| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
‘Wat heb jij vanavond een haast,’ zei Frank.
‘With hundreds of freckles
Trix zong, terwijl ze in een aanvallige jurk kroop. ‘Ja,’ zei ze dan, toen haar hoofd weer te voorschijn kwam, ‘ik verlang er naar om jeugdherinneringen op te halen. Zie ik er goed uit?’
Frank deed een schoone boord om.
‘Dat zal je jeugdvriend je wel vertellen.’ Hij strikte zijn das. ‘Merkwaardig, dat je me nooit over hem gesproken hebt.’
‘Tja,’ - Trix tuurde in de spiegel, ‘er zijn van die dingen, die je zòo dierbaar zijn, dat je ze gewoonweg niet vertellen kùnt.’ Ze keek even steelsch naar Frank. Brrr, die zag ijzig. ‘Och jongen,’ zei ze dan, ‘ik heb heelemaal nooit meer aan die kleine Reigersberg gedacht.’
‘Wat je maar klèin noemt,’ schamperde Frank.
‘Vroeger had hij toch zeker zoo'n fideele lengte niet. Was jij éen Meter negen en tachtig toen je vijftien was?’
‘Je hebt hem dus al gemeten?’
‘Geschàt mijn engel. Ik wil hem wel eens nauwkeurig nameten, als je er bijzonder op gesteld bent.’ Trix kromde zich als een aal, om op haar rug te kunnen zien. ‘Nu, ik ga dan maar.’
‘Waar zijn de jongens?’
| |
| |
‘Handengewasschen, haargeschuierd, en wat dies meer zij. Zitten nu vermoedelijk op een knie van meneer Reigersberg.’
‘Daar zal hij wel op gesteld zijn.’
Trix was al bij de deur. ‘Natuurlijk is hij daarop gesteld. Op mijn telgen! Merkte je wel hoe verwonderd hij was, dat dat mijn jongens al waren?’
‘Neen, niets van gemerkt.’
‘Valt me mee,’ zei Trix. Ze deed de deur dicht. Ze bedwong een schaterlach. Dan stoof ze naar beneden. Ze had al gezien, dat bij het vuur de jeugdvriend in een stoel lag. Alleen. De jongens waren natuurlijk in de keuken bij Gijsje, die alles goed vond.
Hij draaide zijn hoofd om, toen hij haar hoorde aankomen. Sprong op.
‘Blijf zitten,’ verzocht Trix. ‘Ik val wel bij u neer. O nee, bij jou neer.’ Ze keek hem aan. ‘Vindt u 't erg om met mij deze comedie te spelen?’
‘Ik vind het charmant,’ zei hij. ‘Al is de bedoeling me duister.’
‘Ik zal alles wel uitleggen, als ik er tijd voor heb.’ Trix schopte tegen het haardijzer. ‘Als u maar niet vergeet, dat U een jeugdvriend van me bent.’
‘En dat we samen gevischt hebben. Nee, nee, dat vergeet ik niet.’ De verdachte tinteling in zijn oogen. ‘Ik zal er zelf nog wel wat bij fantaseeren. Hoe oud waren we in die gelukzalige tijd?’
‘U was vijftien,’ zei Trix. Dàn lachten ze allebei. ‘Jij was vijftien,’ herhaalde ze.
‘En jij?’
‘Nou-e-ja, dat hangt van onze leeftijd af. Ik ben een en dertig.’
‘En ik drie en dertig.’
‘Dus dan was ik toen dertien. Dat komt mooi uit.’
| |
| |
‘En je heet Beatrice hè?’
‘Ja. Of Trix. En jij?’
‘Alexander of Lex.’
Trix zuchtte verlicht. ‘Dat je t zoo humaan opvat. Bewonderenswaardig. Ik zag dadelijk, dat je gevoel voor humor had.’
‘Aan mijn lengte zeker?’
Trix knikte. ‘Je logeerde bij de dokter van ons dorp. Onthoud je dat?’
‘Hoe heette die goeie man?’
‘Dortman. Geen kinderen. Dat is gemakkelijk, hè?’
‘Daarom zocht ik dus uw gezelschap als verstrooiing.’
‘Jouw gezelschap moet U zeggen.’
