| |
| |
| |
Hoofdstuk XV.
Twee dagen daarna - het was de dag vòor Oudjaar - ontving Trix Reneé's antwoord. Ze rende ermee naar haar kamer, op de trap de brief al openritsend. Renée schreef:
‘Lieve Trixy.
Weet je nog wel, dat ik je vroeger zoo noemde? Toen ik negen was, en jij en Alice jonge dames van twintig? Ik mag je nog wel zoo noemen, is 't niet? Het is zoo eigenaardig, dat wij mekaar de laatste jaren nooit meer hebben gezien. En toch, toen ik je brief gelezen had, was het me net, alsof ik je onder duizenden menschen zou hebben gekend. Ik ben je zoo innig dankbaar voor je brief. Je weet niet, hoeveel goed die me heeft gedaan.
Neen, ik ben niet te trotsch om naar Lex toe te komen. Ik wist al, toen ik hem schreef, dat ik met hem de toekomst niet aandurfde, dat ik er zoo'n innige spijt van zou hebben. Och Trixy, feitelijk had ik al spijt vòor ik geschreven had. Maar je kunt je niet voorstellen, of misschien kun je 't ook wel, hoe allerellendigst ik me voelde, toen daar bij Royal die wichten op Lex toekwamen en hem op de schouder klopten en ‘darling boy’ tegen hem zeiden. Ik kan me gewoonweg niet indenken, dat er zulke meisjes bestaan. Ik vind het onbeschaafd en aanstootgevend, en - zie je wel Trixy, al schrijvend wind ik me nog weer op.
Trix glimlachte voor zich heen. ‘Naïeve engel,’ dacht ze.
| |
| |
In de trein naar huis heb ik me natuurlijk hoe langer hoe meer zitten ergeren. Daar bovenop kwam nog een slapelooze nacht. En de volgende morgen leek alles me zoo donker en moeilijk - en Lex mijlen en mijlen ver weg. Ja, en toen schreef ik dat briefje.
Natuurlijk verwachtte ik, dat Lex naar me toe zou komen, als hij mijn briefje ontvangen had. Ik wachtte één dag en twee dagen. Bij elke bel, bij elk auto-getoeter sprong ik overeind. Maar Lex kwam niet. En ik was zoo heel alleen. Want Alice is met Dick voor een paar dagen naar Parijs.
En net toen ik al klaar stond om naar den Haag te gaan, om te trachten alles weer in orde te krijgen, kwam jouw brief. Dus, mijn lieve jongen is naar de wildernis gereisd. En heeft jou alles verteld. Dat mocht hij doen, hoor!
Natuurlijk kom ik, Trixy. Oudejaarsdag zal ik komen. Ik heb al met bevende vingers door het spoorboekje gejaagd. Er is een prachtige trein, die me zoo tegen theetijd op de Bosschenburg brengt. Zou jij dan kunnen zorgen, dat er een rijtuig is of een auto om mij te halen? Misschien ben je er zelf ook? Maar als dat ook maar even moeilijk voor je is, doe 't dan maar niet. Ik zal toch in dat voertuig over niemand anders kunnen praten dan over Lex en Lex en Lex. Ik zal maar naar jou vragen, als ik arriveer. Of heb je Lex ingelicht? O Trixy, ik ben zoo blij en gelukkig, en ik zal nooit, nooit meer jaloersch zijn op mijn lieve boy. Dag. Heel veel liefs van Renée.
P.S. Vin jij Lex ook niet schattig lief?
Trix lachte. ‘Ja,’ dacht ze, ‘dat zal ik jou zeker nooit vertellen.’
***
Oudejaarsdag brak aan met een nieuwe sneeuwjacht. Trix zag treinen moeizaam verder kruipen. Als maar treinen, waarin Renée zat. Als het op deze verkwistende manier bleef sneeuwen, had
| |
| |
je kans, dat Renée na middernacht aankwam. Gelukkig, dat ze gistermiddag nog met Kees, die een winterteen had gekweekt en niet wou schaatsrijden, naar Pieter van Jan was gesneld om een rijtuig te bestellen. Nu was het heelemaal geen weer om er door te gaan.
‘Wat voer jij boven uit?’ vroeg Mary, met haar hoofd om de kamerdeur.
‘Ik bepeins mijn zonden.’
