| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Huib zat met Mary in de hall. Trix zwierf op de vijver rond met de jongens.
‘We mogen straks wel eens gaan kijken hoe ze 't stellen,’ zei Mary. Ze knipte voorzichtig een draad af, die bij het avondtaschje neerbungelde. Huib gaapte.
‘Och, die zullen wel plezier hebben.’
‘Nu, plezièr,’ aarzelde Mary. ‘Puck zag er niet direct plezierig uit.’
‘Kom, kom, dat waait wel weer over.’
‘Hmm, ik weet niet. Dit schijnt haar erg aan te pakken.’
‘Dan moet ze maar eens wat logischer denken,’ meende Huib. ‘Verdraaid-nog-aan-toe, 't is toch geen misdaad, àls die Sabientje naar Amsterdam gaat, en àls ze dan eens een dood-enkele keer bij hen komt.’
‘Nu ja, een dood-enkele keer,’ weifelde Mary. ‘'t Zal daar niet bij blijven, jongen.’
‘En ik moet je zeggen, ik vind Frank's houding dood-natuurlijk. Hij kan toch warachtig niet zeggen: “Je mag wel naar Amsterdam, maar asjeblieft, kom nooit bij ons thuis.” Ik zou me door jou niet zoo laten ringelooren, dàt wil ik je wel vertellen.’
‘Wat ben je opstandig opeens.’
‘Ik ben heelemaal niet opstandig.’ Huib gaapte weer. ‘Ik ben suf. Die buitenlucht maakt me moe.’
‘En overmorgen is 't Kerstmis,’ mijmerde Mary.
‘'t Zal een sereen Kerstfeest worden, als 't niet betert.’
| |
| |
‘Vanavond zouden we met ons allen de boom versieren, als de kinderen naar bed zijn.’
‘Idyllisch,’ vond Huib.
‘Wees toch niet zoo sarcastisch.’
‘Ik wou, dat jij het verschil tusschen waarheid en sarcasme aanvoelde. Ik kan me niet voorstellen hoe de K.V.S. en Trix samen een Kerstboom zullen versieren.’
‘Maar wij zijn er toch ook bij.’
‘'t Is goed,’ zei Huib. ‘Ik wou, dat we rustig waren thuisgebleven.’
‘Ik vind het hier zoo kwaad niet.’
‘Dat is tenminste éen geluk.’ Hij legde zijn hand op haar arm. ‘Jij maakt wel altijd en overal het beste van, hè vrouw? Praat jij 'es met Trix. Dan zal ik Frank eens onder handen nemen. Ten slotte hoeft hij nou ook weer niet die Evelientje aan te moedigen.’
‘'k Geloof niet, dat hij dat doet. Zij volgt hem als een schaduw. Dat heb ik vanmorgen nog tegen Puck georeerd.’
‘En wat zei ze?’
‘Ja, wat zou ze zeggen? - ‘Praat er maar niet van, Mary. 'k Ben ziedend.’
‘Als het ijs dan maar niet smelt,’ zei Huib.
Mary lachte. Dan betrok haar gezicht evenwel.
‘Soms ben ik bang,’ zei ze, ‘dat we afschuwelijke verwikkelingen te wachten zijn.’
‘Kind, daar zitten we toch al middenin.’ Huib gaapte weer. ‘Ik ga even onder zeil. 't Is hier nu rustig. Roep je me over een half uurtje?’
Mary werkte door aan haar avondtaschje. Haar wenkbrauwen waren gefronst. En zij dacht ook, voor de zooveelste keer in zichzelf: ‘Waarom zijn we toch niet rustig thuisgebleven?’
| |
| |
Suus van Amperen stond voor de spiegel en zette een gestreepte baret op.
‘Die muts staat me niet,’ zei ze klagend.
‘Och jawel, jawel.’ Reinier, ongeduldig, keek op zijn horloge. ‘Toe, ben je nu haast klaar?’
‘We hoeven toch geen trein te halen?’
‘De heele middag gaat zoo met dat gezeur voorbij.’
‘We hebben nog wel twee uur om te rijden voor de thee.’
‘Je rijdt toch niet tot het pikdonker is.’
‘En jij hebt nooit wat om schaatsrijden gegeven,’ verweet Suus zacht.
‘En nu heb ik er zin in. Hier buiten is 't heel wat anders.’
Suus trok dikke, wollen handschoenen aan. Ze keek nog eens in de spiegel. Ze had er nooit zòò slecht en onvoordeelig uitgezien als hier.’
‘Klaar?’