‘O ja. Nu, maar dan weet ik wel genoeg. De rest fantaseer ik er wel bij.’
‘Zul je niet te erg fantaseeren? Ik bedoel, dat het ongeloofwaardig wordt?’
Hij strekte zijn lange beenen. ‘Ik zal zoo geloofwaardig blijven, dat we ons verbeelden zullen, elkaar werkelijk gekend te hebben.’
‘Dat hèb ik me al verbeeld,’ zei Trix.
‘Zie je wel? Och, als het er op aankomt....’
Maar met een licht geneurie daalde Jacquelientje de trap af. Een ongekende zwarte jurk met wit. Een roos die zich over haar bloote schouder boog. Het zwarte haar dat extra wuifde.
De jeugdvriend draaide zijn hoofd om, maakte zijn zin niet af. Trix keek in het vuur, dat haar vingers rose en doorschijnend maakte.
‘Stoor ik?’ vroeg Jacquelientje.
‘O heelemaal niet,’ zei Trix vlug.
‘Mag ik bij u komen zitten?’ Ze vleide zich neer op de vacht voor de haard, greep naar haar zilveren cigarettenkoker.
‘Zou ik voor tafel nog een cigaret kunnen rooken?’
‘Nog wel tien,’ zei Trix.
| |
| |
Jacquelientje trok haar wenkbrauwen op, boog zich over de lucifer, die meneer Reigersberg bijhield. Ze zoog de rook in met halfdichte oogen. Dan zei ze lief:
‘Ik durfde u eigenlijk niet storen. Ik dacht, dat u jeugdherinneringen aan 't ophalen was.’
‘Deden we ook,’ zei de jeugdvriend.
‘Dus ik stoor wèl.’
‘Als u er niet op tegen hebt, dat wij er mee doorgaan, absoluut niet!’ Trix tikte met haar hakken op de grond in een triomfantelijk applaus.
‘Zeg Lex, weet je nog,’ zei ze, ‘dat we eens samen op een hooiberg zijn geklommen en dat ik er toen niet meer afdurfde?’
Hij schaterde. ‘Ja, 't was net zoo'n warme dag. Heeft de boer je toen niet langs een ladder er vanaf gesleept?’
‘Ja!’ juichte Trix. ‘En jij schold me uit voor alles wat leelijk was. En weet je nog, dat we bramen gingen zoeken?’
‘Ja. Maar weet jij nog, dat we eens met de roeiboot zijn omgeslagen, en dat jij mij toen gered hebt?’
‘Nonsens. Jij mij natuurlijk.’
‘Toch niet. Jij mij. 't Was in dat water, hoe heette het ook weer?’
‘De Prinsevaart.’
‘O ja. De Prinsevaart. Jij hadt me toen zoo'n mep met de roeispaan gegeven, dat ik bijna bewusteloos was. Wéet je dat niet meer?’
Trix keek in zijn ondeugende oogen. Die man was vatbaar voor de grootste fantasterijen. Ze beet op haar onderlip. Wat was ze begonnen!
‘Leuk, om zoo samen jong geweest te zijn,’ kweelde Jacquelientje. ‘Danst u ook, meneer Reigersberg?’,
‘Ja zéker. Zeg Trix, weet je nog hoe wij op dat boerebal hebben gedanst in die schuur met lampions? Toen was je mijn meisje.’
| |
| |
‘Nee, dàt weet ik niet meer,’ zei Trix. Ze keek naar haar avondschoentjes. Haar mondhoeken trilden. Ze keek naar de jeugdvriend. Ze proestten allebei.
‘Kom, kom, dat weet je nog best. Ik zou het tenminste erg vernederend voor mezelf vinden als je dat vergeten was.’ Hij zuchtte diep.
‘En hebt u mekaar daarna heelemaal uit het oog verloren?’ vroeg Jacquelientje.
‘Nee, nee. We hebben mekaar nog jaren daarna trouw geschreven. Is 't niet Trix? Kind, wat kon jij aandoenlijk brieven schrijven.’
‘Och, zanik niet,’ zei die, zooals ze tegen Huib zeggen zou.
‘Bent u dan nooit meer in het dorp van mevrouw Reyland teruggeweest?’