‘Kind, kom toch beneden. 't Is hier ijzig.’
‘Ik ben blij, dat je weer kind tegen me zegt.’
‘Och,’ - Mary lachte - ‘de grootste affecties worden uit misverstanden geboren, weet je dat wel?’
‘Dus je hebt nu een groote affectie voor me?’
‘Ga nu mee naar beneden.’
‘Er hangt zoo'n eigenaardige sfeer.’
‘Kom, dat verbeeld je je.’
‘Nee, dat verbeeld ik me niet. Frank is gelijk de ijskegel, die hier aan het raam hangt.’
‘Eigen schuld.’
‘Je bedoelt, dan had ik hem maar alles moeten verklaren van Reigersberg en mij?’
‘Natuurlijk.’
Trix sloeg theatraal op haar borst.
‘Kan ik nòg niet. Vanmiddag wordt de laatste acte afgespeeld.’
‘Nu, ik ben zeer benieuwd.’
‘Frank zal mij weer als zijn onschuldig veroordeeld lam aan zijn hart drukken.’
‘Ik hoop het,’ zei Mary.
‘En ìk zal vanavond een Oudejaarsavondspeech houden, die klinkt als een klok.’
‘Als je nog langer in deze kamer blijft, zul je dat vermoedelijk niet.’
‘Ik ben immuun voor verkoudheid. Maar ik ga wel
| |
| |
mee naar beneden. Al huiver ik terug voor de sfeer.’
‘Die sfeer is eerder luidruchtig dan huiveringwekkend,’ zei Mary. ‘Hoor je de kinderen?’
‘Ja sjoelbak en ping-pong in volle fleur. Ik hoop niet, dat Kees een ping-pong bal tegen de neus van de K.V.S. mikt. Dan is mijn leed niet te overzien.’
‘Frank is er toch ook bij.’
‘Ja, dat wel. Maar de K.V.S. stelt mij aansprakelijk voor alle wandaden van mijn bloeien. Moet je maar eens opletten.’
‘Hang toch niet zoo ver over de leuning,’ waarschuwde Mary.
‘Stel je voor, dat ik naar beneden sloeg, pal op de schoot van de K.V.S. Zou ze me koesteren?’
‘Ongetwijfeld. Ze zou je zoenen. Ga nu maar mee.’
In de hall schaakten Frank en Reinier. Pieter Bron sjoelbakte met Kees en speelde ping-pong met Jan en Dolly. Meneer van Rees was gaan wandelen,’ zei Juffrouw Mandersloot zacht. ‘Stel je voor, in zulk hondeweer.’
De K.V.S. troonde in de eene hoek met Pa. In de andere hoek zaten intiem te zamen Jacquelientje en Reigersberg. Jacquelientje omknelde ‘Het land van de middernachtzon.’ Reigersberg peinsde en rookte.
‘We zullen ons maar in de hoek van de dametjes Mandersloot gaan opbergen,’ zei Trix. ‘Suus zit daar warempel te lachen. Huib is natuurlijk bezig. Ik ga een nieuw kleerhanger-omhulsel ontwerpen.’
‘En ik moet zien, dat ik mijn avondtaschje vandaag afkrijg.’ - Jacquelientje keek op van haar boek.
‘Ik vind het zoo interessant,’ fluisterde ze. Ze fluisterde aldoor. Niemand behoefde te hooren, wat ze zei. En als ze fluisterde was het net of ze iets heel intiems met hem besprak.
‘Prettig,’ zei Reigersberg.
Ze bladerde er even in.
‘Maar ik denk niet, dat ik het uitkrijg.’
| |
| |
‘Dan neem je 't maar mee.’
‘En u haalt het terug?’
Hij zuchtte bijna ongeduldig. Wat verveelde ze hem. Onuitsprekelijk.
‘Best mogelijk.’
‘Zeg meneer Reigersberg, luister eens.’
‘Ik luister.’
‘Zullen we vanmiddag een thé-dansant arrangeeren?’
‘Ik ben geloof ik te lui om te dansen. En ik ben hier voor mijn rust.’
‘Houdt u dan niet van dansen?’
‘Nee, niet bar.’
‘Hè, dat meent u niet.’
‘Ik zeg nooit dingen, die ik niet meen.’
‘Maar u doet toch vanmiddag mee?’