‘Ja.’ Ze aarzelde even. ‘Zeg Reinier. je laat me toch niet alleen krukken?’
‘‘Nee natuurlijk niet. En Bron of Reyland zullen zich ook wel eens over je ontfermen.’
‘Je stelt er je zeker veel van voor om met juffrouw Landerman te rijden.’ Suus' weeke onderlip trilde. ‘En ik weet ook wel, dat je daarom zoo'n haast maakt.’
‘Natuurlijk zal ik wel eens met hààr rijden ook.’ Hij bewoog ongeduldig zijn schouders. ‘Is dat soms een misdaad opeens?’
‘Nee, geén misdaad. Maar ik zou me schamen, om nog naar haar om te kijken. In 't begin deed ze alles om jouw aandacht te trekken. Toen kwam Piet Bron. En jij was uit de gratie.’
‘Begin toch asjeblieft niet nog eens met hetzelfde gelamenteer.’
‘Ik wil 't je nog eéns zeggen.’ Suus had vurige plekken op de wangen. ‘Maar Piet Bron keek niet naar haar om. Die doorzàg haar natuurlijk. En toen was ze weer een en al liefheid tegen
| |
| |
jou.’ Suus slikte. - ‘Nu, en toen kwam Frank. En 't is nu de heele dag meneer Reyland voor en meneer Reyland na. Dat Trix dàt duldt.’
‘Die is verstandiger tenminste dan jij bent.’
‘Verstàndiger.... 't Heeft met verstand niets te maken. Suus draaide zich om. Twee tranen gleden langs haar kleine, spitse neus. Ze boende ze weg met de rug van haar wollen handschoenen. Haar schouders schokten.
‘Wat is er nu weer? Huilen?’ Zijn toon was kort. ‘Waarom huil je nou opeens?’
Ze keerde zich naar hem toe.
‘Reinier, ik ben zoo vreeselijk ongelukkig,’ zei ze. ‘Ik kàn het niet uitstaan, dat zij al jouw belangstelling heeft. En ik ben zoo alleen.’
Hij klopte haar op de schouder.
‘Ik vind haar een aardig, vroolijk kind,’ zei hij. ‘En jij bent mijn vrouw, is dat niet voldoende?’
‘Maar ik wil dat jij je aan mij wijdt, omdat ik je vrouw ben. Ik wil niet behandeld worden als een paar schoenen, dat je al jaren hebt en waarnaar je niet meer omkijkt.’
‘De vergelijking is treffend.’ Hij richtte zich hoog op. ‘Gaan we nog?’
‘Ja. Maar je moet me belooven, dat je tenminste met me rijdt, tot ik een beetje gewend ben.’
‘Dat wil ik best beloven.’ Hij strekte zijn vierkante schouder naar achteren. ‘Klaar?’
Ze stak haar arm door de zijne.
‘Je weet, hoe ik verlangd heb om eens heelemaal met jou alleen buiten te zijn. Wéken heb ik ernaar gesnakt, Reinier.’
‘Kom, kom, dit is ook best om uit te houden,’ zei hij geprikkeld.
Ze trok haar arm terug. ‘Ik vind het een ellendige be- | |
| |
zoeking,’ zei ze. En de tranen klonken weer door in haar stem.
Juffrouw Clara en juffrouw Fiene Mandersloot zaten in de salon. Ze hadden allebei een wollen doekje om voor de kou. Ze hadden een beetje gedut. en een beetje gerild. Nu zei juffrouw Fiene:
‘Als ik éven inslaap, heb ik direct de naarste droomen.’
Juffrouw Clara verborg een bescheiden gaapje achter haar hand.
‘Wàt droom je dan?’ zei ze.
‘'t Is altijd verward. Maar ik zie toch altijd opnieuw gemaskerde bandieten, die door ons slaapkamerraam binnen kruipen.’
Juffrouw Clara rilde.
‘Hè Fiene, doe niet zoo akelig.’
‘Ja, ik zie ze,’ hield Fiene vol. ‘Ik zou je ze zoo kunnen aanwijzen als wij ze tegenkwamen.’
‘We zullen ze niet tegenkomen,’ wist juffrouw Clara positief.
‘Dat weet je niet. In elk geval, ik kan je dit wel zeggen - ik ben niets gerust op die meneer van Rees. Hij, heeft vreemde oogen.’
‘Dat zegt mevrouw Landerman ook.’ Juffrouw Clara trok het doekje dichter om haar schouders. ‘Maar daarom hoeft die man toch niet slecht te zijn.’
‘Mevrouw Landerman zegt, dat ze hem nog niet haar poes zou durven toevertrouwen!!’