‘Ook wel,’ zei Lex vaag. ‘Ook wel. Maar de dokter, waar ik altijd logeerde, wat deed die ook Trix?’
‘Deed zijn practijk aan kant en ging in de stad wonen.’
‘Juist. Deed zijn practijk aan kant en ging in de stad wonen,’ herhaalde Lex geduldig.
Jacquelientje trok weer haar wenkbrauwen op.
‘Wist u dat dan niet?’
‘Natuurlijk wel. Maar ik vind het zoo aardig als Trix me de dingen voorzegt. Ze zat me vroeger leelijk op de kop. Weet je nog, Trix?’
‘Ik had heelemaal niets bij joù in te brengen,’ protesteerde ze heftig. ‘Fantaseer niet zoo Lex.’
‘Fantaseeren we?’ vroeg hij ondeugend. ‘Fantaseer jij soms ook? Och, het heele leven is éen groote fantasie,’ besloot de zoon van het Eerste Kamerlid.
Toen kwam Frank naar beneden. Natuurlijk zei Frank:
‘Waar zijn de jongens?’
‘O, èrgens. In de keuken geloof ik.’
Frank bleef bij de haard staan. Hij wipte van zijn teenen op
| |
| |
zijn hielen, van zijn hielen op zijn teenen. Nu géén kirrende vraag van Jacquelientje: ‘Hè meneer Reyland, komt u gezellig een beetje bij me zitten?’ Nee, Jacquelientje zweeg, keek door haar wimpers naar Reigersberg, die langs haar staarde. De plotselinge stilte, die heerschte, beklemde Trix. Ze wou net weer voor de zooveelste keer gaan beweren, dat ze jeugdherinneringen aan het ophalen waren, toen, gehuld in het stierenvechtersgewaad à la Pieter Bron, de K.V.S. statig afdaalde. Ze stevende naar de haard. Jacquelientje, ongewoon voorkomend, was al op gesprongen.
‘Maatje, komt u bij ons zitten? Wat knùs. Hier, neemt u deze gemakkelijke stoel.’
Daar zat de K.V.S. Trix vouwde haar handen om haar knieën. Natuurlijk, al was zij voor de K.V.S. niets dan stof, ze had toch recht om naast haar jeugdvrind te blijven zitten. En ze bleef zitten. Lekker! Frank nam de krant aan, die Gijsje, hijgend en lachend, met drie kinderen aan haar arm bungelend, binnen bracht.
‘We hebben zoo'n pret, Tante,’ gilde Dolly.
‘We mogen koken,’ zei Kees. ‘Ik bak de biefstuk.’
‘'t Zal ons diner niet direct ten goede komen,’ meende Trix. ‘Laat ze maar hier Gijsje.’ Maar Gijsje hoofdschudde lachend:
‘Och nee mevrouw, ze hinderen ons niks.’
Toen sprak de K.V.S. ‘Ik heb uw papa in zijn jeugd heel goed gekend meneer Reigersberg.’
‘Och ja mevrouw-e-pardon, uw naam heb ik niet goed verstaan.’
‘Mevrouw Làndèrmàn. Ja, uw Papa was een zeer goede vriend van een neef van me. Hij kwam wel bij ons thuis whisten,’ sprak de K.V.S. vol trots.
‘Zoo. Dus nog een jeugdvriendschap,’ zei de zoon van de whistende vader.
‘'t Is toch merkwaardig, hoe klein ons landje is.’
| |
| |
‘Volkomen waar.’ De K.V.S. knikte. Trix fantaseerde een reigerveer in het kapsel van de K.V.S. Die zou meebuigen met zoo'n trotsch hoofdgebaar. ‘Uw Papa was een zeer beminnelijk mensch. U lijkt sprekend op hem,’ zei de K.V.S.
De zoon richtte zich even op, boog licht. ‘Al te veel eer.’
‘Uw Papa,’ droomde de K.V.S. zich terug in het verleden, ‘was een uitstekend whister. Hij was vaak mijn partner. En wij begrepen mekaar zoo goed.’