‘Natuurlijk. Ik zal wel eens een enkele keer meespringen.’
‘Ik zag, dat u laatst zoo aardig danste met mevrouw Reyland. Wilt u mij dat stapje ook leeren?’
‘'t Is doodeenvoudig. Ik kan 't je zoo wel uitleggen.’
‘Hè nee, dan begrijp ik het niet.’
‘Nu vanmiddag dan.’
‘Ja hèèrlijk. - Zeg meneer van Amperen,’ riep Jacquelientje.
Reinier keek even verstoord op. Suus zag zijn blik. Ze had kunnen jùbelen.
‘Ja, wat is er?’
‘Wees vanmiddag een engel en speel voor ons. We gaan een thé-dansant arrangeeren.’
‘Wie wij?’ zei Reinier. ‘Jij en meneer Reigersberg?’
‘Hè flauw - wij allemaal.’
‘Nu, waarom moet ik dan spelen?’
‘Hè toe, u speelt zoo verrukkelijk maatvast.’
‘Ik wil ook wel dansen,’ zei Reinier en boog zich over het schaakspel.
| |
| |
‘Ik zal wel spelen,’ riep Huib. ‘De kruispolka en de polka mazurka. O mijn lieve zwartkop, voel eens hoe mijn hart klopt. Innemende woorden,’ vond Huib.
Jacquelientje lachte overdadig. ‘O, dat zal geestig zijn. Doet u 't? Maatje, dan kunt u ook nog meedansen. Kent u de polka mazurka, meneer Reigersberg?’
‘Nooit gekend.’
‘Dan zal ik hem u leeren. Mag ik?’
‘Och, dat leer ik toch nooit.’
‘O jawel. 't Is heusch geestig om die ouwerwetsche dansen te huppelen.’ Ze verhief haar stem. ‘Dus u doet het meneer van Son?’
Huib, die verstrooid een stuk kleerhanger van Trix om zijn vinger zat te winden, vroeg natuurlijk:
‘Wat moet ik doen?’
‘Ouderwetsche dansen spelen vanmiddag.’
‘'t Spijt me wel Hermientje, maar ik ken geen noot muziek,’ zei Huib. ‘Anders gràag.’
‘Flauw. Hè, waarom plaagt u me zoo?’
‘Ja,’ zei Huib,’ ‘wat zal ik je daarvan zeggen. Om te beginnen....’
Maar Mary schopte tegen Huib's schoen. Als Huib begon uit te pakken, kon hij de scherpste dingen bij wijze van scherts eruit flappen.
‘Ik mag het niet zeggen van mijn vrouw,’ zei Huib. ‘Ze schopt me. Nu, vanmiddag bij de thé-dansant zal ik het je wel in je oor fluisteren, hoor.’
‘Graag.’
‘Ik heb eens aan een groot diner gezeten....’ begon Trix.
‘Dat weten we al,’ viel Huib in. ‘Toen schopte je de verkeerde man. Je dacht, dat het Frank was.’
‘Maar wij weten het niet,’ zei Juffrouw Mandersloot. ‘Vertel het eens Trix.’
| |
| |
‘Och, hij heeft alles al verklapt.’ Trix sloeg Huib met een groen-oranje slinger, waarin eens de naakte kleerenhanger zou kruipen, waarover haar avondcape hing.
‘Wat wordt dat?’ vroeg Huib.
‘Een das voor jou. Sprekende kleuren vin je niet?’
‘Vin je 'm niet te opzichtig?’
‘Heelemaal niet. Hij kleurt je prachtig.’
‘Heb je toen werkelijk een verkeerde man geschopt?’ vroeg Suus.
‘Welnee,’ zei Huib.
‘Jà,’ zei Trix, ‘dat heb ik. En hij begon me terug te trappen. 't Was te zot!’
‘En hoe merkte je dan, dat het Frank niet was?’
‘Dat heb ik heelemaal niet gemerkt. Ik leefde in de zoete waan, dat het Frank wel was. Maar bij het naar huis rijden zei Frank nuchter, dat hij nergens van wist.’
‘Dat zei Frank er maar om,’ plaagde Huib.
‘Ja, jij weet het. Mary, waarom sjoelbakt die man niet.’
‘Vraag het die man zelf.’
‘Ik hing liever,’ zei Huib.
