in het voorbijgaan, Huib's vlammende pull-over vast.
|
|