Trix had wel graag even tegen de lakschoenen van de jeugdvriend geschopt. Maar dat was toch te familiaar, zelfs nà de fantasiën. Ze neuriede zacht voor zich heen:
De K.V.S. boog zich voorover om Trix te bekijken. ‘Onbeschaamde brutaliteit,’ flitsten haar oogen. Trix keek onnoozel, staarde in het vuur en neuriede door. Toen een tik op haar schouder. Ze draaide zich om. Ze keek in de spottende oogen van de jeugdvriend.
‘Zeg Trix, weet jij nog, hoe wij eens samen in de dakgoot hebben gezeten?’
Trix keek even om naar Frank. Die las de krant.
‘Ja,’ beaamde ze gretig, ‘natuurlijk weet ik dat nog. We zijn door jouw vertoornde dokter door het zolderraam weer naar binnen gesleurd.’
‘Maar weet je nog, dat jij je eerste cigaret hebt gerookt onder mijn leiding?’
‘Ja, en jij je eerste sigaar?’
‘Zeg kind, wat zijn we daar beroerd van geweest.’ Hij rilde even. ‘En weet je nog hoe we samen zongen?’
‘Jà!’ kreet Trix. ‘De heele Liederschatz verminkten we.’
‘Weet je nog, als we gingen fietsen, dan joelden we: ‘Tiròòòòler
| |
| |
sind lùùùstig....’ Onze stemmen kwamen wel goed bij elkaar,’ zei de jeugdvriend bescheiden. Trix keek eens naar de K.V.S. Die hief haar hoofd uit het stierenvechtersgewaad en haar hals was een zware zuil. ‘Ze kan er wel wat van krijgen,’ dacht Trix.
‘En weet je nog, dat jij me eens een draai om mijn ooren hebt gegeven, omdat ik aan je kralen bleef haken, en ze brak?’
‘Later heb je 't afgezoend,’ zei de jeugdvriend trotsch.
‘Ja,’ knikte Trix.
‘Later heb je 't afgezoend,’ zei de jeugdvriend trotsch.
Nu schopte ze werkelijk tegen de lakschoen. Ze hoofdschudde even. Maar wat kon ze beginnen tegen die van pret tintelende oogen?
‘Ach ja,’ hij streek even over zijn glad-achterover geborsteld haar, ‘zulke herinneringen zijn dierbaar, nietwaar mevrouw Landerman? Die blijven je altijd bij.’
| |
| |
De K.V.S. zei: ‘Zeker, meneer Reigersberg. Zoo herinner ik me nog van uw Papa, dat hij bij voorkeur zwarte dassen droeg.’
‘Nu, dan is de ouwe heer wel veranderd,’ meende zijn zoon. ‘Hij draagt nu bij voorkeur vlammende kleuren.’
‘Vlammende kleuren - Vlammende jeugd!’ zei Jacquelientje. Ze knipte haar cigarettenkoker open en dicht. ‘Hebt u dat gelezen, meneer Reigersberg?’
‘Ik lees nooit boeken met opzichtige titels.’
‘O, maar U moèt het lezen. Wilt u 't van me leenen? Ik heb het bij me.’
‘Ik heb gezworen, dat ik al deze dagen geen boek in handen zou nemen. Daar mag ik niet van afwijken. Ik ben hier voor mijn rùst,’ zei de jeugdvriend.
‘En blijft u lang?’ De naïeve blik van een kind, de vingers, die plukten aan de haren van de vacht. Het zwarte haar, dat wuifde om de ronde wangen.
‘Tot na Nieuwjaar.’
Waarom keek hij nu opeens zoo strak voor zich uit? Alsof hij in zijn gedachten iets zag, dat hem pijn deed?
‘Die man heeft ook een geheim verdriet,’ constateerde Trix. ‘En al zijn jolige leutigheid moet dienen om dat verdriet te masqueeren.’
‘Net als wij,’ zei Jacquelientje. ‘Rijdt u ook schaats meneer Reigerberg?’
‘Ja zeker. Maar ik heb geen schaatsen bij me.’
‘O, die kunt u wel in het dorp krijgen. We hebben zoo'n pracht van een vijver hier.’
‘Weet jij nog hoe wij hebben schaats gereden?’ vroeg de jeugdvrind. ‘Zeg, wat een kruk was jij, Trix.’
‘Dàt jok je. Ik heb jou altijd moeten trekken.’