Jacquelientje fluisterde: ‘Vindt u mevrouw Reyland niet erg druk. Ze is zoo luidruchtig.’
‘Ze kan mij niet te luidruchtig zijn,’ zei hij.
‘Ik vind mevrouw van Amperen veel aardiger. Die is zoo rustig,’ zei Jacquelientje.
Hij stak een nieuwe sigaret op.
‘Tja,’ zei hij, ‘ieder prefereert zoo zijn eigen genre. Trix!’ riep hij.
‘Wat is er?’
‘Waarom laat je me hier zoo alleen zitten?’
‘Je zit toch niet alleen.’
‘Maar jij bemoeit je heelemaal niet met me.’
‘Nee, waarom zou ik. Ik ben toch zeker je nurse niet.’
| |
| |
‘Ik verlang terug naar vervlogen tijden.’
‘Verlang maar raak hoor.’ Trix keek eens naar de K.V.S. Die moest haar nu feitelijk een goedkeurende glimlach schenken. Maar de K.V.S., integendeel blikte verstoord.
‘Tri-ix!’
‘Ik tè-èl!’ Ze keek eens naar Frank. Die staarde donker op zijn schaakspel.
‘Wat tel je?’
‘Steken.’
‘Wat voor steken?’
‘Lex, wees niet zoo flauw.’
‘Zeg, wat moet die geheimzinnige slang verbeelden Trix?’
‘Een das voor jou.’
‘Nee, voor mij!’ riep Huib.
Trix legde de handen tegen haar ooren; ‘Schei toch uit. Mary zeg asjeblieft, dat ze zich stilhouden. En Pieter Bron, rem Kees een beetje. Die kun je in 't dorp hooren krijschen.’
‘Als je niet bij me komt zitten, word ik nièt stil,’ zei de jeugdvrind.
‘Oh àap,’ zei Trix. Jacquelientjes oogen sproeiden vuur. Trix rolde neer in een stoel tusschen de jeugdvrind en de razende Jacquelientje in.
‘Lex, je bent stomvervelend.’
‘Dat zei je vroeger ook niet, als ik vroeg, of je naast me wou komen zitten.’
‘Toen vroeg je 't nooit.’
‘Dat is wel waar. Herinner jij je nog dat bankje in het bosch?’
‘Ik herinner me alle bankjes in alle bosschen nog.’
‘Maar dat speciale bankje ook?’
‘Ook! Daar heb je me afgegooid,’ zei Trix. ‘Omdat je er alleen op wou zitten.’
Hij lachte: ‘Nee, daar hebben we samen onze namen ingeschreven. Binnenin een hart.’
| |
| |
‘Er staan van mij zooveel namen in harten in banken en boomen,’ zuchtte Trix. ‘Ach ja, dat was een poëtische tijd.’
‘Weet u wat ik niet begrijp,’ Jacquelientjes stem was schel van ingehouden drift,’ ‘waarom u niet samen getrouwd bent?’
‘Ja, dat begrijp ik zelf ook niet,’ zei de jeugdvriend over zijn haar strijkend. ‘Waarom is dat er eigenlijk nooit van gekomen, Trix?’
‘Omdat jij elke week een ander meisje had,’ troefde ze. ‘Daarom.’
‘Nee maar, dàt jok je.’
‘Best. Laten we dan zeggen, omdat we niet van elkaar hielden.’
‘Dan was het dàt, Jacquelientje,’ zei de jeugdvriend. ‘We hielden niet van mekaar.’
‘We hielden allebei van een ander,’ fantaseerde Trix.
‘Nee, nee. Jij misschien. Maar ik niet.’
‘Jij hieldt alleen van je zelf.’
‘Begrijp je nu de situatie, Jacquelientje?’
‘Ik weet niet of u in ernst spreekt, of dat u maar wat fantaseert.’
‘Daar zeg je iets heel waars. Dat weten we soms zelf ook niet, Jacquelientje,’ zei Lex. En hij gooide lachend zijn cigaret in het vuur.
's Middags na de koffie - de wind was opgestoken en gilde door de schoorsteen - zaten ze weer allen in de hall. Ook meneer van Rees. De kinderen waren rustig. Juffrouw Mandersloot leerde Dolly een patience-spelletje. Kees las in een oud kinderboek, dat hem schijnbaar bijzonder boeide. De kleuren kropen tot over zijn ooren. Jan teekende met een vervaarlijk groot potlood, dat hij van Pieter Bron had gekregen.