‘Heeft ze een poes? Ik vind haar eerlijk gezegd heelemaal geen mensch voor een poes.’
‘Bij wijze van spreken,’ zei juffrouw Fiene wat ongeduldig.
‘O.’ Juffrouw Clara staarde in het vuur. Dan zei ze: ‘Ik had me eigenlijk voorgesteld, dat we veel gezelliger onder mekaar zouden zijn. Ik vind het altijd echt aardig verschillende menschen mee te maken. Maar 't is hier feitelijk een beetje - ja, hoe moet ik dàt nu zeggen?’
| |
| |
‘Er zijn te veel antipoden hier,’ zei juffrouw Fiene. ‘Dat is het. Je voelt niet de sympathie onderling.’
Juffrouw Clara knikte. ‘Zoo is het. Ze verstaan elkaar niet. Ik heb nu maar hoop, dat Kerstmis de harten nader tot elkaar brengt.’
‘Ach, dat was vroeger zoo.’ Juffrouw Fiene staarde ook peinzend in het vuur. ‘Maar tegenwoordig. Ze denken toch alleen aan dansen en pretmaken. O, ik bedoel er niets kwaads mee. 't Is de jeugd. Alleen - vroèger - toen hechtte je nog waarde aan de mooie beteekenis van het Kerstfeest.’
‘Och, tegenwoordig ook wel.’
‘En wie denk je dan, dat hier van alle logé's de Kerststemming aanvoelt?’
‘Zeker mevrouw van Son. Dat vind ik een lieve, sympathieke vrouw.’
Fiene wreef langs haar neus. ‘Ja, dat ben ik met je eens. Maar de anderen....’
‘O, en mevrouw van Amperen ook wel, en Trix misschien.’
‘Suze van Amperen - ja - maar alleen, omdat ze ongelukkig is. Niet uit heilige overtuiging.’
‘Kom, kom, wat weet je daarvan?’
‘Dat weet ik, omdat ik mijn oogen de kost geef. Er spelen zich hier romans af Clara, waar je levend bij zit.’
‘Ik heb niets daarvan ge zien.’
‘Neen, omdat jij je oogen niet de kost geeft.’
Juffrouw Clara keek even wat onthutst. Die Fiene wist altijd zoo precies waar het op stond.’
‘Wat voor romans dan?’ vroeg ze.
‘Drama's,’ zei juffrouw Fiene.
Juffrouw Clara rilde even.
‘Hè, ik hoop niet, dat er wat naars gaat gebeuren. Ik vind het hier met die meneer van Rees eigenlijk al angstig genoeg.’
| |
| |
‘We hadden beter kunnen thuis blijven,’ zei juffrouw Fiene. ‘Alles welbeschouwd is het me deerlijk tegengevallen.’
‘We hadden de kinderen van Margreet bij onze Kerstboom kunnen vragen.’ peinsde juffrouw Clara.
‘Ja, en de kinderen van nicht Jeanne. En we hadden nog eens die oude Kersdiedjes met hun kunnen zingen, die we verleden jaar Paultje en Tiny hebben geleerd.’
‘Zouden ze hier Kerstliederen zingen?’
‘Op die hoempa-wijzen misschien,’ wrevelde juffrouw Fiene.
‘Och nee, dàt zal wel niet. Vandaag wordt de boom gebracht. En we beginnen vanavond met ons allen de boom te versieren. Dat geeft toch wel een idee van saamhoorigheid.’
‘Ja zeker. En als mevrouw Landerman de engel boven in de boom wil hebben, wil Trix hem aan de onderste tak.’
‘Toch mag ik Trix vrij wat liever dan mevrouw Landerman. Dat is zoo'n koele ego-centrische vrouw.’
‘Ja, ik mag Trix ook wel. Alleen - ze heeft me te weinig ernst.’
‘Ze is nog jong,’ vond juffrouw Clara.
‘Toch ook al dertig. Vroeger was je met dertig oud. Tegenwoordig heet dat jong.’
‘Leeftijden bestaan niet meer. Nee Fiene, als 't er op aankomt, zijn wij met onze zes kruisjes ook nog jonge bloemen.’
‘Zéker. Als we ons haar afknipten en ons poeierden en verfden, dan konden we nog best 's avonds meedansen.’
‘Kònden we ook,’ schertste juffrouw Clara. Ze had iets guitigs in haar oogen. ‘Och Fiene, de menschen zijn zoo kwaad niet. Laat ze wat langer jong zijn, dan wij zijn geweest. Dat is geen ondeugd. En zal ik je eens wat zeggen, de stemming hier zou oneindig veel beter zijn, als de familie Landerman èn Jacquelientje er niet waren.’