‘Van de wind af ging het wel. Maar in de wind òp?’ Hij maaide met zijn armen om zich heen. ‘Dan stond je
| |
| |
te zwaaien. En dan riep je zoo ongelukkig: ‘Toe Lexje, help me toch.’
‘Och, je fantaseert,’ zei Trix.
‘Fantaseer ik?’ vroeg hij weer. ‘Weet je 't zeker? Ach, misschien is 't ook wel niet zoo geweest.’ Hij lachte. Hij legde zijn hand op haar stoelleuning. ‘Stil maar Beatrice, ik zal je niet meer plagen hoor.’
Ze leunde haar hoofd achterover. ‘Die man zal mijn laatste restje zenuwen verslinden,’ dacht ze ontdaan.
Maar 's avonds, toen ze na den eten in de hall zaten - Trix was bij Huib gaan zitten, die het feuilleton, wat haar na het vijf en twintigste vervolg was gaan boeien - twee en twintig vervolgen had ze niet gelezen - krampachtig onder zijn beheer hield - 's avonds lag de jeugdvriend weer lui in zijn stoel en praatte wat met Frank en Pieter Bron. En rookte eindeloos cigaretten.
‘Nee, je krijgt de krant niet,’ zei Huib. ‘Wat drommel, ik mag toch zeker wel eerst mijn artikel aflezen.’
Trix keek eens om zich heen. Wat zat Suus weer afwezig te kijken met verdrietige trekje om haar mondhoeken. Zij - Trix - zou Reinier wel eens willen schùdden. Wàkkerschudden wou ze hem. Als er maar eens iemand kwam, die zich met Suus bemoeide, die een beetje belang in Suus stelde, zou hij dan niet tot het besef komen, dat zij òok lief en aantrekkelijk en jong nog kon zijn?
‘Zeg Huib,’ fluisterde ze.
‘Wat is er?’
‘Loei niet direct zoo. Ik zal je wat in 't oor prevelen.’
‘Kan ik niet tegen. Kriebelt zoo.’
‘Hou je krant eens wat omhoog. Dan zal ik het je achter de krant toefluisteren.’
‘Is 't alweer een geheim?’
‘Jà. Schreeuw niet zoo Huib. Zeg Huib.’
| |
| |
Huib liet de krant zakken. ‘Als je maar weet, dat ik net met een interessant artikel bezig ben.’
‘Wat ik je ga zeggen is nog interessanter. Zeg Huib, weet je wat jij moest doen? Jij moest je eens een beetje voor Suus gaan interresseeren.’
‘Hè, wat?’ riep natuurlijk Huib en natùurlijk keek hij direct in de richting van Suus.
‘Beheersch je asjeblieft,’ drong Trix. ‘Ik zeg toch iets heel gewoons.’
‘Zoo, noem je dat gewoon? Als je maar zegt wat ik doen moet.’
‘Doen moet? Niets! Gewoon een beetje belang in haar stellen, zooals je in mij doet bijvoorbeeld. Hou toch die krant omhoog, Huibert. Dan is 't net of wij samen dat interessante artikel van jou lezen.’
‘En waarvoor is dat noodig?’ vroeg Huib, de practische.
‘Je wilt toch zeker wel een menschenziel redden?’ fluisterde Trix.
‘Ja, als je bombastisch gaat worden,’ snibde Huib.
‘Doe toch niet zoo onvriendelijk. Ik méen dat. Hoe vind jij dat Suus er uit ziet?’
‘Zuur,’ zei Huib laconiek
‘En zou jij 't nu niet zalig vinden om de kuiltjes in haar wangen terug te tooveren?’
‘Heeft ze die dan?’
‘Ja, als ze lacht,’ verzekerde Trix.
‘Pas op, als je me voor de mal houdt,’ dreigde Huib. ‘Wat moet ik met die kuiltjes doen?’
‘Niets. Je vinger insteken. O nee, dat hoeft niet natuurlijk. Maar je moet eens met haar praten Huib. Je moet, zooals ik zei, interesse toonen. Ze voelt zich zoo eenzaam Huib. En ze heeft de vaderlijke belangstelling van jou zoo hard noodig als brood. Dan gaat ze opbloeien. Zul je zien.’
| |
| |
‘Als je me nu maar niet na haar opbloei opdraagt om kuiltjes in de wangen van de K.V.S. te tooveren. Want daar pas ik voor,’ zei Huib.