Trix voelde zich, alsof ze aan de vooravond van grootsche dingen stond. Ze kon niet rustig blijven zitten. Ze had zin om wat te schetsen. De K.V.S. zat nu zoo gunstig. Zou ze achter
| |
| |
het boek wat ze las de K.V.S. nu niet beter kunnen treffen? Ze haalde de caricatuur te voorschijn, die ze de heele dag al in de zak van haar jumper meedroeg. Ze maakte een paar krabbels. Ja, zoo leek ze beter, de dierbare.
‘Wat doe je Trix?’ Natuurlijk de jeugdvriend weer.
‘Niets.’ Ze stopte de K.V.S. weer in haar zak. Ziezoo, zakdoek er bovenop. Zat ze veilig.
‘Zullen we nu nog een beetje gaan dansen,’ zei Jacquelientje.
‘'t Is nog lang geen theetijd,’ streefde de jeugdvriend tegen. ‘'k Ga eerst even slapen. Zul je me niet storen, Jacquelientje?’
‘Zal ik u in slaap lezen?’
‘Je mag me in slaap zingen. Als je 't maar lief doet.’
Jacquelientje neuriede:
‘Zit ik 's avonds ter heerde dan stook ik het vuur
Want daar buiten als 't donkert is 't grillig en guur...’
De jeugdvriend liet zijn hoofd tegen de stoelleuning rusten en zei tevreden: ‘'t Is zoet om zoo in Morpheus' armen weg te zinken.’
‘Er heerscht hier een weldadige stilte,’ fluisterde Mary Trix in.
‘Ik vind het net een stilte, die de storm voorafgaat,’ fluisterde ze terug.
Ze liep eens naar juffrouw Mandersloot, die geduldig het patience spelletje uitlegde. Ze zwaaide met haar zakdoek. Jacquelientje zong:
‘En dan zachtkens, zòo zachtkens
Zingt z' een lieken, zoo innig
De kinderen luistren....’
Trix zag, dat de K.V.S., die een mystiek handwerk betuurde, zich bukte. Ze zag, dat de K.V.S. iets opraapte. Ze leunde op Dolly's stoelleuning en ze snoof de geur op van Dolly's lange krullen. Wat is dat mooi, dacht ze, zulk fijn meisjeshaar. Ze wond een krul om haar vinger. Ze drukte haar kin op Dolly's
| |
| |
witte scheiding. En toen hoorde ze de K.V.S., die met een ruk opstond, brieschen:
‘Wat moet dàt beteekenen?’
De K.V.S. hield een velletje papier omhoog. Trix voelde zich wegzinken in een duizeligmakende afgrond. Ze tastte nog in haar jumperzak. Leeg. Alleen de zakdoek. En de K.V.S. zwaaide haar eigen conterfeitsel als een noodvlag heen en weer. Trix keek hulpeloos naar Frank. Die zou haar zeker niet uit dit perikel redden. Ze keek hulpeloos naar Huib. Die schudde zijn hoofd. Ja, wat gaf het, dat Huib zijn hoofd schudde?
‘Wat moet dàt beteekenen?’ herhaalde de K.V.S.
De jeugdvriend opende slaperig zijn oogen. Jacquelientje zong niet meer.
‘Wie heeft dit schandelijke portret van mij geteekend?’
Even wou Trix nog zeggen: ‘O, maar dat bent u niet. Dat is de Koningin van Sheba. Zoo maar een roemlooze vrouw. 't Staat er toch onder.’
Maar zelfs op een afstand frappeerde haar de treffende gelijkenis. Neen, ontkennen gaf niets.
Jacquelientje was opgestaan. Ze bekeek even de caricatuur. De kleur steeg naar haar gezicht.
‘Dat heeft mevrouw Reyland gedaan,’ zei ze dan. ‘Die kan dat.’
‘'t Is maar een caricatuur,’ verdedigde Trix zich.
‘'t Is infaam,’ zei de K.V.S. ‘Ik vind dit een infame beleediging. En ik zal het er niet bij laten.’
‘Kom, kom,’ zei Huib, ‘u moet u niet zoo opwinden. Als u eens hadt gezien, wat voor een caricatuur ze van mij geteekend heeft - daar is deze nog zoetsappig bij.’