‘Heb je dàt wel opgemerkt?’
‘Natuurlijk wel.’
| |
| |
‘Dan ben je toch niet zoo blind als ik dacht.’ Juffrouw Fiene trok het doekje dichter om haar schouders. ‘Zullen we nog een eindje omwandelen? Of maar hierblijven? De thee zal wel zoo komen. Thuis zou Dina onze thee al lang hebben binnengebracht.’
‘O maar thùis!’ zei juffrouw Clara. En in dat eene woord klonk door haar verlangen naar het lieve, propere villatje, dat zoo warm en beschuttend om haar tweetjes en Dina heenstond.
‘En ik zeg je,’ sprak de K.V.S. ‘dat ik die mevrouw Reyland een gruwelijk vulgair mensch vind.’
Pa Landerman kuchte en humde.
‘Als jij het zegt Albertine, zal het wel zoo zijn.’
‘Meneer Reyland vind ik te beklàgen.’
‘Ehum, ja, dat zal wel zoo zijn, Albertine.’
‘En mevrouw van Son doet of ze heèl wat is. Die schijnt zich niet met me te willen bemoeien.’
‘Maar jij bemoeit je toch ook niet met haar, Albertine,’ weerstreefde meneer Landerman, die zooveel hart als hij durfde aan Mary verloren had.
‘Van mij behoeft dat niet uit te gaan,’ zei de K.V.S. fier. ‘En meneer van Son vermeet zich, geloof ik, om met Jacquelientje de spot te drijven.’
‘Welnee, dat verbeeld je je Albertine.’
‘Ik verbeeld me nooit iets. Ik wéet het. Hij plaagt haar op zoo'n ironische manier.’
‘Maar hij plaagt mevrouw Reyland ook, Albertine.’
‘Noem me asjeblieft niet de naam van dat mensch. Dat kan ik niet dulden, Martinus.’
‘Jij begon anders zelf over haar,’ stribbelde Pa Landerman nog tegen.
‘Nee, dat deed ik niet. Jij begon over haar.’
‘Och, is het wel de moeite waard omme....’
‘Nee, dat mensch is zeker de moeite niet waard,’ sneed
| |
| |
de stem van de K.V.S. ‘Ze heeft een verlagende invloed op haar omgeving.’
‘Ehum,’ kuchte Pa angstig.
‘En ik stel me voor, om hier niet langer dan de dag na Kerstmis te blijven. Ze bederft al mijn genoegen.’
‘Maar we hebben kamers besteld tot de vijfde Januari,’ prevelde Pa Landerman.
‘Dat kan me hoegenaamd niets schelen. Ik zal juffrouw van de Berg wel duidelijk maken, dat ik me in dit milieu niet op mijn plaats voel.’
‘Zou je dat wel doen?’ Soms kreeg Pa het beklemde gevoel, dat hij de al te vooruitstrevende neigingen van zijn vrouw moest remmen.
‘Is daar soms iets op tegen?’
‘Me dunkt van wel Albertine.’
‘Laat het maar aan mij over Martinus,’ zei de K.V.S. fier. Dat was altijd de dooddoener, waar Pa voelde niet tegen op te kunnen.
Op de vijver - ja, het was wèl de vijver van Trix haar droomen - krabbelden de jongens. Kees had een eigenaardige slag. Die reed een fiere, lange streek met zijn rechterbeen en slierde dan nonchalant zijn linkerbeen, waar de schaats altijd los en verdraaid bij bungelde, mee. Hij trok dan een gezicht alsof die voet er niet bij hoorde, Jan liep met kleine, wankele pasjes op zijn tè groote schaatsen - afleggers van Kees - achter de groengeverfde slee. Telkens opnieuw schalde zijn stem:
‘Papa, ik ken het al, zie je wel? Mam, kijk dan, ik rij al los.’ Jan zat, alles bij elkaar genomen, meer op het ijs, dan dat hij achter de slee aanscharrelde.
Dolly, wier prestaties het midden hielden tusschen die van Jan en Kees, was pienter genoeg om iedereen aan te haken, die er maar van gediend was.
| |
| |
Jacquelientje, die in éen adem door gilde, en die voorbestemd scheen om in alle scheuren, die het ijs bevatte, met haar schaatsen te blijven haken, reed kraaiend rond met Reinier. Frank had zich over Suus ontfermd. En Trix was door Dolly aangehaakt. De lucht was scherpblauw en hier en daar fonkelde reeds helder een ster.