‘Dat weet je toch wel beter.’ Trix stak haar arm door Huib's arm. ‘Zeg doe je 't? Je weet niet welk een weldaad je Suus bewijzen zult.’
‘'k Zal er nog eens over denken hoor!’
‘Hé nee, 't moet spontaan gebeuren.’
‘Dus volgens jou moet ik nu opstaan en naar haar toegaan en kuiltjes in haar wang tooveren.’
‘Ja, 't is jou best toevertrouwd,’ prees Trix. ‘Zeg, mag ik nu het feuilleton?’
‘Eerst mijn artikel aflezen. Maar je mag hier wel blijven zitten. Of zit je liever bij je jeugdvriend.’
‘Nee, liever bij jou,’ zei Trix.
De thee werd binnengebracht. Jacquelientje sprong op.
‘Zal ik voor U theeschenken meneer Reigersberg?’
‘Als u zoo vriendelijk wilt zijn?’
‘Suiker en melk?’ Ze hief elegant de suikertang.
‘Geen suiker. En weinig melk.’
‘Bang voor de slanke lijn?’ vroeg Jacquelientje, hoofd op zij.
‘Doodsbang.’
Huib keek eens over de krant heen. Hij stootte Trix aan.
‘Zeg, als je niet oppast, kaapt Sabientje die jeugdvrijer van je weg.’
‘Pfft. Kan me wat schelen,’ zei Trix.
‘Kom, kom, Beatrijs....’ Huib keek plagend.
‘Lees jij nu maar,’ drong Trix. ‘Ik snak naar mijn feuilleton.’
Mary kwam met twee kopjes thee naar hen toe.
‘Asjeblieft tortelduiven.’
‘We doen niets dan vèchten,’ weerde Trix af. ‘Och, be-thee jij Frank ook even?’
| |
| |
‘Heb ik allang gedaan.’ Ze had even een lichte mimiek naar Jacquelientje, die met een diepe buiging de thee voor Reigersberg neerzette.
‘Dat belooft wel wat,’ zei ze zacht.
‘Heb ik ook al gezegd,’ bromde Huib.
Mary lachte, ‘'t Zou een prachtoplossing zijn. Dan hoeft ze ook niet naar de school voor maatschappelijk werk. Kom je aanstonds bij de Manderslootjes en mij zitten Trix?’
‘Ik kan van deze man niet scheiden,’ zuchtte Trix.
‘'t Is haar om het feuilleton te doen hoor,’ baste Huib.
‘Alsof ik dat niet wist,’ plaagde Mary. Ze liep glimlachend terug naar haar hoekje.
Huib's krant ritselde. Frank las. Reinier gaapte.
‘O, wat is het hièr saai,’ zei Jacquelientje in eens, opspringend. ‘Zullen we wat gaan dansen?’
‘Moet dat gespring nu al beginnen?’ vroeg Huib.
‘Hè, wat bent u onaardig.’ Jacquelientje tikte speelsch tegen de krant. ‘Ik beloof u, dat ik met u een polka zal dansen. Nu goed?’
‘Ik wil heelemaal niet dansen. Geen polka en geen hoe-heet-het. Ik wil rustig mijn krant lezen,’ brieschte Huib. Trix tikte hem kalmeerend op zijn arm.
‘Kalm Huib. Nur die Ruhe allein kann's machen. Zullen wij samen misschien in de salon gaan zitten?’
‘Nee,’ zei Huib onvriendelijk. Hier is je feuilleton. Beatrijs. 'k Geloof, dat ze mekaar al hebben.’
‘Jij bent vanavond wel bijzonder uit je humeur,’ zei Trix.
Huib zweeg, las verder.
Jacquelientje was met de handen op haar rug naar de haard teruggestept.
‘Zullen we wat dansen? Toe meneer Bron, zet u eens een plaat op. U mag zelf kiezen. Danst u graag, meneer Reigersberg?’
Trix hief even haar hoofd.
| |
| |
‘Als ik niet zoo lui ben als op 't moment, dan dolgraag,’ zei hij. Trix dook weer in het feuilleton.
‘Je moet niet vergeten, kind, meneer Reigersberg is mòe,’ klonk de stem van de K.V.S. - Alsof er een bom naast haar was ontploft, zoo schrok Trix op. Ja, warempel, daar schreed de K.V.S. binnen, gevolgd door Gijsje met het theeblad. Dat was de eerste avond, dat zij zich verwaardigde om in de hall te komen theedrinken.
‘Bènt u moe?’ vroeg Jacquelientje.
‘Gaat nog al.’
‘Maar we moèten vanavond beslist de boom versieren,’ zei Mary. ‘Er is gisteravond ook niets van gekomen.’
‘Ja natuurlijk.’ Jacquelientje haalde haar schouders op. ‘Maar zullen we dan eerst even dansen?’
Pieter Bron had al een plaat opgezet. Jacquelientje draaide rond op haar hiel. Frank zat en rookte zwijgend. De jeugdvrind làg meer dan hij zat. En Jacquelientje draaide rond op haar hiel en zong een weinig te hoog:
‘I can't forget that lovely summer
‘When I met you.... Nu, hoe is 't, danst u geen van allen?’
Toen sprong Reinier op.
‘Ik graag. Zullen we?’
‘Dól graag,’ zei Jacquelientje.
‘Ga jij nu kuiltjes tooveren,’ fluisterde Trix. ‘'n Prachtige gelegenheid. Toe nou, Huib.’
‘Wat ben je toch verdraaid lastig.’
‘Hè, toe nou Huib,’ drong Trix.
‘Nee, 't is me nog te vroeg op de avond. Straks onder de Kerstboom.’
Toen zag Trix, dat haar jeugdvriend zich verhief. Zou die de K.V.S. gaan bestormen? Neen, hij schoof een tafeltje opzij, kwam naar haar toe.
‘Zullen wij nog eens probeeren of we samen zoo goed kunnen dansen als op dat boerebal?’
| |
| |
‘Best,’ zei Trix.
‘Weet je nog wel,’ zei hij, - hun voeten gleden zoo rythmisch over de parketvloer - ‘Merkwaardig, dat onze conversatie alleen blijkt te bestaan uit “weet-je-nog-wels!” Maar wéét je nog wel, hoe we op dat boerebal al die ouwerwetsche dansen hebben meegesprongen. Zou je ze nog kunnen?’
Trix keek naar hem op.
‘Zeg, we behoeven toch voor elkaar geen comedie te spelen. Ik word beslist angstig.’
‘Maar als we, ook als we samen zijn, comediespelen, zooals jij het noemt, dan wordt dit in het openbare leven gemakkelijker onze tweede natuur,’ meende hij.
‘Ik kan ten slotte Wahrheit niet meer van Dichtung onderscheiden,’ zuchtte ze.
‘Was dat dan niet je bedoeling?’
‘Ik weet er niets meer van. Het duizelt me. Ik heb nooit kunnen vermoeden, dat jij zoo'n zeldzame fantast zou zijn, anders....’
‘Ja, anders?’
‘Dan had ik je nooit tot mijn jeugdvriend benoemd.’
Hij lachte.
‘We dansen goed samen, vind je niet?’
Trix knikte.
‘Zoo goed zelfs, dat we werkelijk vroeger moeten hebben gedanst. Al weet jij het dan niet meer.’
‘'t Is mij goed,’ zei Trix. ‘Als je aanstonds beweert, dat ik met je in een luchtballon of in een onderzeeër heb gezeten, vind ik het ook best. Dus ga maar door.’
‘Je hadt vroeger twee vlechten, hè?’
‘Nooit gehad,’ zei Trix.
‘Had jij geen vlechten met vuurroode linten?’
‘Nooit gehad.’
‘Maar ik ziè je met die vlechten,’ zei de jeugdvrind.
| |
| |
‘Zal ik je eens wat zeggen,’ zei Trix opeens. ‘Jij ziet in je gedachten een ander meisje voor je met vlechten en vuurroode linten. En dat meisje zie je in de fantasiën, die je míj toedicht. Waar of niet?’
Verbeeldde ze het zich? Kleurde hij werkelijk? Maar hij lachte zoo onverschillig en zoo spottend.