‘Ken ik het al goed, Tante?’ vroeg Dolly.
‘Je wordt vast een schoonrijdster, let maar eens op.’
‘U mag me niet aan 't lachen maken, want dan val ik,’ gierde Dolly. ‘Hou je me vast, Tante.’
‘Als een schroef. Kom Dot, rechts, links, rechts, links. Schitterend. We doen morgen mee aan de schoonheidswedstrijd in Lutjebroek.’
‘Waarom in Lutjebroek?’
‘Och zoo maar... Let op Dot.’
‘Vàder,’ gilde Dot. ‘Zie je me wel? Mòeder, ken ik het al goed?’ Natuurlijk stond Dolly na deze ontboezeming in minder dan geen tijd op éen been, en zat daarna in nog minder tijd op het ijs, Trix met alle macht meesleurend.
‘Nou, jij bent een kraan hoor,’ schalde Huib. ‘Ik dacht, dat je het zoo goed kende, Bea.’
‘Die dochter van jou stort me in het ongeluk. Pijn gedaan Dot?’
‘Nee hoor. Wilt U me ophelpen Tante? Ik kom nooit meer overeind.’
Trix sjorde Dot moeizaam weer op de been.
‘Kom knoedeltje, nu flink uitslaan. Daar gaan we. Eén-twee, éen-twee.’
‘Meneer van Amperen, ik kàn niet meer,’ hijgde Jacquelientje vlak achter hen.
‘Kom kind, nog éen keer de vijver rond.’
‘Nee - òh - ik val - Houdt u me vast? Ik sta op mijn beenen te trillen.’
| |
| |
Huib en Mary liepen om de vijver heen. In zijn eentje probeerde Pieter Bron op het ijs kwistige achten te maken.
Huib riep een kwinkslag. ‘Zeg, jij danst beter op het ijs dan op de grond.’
‘Nog beroerder bedoel je,’ riep Pieter Bron terug.
‘Ik zou er maar mee ophouden,’ schalde Huib naar Trix. ‘'t Wordt voor de kinderen te koud.’
‘Wij dan nog èen baantje meneer Reyland?’ Dat was natuurlijk Jacquelientjes beminnelijk geluid. Ze zag paarsig rood van de kou en de opwinding.
‘Uitgerust?’ Reinier keek beslist wat benepen. Had hij haar daarvoor zoo lankmoedig ondersteund?
‘Net genoeg om nog éen laatste rondje te maken met meneer Reyland. Vindt u 't goed?’ Ze keek lief lachend naar Reinier op.
‘Ja kind, over jou heb ik niets te zeggen. Jammer genoeg.’
‘Vindt u dat jammer?’
‘Doodjammer,’ zei Reinier.
Ze kneep even zijn hand - ‘Vanavond de eerste dans met u!’ - reed dan weg, met wildzwaaiende armen naar Frank.
‘Nou Carolientje, dat lijkt ook naar niets,’ riep Huib.
‘De beste stuurlui....’ gilde Jacquelientje. Maar die zin vergde te veel van haar talenten, want met een bons en een snerpende kreet rolde ze achterover, de schaatspunten dwaas de lucht instekend.
‘Zitten op de grond,’ vulde Huib haar zin aan.
Och natuurlijk, daar stonden Frank en Reinier al om haar heen. ‘Pijn gedaan kind? Toch niet bezeerd Jacquelientje? Probeer eens op te staan. Gaat het?’
Trix dacht verwoed: ‘Alleen het Lor ziet kans om pijnlijke gezichten te trekken als een kind van drie en een valsche traan uit haar oog te persen.’
‘Ik huilde niet eens,’ zei Dolly fier.
‘Maar jij bent ook een ferme meid!’
| |
| |
Jacquelientje hing tusschen Frank en Reinier in. Frank had zijn zakdoek al te voorschijn gehaald, droogde voorzichtig tranen.
‘Zou je maar niet afbinden, kind.’
Jacquelientjes onderlip beefde.
‘En ik had met u nog éen baantje zullen rijden.’
‘Ja, maar kun je dat dan wel?’
‘Ik - ik - wil 't nog wel graag probeeren.’
Demonstratief plofte Trix pal voor Franks beenen neer. Natuurlijk - nu trok hij
want met een bons en een snerpende kreet....
een gezicht van: ‘Wat moet dat beteekenen?’
‘Ja, kan ik het helpen, dat ik plotseling mijn evenwicht verlies,’ zei Trix naar hem opblikkend.
‘Geef me een hand. Kun je zòo overeind komen?’