‘Merkwaardig,’ zei hij. ‘Welk een doorzicht. Neen Beatrice, je slaat de plank mis.’
‘Daar ben ik nog zoo zeker niet van,’ plaagde ze.
‘Nu, maar ik wel.’
‘Nee, niet nog eens,’ verzocht Jacquelientje toen Pieter Bron gehoorzaam, als naar gewoonte, de plaat nog eens wilde opzetten. ‘'t Is eigenlijk heelemaal geen leuke wals. Zet de Hawaiian Love Song nog eens op.’
‘Heb je de moed, om die ook nog met me door te nemen?’ vroeg de jeugdvrind.
‘Als je niet zoo Svengali-achtig doet, grààg.’
‘Ik zal over onze mede-logés kouten. Nu goed? Dat wordt toch altijd in pensions gedaan, is 't niet? Komaan dan. Dat jonge vrouwtje bij het vuur....’
‘Schei uit,’ zei Trix. ‘Je maakt zulke geheimzinnige passen, ik mag er mijn gedachten wel bij hebben. Wat voer je eigenlijk met je rechtervoet uit?’
‘Daar maak ik hetzelfde pasje mee, wat wij tien jaar geleden - was het werkelijk tien jaar, of was het vijftien? - demonstreerden op het boerebal.’
‘Ach, vlieg op!’ zei Trix.
- Als een geknakte lelie hing Jacquelientje in Frank's arm. Ze had zoo heelemaal geen pleizier. Ze toonde het ook zoo onomwonden. Wat ze wilde? Ze wilde natuurlijk dansen met Reigersberg. Zoo'n charmante jonge man. Ze had kunnen huilen en stampvoeten, stampvoeten en huilen. En die drakerige mevrouw Reyland nam hem zoo opzich- | |
| |
tig in beslag. Lachte met hem, praatte familiaar tegen hem.
‘Au, u trapt me,’ snauwde Jacquelientje tegen Frank.
Ze hadden de Kerstboom versierd. Die stond nu in een hoek van de groote salon.
‘Morgenavond steken we de kaarsjes aan,’ zei juffrouw van de Berg.
‘Speelt u de oude Kerstliederen?’ vroeg juffrouw Mandersloot aan Reinier.
‘De oude? De gewone Kerstliederen toch zeker.’
‘Och, ik dacht,’ zei juffrouw Mandersloot, ‘dat er misschien nu modernere bestonden. Och, ik weet dat zoo niet.’ Juffrouw Mandersloot keek wat verlegen.
Trix stak haar arm door die tengere, zwart-zijden arm.
‘Nee, Kerstmis is nog niet modern geworden, hoor!’ zei ze. ‘Die liedjes hebben we allemaal in onze jeugd gezongen. Die zingen we morgenavond allemaal weer, zooals elk jaar.’
Verveeld hing Jacquelientje in een stoel.
‘Ik ben doodop,’ zei ze. ‘'k Ben zòò moe.’
‘Ga naar bed, Evelientje,’ ried Huib. ‘Heusch ga naar bed. Wij blijven nog wel even gezellig praten, hè Suus?’
Werkelijk, de kuiltjes braken door in Suus haar wangen. Trix prikte even in haar wang, knipoogde dan naar Huib. Toen riep de stem van de jeugdvriend door de salon:
‘Zeg Trix, weet jij nog wel, hoe wij samen die Kerstboom hebben versierd bij Oom de Dokter?’
‘Nu is 'tal Oom de Dokter!’ dacht Trix ontzet. Maar ze riep opgewekt terug: ‘Natuurlijk weet ik dat nog wel.’
‘En jij hing overal mistletoe neer,’ zei de jeugdvrind.
‘Dat is een speciale hebbelijkheid van haar. Dat doet ze nog,’ riep Huib.
‘Ik zal me hier aan mistletoe niet te buiten gaan,’ dreigde Trix.
| |
| |
‘Dan doet Catharientje het wel, is 't niet kind?’ vroeg Huib.
En in de stilte, die even volgde, zei Jacquelientje's hooge stem - maar ze keek naar de jeugdvriend: ‘Ach nee, dat gezoen, daar houd ik heelemaal niet van....’
|
|