‘Ik kan best alleen.’ Trix zat nog steeds. ‘Zeg, denk om Dolly. Die slaat direct achterover.’
| |
| |
Hulpeloos hing Jacquelientje aan Frank's arm.
Bijna proestte Trix. 't Was een tè zotte situatie. Suus, die ook wankel stond te zwaaien, en Reinier, die een beetje verbaasd Trix bekeek.
‘Sta je niet op?’ vroeg Frank. ‘Je valt anders nooit.’
Hij stak haar zijn hand toe. Natuurlijk plofte Jacquelientje, zonder Frank's steun, direct weer als een bom neer. En Suus, die schijnbaar ook al te lang gestaan had, gleed eveneens met wildzwaaiende armen neer op het ijs.
‘Kom er ook bij zitten?’ inviteerde Trix Frank en Reinier, terwijl ze uitnoodigend naast zich op het ijs klopte.
Kees, opgewonden, liet zich maar zoo neervallen. En Jan, plotseling door het dolle heen, keerde zijn slee om, en rolde over Kees heen. Dolly was al lang neergezegen.
‘We kunnen slofje onder doen,’ zei Trix onschuldig.
‘Zeg, zijn jullie van plan daar te blijven zitten,’ riep Mary.
‘Nee, we gaan naar huis,’ zei Trix. Ze krabbelde vlug overeind, hielp de kinderen op.
‘En òns laatste baantje meneer Reyland?’ zei Jacquelientje vanaf de grond.
‘Och, dat kan nog wel. Maar dan naar huis.’
Na den eten, toen ze allen met gloeiende kleuren in de hall zaten, werd er gebeld. Gijsje kwam binnen met een telegram. Trix zag dadelijk ettelijke familieleden, die plotseling doodziek waren geworden. Maar het was een telegram met betaald antwoord voor juffrouw van de Berg, en ze zei - het papier ritselde in haar zenuwachtige vingers:
‘Ach, dat is aardig. Heeft éen van de heeren een potlood?’ Ze krabbelde vlug een antwoord, ging dan even zitten.
‘We krijgen morgen een nieuwe logé,’ zei ze. ‘Een zeer sympathiek persoon.’
Trix zag, hoe én Ma Landerman èn Jacquelientje de ooren
| |
| |
spitsten. ‘Hij is hier verleden jaar ook geweest, 't Is een zekere meneer Reigersberg.’
‘Reigersberg?’ vroeg de K.V.S. ‘Toch niet dat Eerste Kamerlid?’
‘Nee mevrouw, zijn zoon,’ zei juffrouw van de Berg met lichte trots.
‘Och, heeft die een zoon?’ vroeg de K.V.S. ‘Dat wist ik niet. Getrouwd?’
‘Neen, neen, ongetrouwd. Oòk niet verloofd, 'n Zeer sympathiek jongmensch,’ zei juffrouw van de Berg.
Toen zei Trix, en haar stem klonk dood-onverschillig:
‘Ik ken die meneer Reigersberg héel goed.’
‘Kent u hem? Och, wat aardig,’ zei juffrouw van de Berg. ‘Vindt u hem ook niet sympathiek?’
‘Ja, buitengewoon sympathiek,’ herhaalde Trix gedachteloos de stop-uitdrukking van juffrouw van de Berg. Door haar oogharen heen keek ze naar Frank. Die keek stom-verbaasd. Natuurlijk zei die verwonderd:
‘Daar heb je me nooit wat van verteld.’
‘'t Was een zeer jeugdige jeugdvriend,’ zei Trix. ‘Ik heb nog met hem gevìscht.’
De K.V.S. had nijdige rimpels langs haar mondhoeken. Natuurlijk, die misgunde haar fel deze interessante connectie, tot wie zij zoomaar genoegelijk in visch-relatie had gestaan. Maar Jacquelientje's felle oogen schitterden. Was het omdat ze toch overtuigd was van haar charme, die ver zou opwegen tegen een ouwe, visschende vriendschap?
- Maar de volgende morgen, toen Mary en Trix samen met een zwabber en een stofdoek door de bovenverdieping renden - Cordelia en Marie lagen nog in bed - zei Trix, een stofdoek uitwapperend:
‘Zeg Mary, ik kan je vertellen, dat ik er als de dood tegen opzie, dat die Reigersberg vandaag komt.’
| |
| |
‘Waarom?’ vroeg Mary verbaasd. ‘Heb je wat hem gehad?’
‘Ik heb nooit wat met hem gehad. Dat is 't 'm juist.’
‘Doe toch niet zoo raadselachtig Puck. Heb je de bovenkant van de ledikanten ook afgestoft?’
‘Alles, 't Heele ledikant in alle hoeken. En ik ben heelemaal niet raadselachtig.’
‘Toch wel. Wat bedoel je dan?’
‘Dat ik die heele man niet ken.’
‘Dat je die -’ Mary ging er bij zitten - ‘dat je die heele man niet kent?’
‘Nee, ik heb hem nooit gezien. Ik heb nooit met hem gevischt. En ik weet heelemaal niet eens, dat er een meneer Reigersberg Eerste Kamerlid is.’
‘En waarom zei je dan, dat je hem kende?’
‘Een plotselinge ingeving.’ Ze graaide met de stofdoek langs de waschtafel. ‘En om de K.V.S. te ergeren,’ zei ze dan.
‘Nu, ik kan het niet erg verheffend van je vinden,’ zei Mary strak.
Trix plofte met de stofdoek, als een vlag in de hand, naast haar neer. ‘Is 't ook niet. Ik blaak van berouw.’
‘Dan moet je je woorden terugnemen.’
‘Nee, daar denk ik niet aan. De K.V.S. zou gnùiven. En dat gun ik haar nooit.’
‘Ze zal toch wel gnuiven,’ ontdekte Mary, ‘als ze ziet hoe jullie begroeting is.’
Trix trok met haar tanden aan de stofdoek.
‘Hè, laàt dat toch,’ verzocht Mary geprikkeld.
‘En toch zeg ik het niet,’ hield Trix vol. ‘'t Zal op de een of andere manier wel losloopen. 't Loopt bij mij altijd los. Misschien haal ik hem wel van 't station.’
‘Dat kun je heelemaal niet doen. En bovendien, dat zal Frank vast niet goedkeuren.’
‘Ik keur het toch zeker ook goed, dat hij met Jacque- | |
| |
lientjes fiksche armen om zijn middel op een bobslee zit?’
‘Nee, dat jok je. Dat vind je afschuwelijk.’
‘En tòch doet hij het.’ Trix had haar wenkbrauwen gefronst. ‘Ze zijn er weer op uitgetrokken vanmorgen. Aanbiddelijk. Ik vind het heelemaal niet erg, om hier een stofdoek te zwaaien of achter een zwabber aan te dansen, maar ik kan het niet uitstaan, dat dat malle kind zich nergens wat van aantrekt.’
‘En stel je voor, dat het een man is, die absoluut geen gevoel voor humor heeft,’ peinsde Mary verder, zonder op de te vaak reeds aangehoorde ontboezemingen van Trix te letten.
‘Hij zal wel humor hebben,’ zei Trix hoopvol.
‘O, en stel je voor, dat hij in de hall staat, en doodnuchter langs je kijkt, en ijzig zegt: ‘Pardon, ik ken u niet mevrouw.’
‘Dat heb ik vannacht wel duizend keer gedroomd. Ik heb me in een nachtmerrie gekronkeld. Nee, ik heb al genoeg geboet voor mijn stoute woorden, Mary.’
Mary schudde haar hoofd. ‘Je bent onberekenbaar als een kind.’
‘Ja, dat ben ik,’ beaamde Trix. ‘Maar als ik het er goed afbreng, mag je niets tegen Huib en Frank zeggen. Beloof je me dat, Mary?’
‘Dus je wilt die malle comedie doorvoeren?’
‘Natuurlijk.’
Mary vouwde haar armen om haar knieën. Ze zwegen even. Van buiten klonk het gejoel van de kinderen en een kleumige musch zat met het kopje ingetrokken in de vensterbank. Trix had de stofdoek tot een bal geknoopt, peuterde alle knoopen aandachtig weer los. Gedecideerd sprong Mary opeens overeind: ‘Kom, we moeten weer aan de slag. Ik zal niets zeggen Puck. Maar ik ga je niet helpen ook.’
‘Laat het maar aan mij over. Ik ga de heele middag op de loer liggen. En als ik zijn vehikel zie aankomen, snel ik het voorplein op, en licht hem met een paar welsprekende woorden in.’
| |
| |
‘Het zal wel heel anders loopen,’ zei Mary somber, en stofte de reeds door Trix afgestofte waschtafel na.
's Middags zat Trix in de salon op heete kolen. Haar hart klopte met een eigenaardige energie. Ze voelde zich, zooals ze zich eens als H.B.S.-kind gevoeld had, toen ze met een jongen en een aardrijkskundeboek gearmd geloopen had, en onverwacht haar vader was tegengekomen. Er was geen gelegenheid meer om achteloos die arm los te maken, en te doen alsof ze heel degelijk samen de aardrijkskunde van Zuid-Amerika bestudeerden. Ze wist nu al van juffrouw van de Berg, dat meneer Reigersberg met zijn wagen zou komen. Tegen theetijd. Dan zouden ze allen in de hall verzameld zijn. Nee, 't was tè gek. Ze kon toch maar niet een wildvreemd iemand tegemoettreden en kalmweg op jeugdvriendschap gaan bogen? Trix keek weer uit. Haar wangen tintelden. Neen, ze kon het niet. Ze zou maar zeggen, dat ze zich vergist had. Dat ze zijn achterneef bedoeld had of zoo iets. Ja, dat kòn toch! De neus van de K.V.S. zou minachtend kronkelen. Nu, dan kronkelde die maar. De klok sloeg vier tinkelende slagjes. Trix kamde haar haar op. Ze zag er beslist koortsig uit. Daar kwamen de schaatsenrijders al binnentroepen. Natuurlijk, nù had Jacquelientje geen zin om nog een extra baantje te rijden.
- In de hall stonden de trekpotten onder de fleurige mutsen al klaar. Ze zaten er allemaal. De K.V.S. en Pa Landerman, de Manderslootjes, Huib en Mary, Frank, Pieter Bron, Reinier en Suus. Alleen meneer van Rees was naar het dorp en nog niet terug. Bij een kleine tafel zaten Kees en Dolly en speelden halma. Jan, die iets van het talent van zijn moeder scheen te hebben geërfd, teekende. Er scheen verwachting in de lucht te hangen. Juffrouw van de Berg was al eens naar de vestibule geloopen en had uitgezien. Op de vacht voor de haard zat Jacquelientje en rookte.
| |
| |
‘Hoe is 't Beatrijs, klopt je hart?’ vroeg Huib.
‘Nee, 't staat stil,’ zei Trix, die net de muts van de trekpot genomen had.
‘Ik geloof, dat ik de wagen hoor.’ Juffrouw van de Berg trippelde weg. Ze schoof het gordijn opzij. ‘Ja, ik zie de lichten al.’
Trix zette de muts haastig neer. Haar hand beefde opeens. Ze durfde Mary niet aankijken. Ze hoorde nu ook het geronk van de motor, stemmen in de vestibule. Ze moest nu opstaan, hem tegemoetloopen. Neen, haar beenen waren van lood. Ze zou moeten blijven zitten, en een paar nietszeggende oogen zouden langs haar gaan, als juffrouw van de Berg haar naam zou noemen. Oh! De triomf van de Koningin van Sheba!
Nu werd het zware hall-gordijn ter zij geschoven. Juffrouw van de Berg, lachend, en af en toe tippend aan haar zware, antieke broche, zei: ‘Nu kunt u meteen kennis maken met alle logé's, meneer Reigersberg,’ Trix voelde zich opstaan. Ze zag een lange, slanke jongeman, ze zag glad-achterover geborsteld haar, en ze zag, o vreugde, een tinteling in donkere oogen. Ze liep met uitgestoken handen op hem toe.
‘Leùk is dat,’ zei Trix, ‘dat we mekaar hier terug moeten zien na zooveel jaren.’ Haar stem leek haar zelf zoo luid, alsof ze aan het omroepen was.
‘Pardon,’ zei hij aarzelend.
‘Maar ken je mij niet meer?’ jubelde Trix. ‘Ken je Beatrice Immink dan niet meer?’ Ze drukte veelbeteekenend zijn hand. Ze knipoogde. ‘Zeg, we hebben vroeger wel samen gevìscht.’
De lach brak door in zijn oogen.
‘Och ja,’ zei hij, ‘Da's waar ook. Wat dom van me, om je niet te herkennen. Maar je bent zoo groot geworden!’
‘Ja hè,’ zei Trix.
‘Och, ben jij die kleine Beatrice, die zelf nooit de wurmen aan de haak durfde te doen?’ zei meneer Reigersberg.
| |
| |
‘Precies, die ben ik,’ zei Trix. Het was, alsof ze even moest weifelen. Kende hij haar werkelijk? Hadden ze toch, misschien in een vorige incarnatie, sàmen gevischt? Ze voelde, dat ook Mary van verbazing stom zou zijn.
‘Maar ken je me dan niet meer?’ jubelde Trix.
Maar dan lachte hij, hartelijk en ronduit.
‘Neen maar, dat is een zeldzaam blijde verrassing,’ zei hij.
‘Dat dacht ik ook,’ zei Trix. En met stralende oogen keek ze om naar Frank.
|
|