‘En van mij,’ zei Mary.
‘En van mij,’ zei de jeugdvriend, die uit zijn stoel opstond. ‘En u moet eens luisteren, wat ze er onder geschreven heeft. Luistert u, mevrouw Landerman:
| |
| |
Van 't Reigersberg geslacht.
Hij heeft nooit veel gewerkt,
Maar wel heel veel gedacht.’
‘En dat heb ik me heel lief laten aanleunen, mevrouw Landerman.’
Trix had een gevoel alsof haar ooren omkrulden.
‘Bij mij staat er ook een gedicht onder,’ zei de K.V.S.
‘Niet lezen, niet lezen,’ ried Huib. ‘Ik lees ook nooit wat ze onder mijn caricaturen schrijft.’
Maar mevrouw Landermans oogen vlogen langs de eerste regels:
Daar zit ze en daar staart ze
Aldoor naar 't zelfde doel....’
Ze keek op. ‘De Koningin van Sheba’, zei ze, Trix aankijkend.
Trix vouwde haar handen achter haar rug samen.
‘Ja,’ knikte Trix. ‘Er bestond vroeger een Koningin van Sheba, is 't niet. Is 't niet Pieter?’
‘Ja, ja,’ zei die haastig. ‘In alle geschiedboeken te vinden.’
‘Daar heb ik eens een gedichtje op gemaakt,’ zei Trix. ‘Zoo maar. En dat heb ik opgeschreven. Voor de mop.’
‘En wat heb ik daar dan mee te maken,’ meende Ma Landerman.
‘U lijkt een beetje op haar,’ zei Trix. ‘Op de Koningin van Sheba. Het trof me direct toen ik u zag. U lijkt op die oude bas-reliefs, die....’
Huib's wangen bolden uit. Hij bedwong krampachtig een steeds aanzwellende lach.
‘Trix teekent alleraardigst caricaturen,’ viel Mary vlug in. ‘Maar je kunt er je nooit door gevleid voelen. Dat is wel merkwaardig.’
Ma Landerman hief weer de teekening:
‘En aan haar voeten kronklen
De wormen van deez' aard...
| |
| |
Zit op haar stoel, en staart.’
‘Ruk het papier uit haar handen,’ smeekte Trix onderdrukt, Huib lichtelijk porrend.
Die wreef met een zakdoek langs zijn voorhoofd en mond. Hij stond op:
‘Mag ik het misschien nog eens zien, mevrouw Landerman?’
‘Ik blijf het infaam vinden,’ hield de K.V.S., die nu het derde couplet bereikt had, vol. ‘Het is wel heel gemakkelijk om iemand bespottelijk te maken. En heel goedkoop.’
‘Ja, dat geef ik u toe,’ zei Trix. ‘Maar dat wordt de caricaturisten altijd stilzwijgend vergeven. Ik kan u ook wel anders uitteekenen,’ zei ze.
Huib had de K.V.S. het papier afgenomen. Hij deed, of hij het ernstig bekeek Hij vouwde vlug het gedicht naar binneń. Jacquelientjes oogen waren al langs alle regels gevlogen. In de blik, die ze op Trix wierp, ziedde de haat.
Toen klonk plotseling de rustige stem van meneer van Rees, en de K.V.S. schrok, alsof vlak achter haar een handgranaat ontplofte:
‘Mag ik die beruchte teekening ook eens zien?’
Huib gaf de K.V.S. over. Frank, nog bij het schaakspel zittende, keek naar Trix. Hij dacht: ‘Wat zou ik haar nu graag hebben geholpen. Ze staat daar als een bestraft schoolkind.’ Maar hij voelde zich geërgerd. Nonchalant ook, om die teekening te laten zwerven. En dan dat geflirt met die Reigersberg. De represaille voor zijn houding tegenover Jacquelientje. Maar dan wel wat erg zwaar uitgemeten. Nee, hij had weinig lust om zich in deze geschiedenis te mengen.
- Meneer van Rees bekeek de caricatuur aandachtig. Dan draaide hij zich om naar Trix.
‘Hebt u dat werkelijk geteekend?’
‘Ja,’ knikte ze.
| |
| |
‘Wilt u nog een proeve van haar bekwaamheid zien?’ vroeg de jeugdvriend. ‘Astublieft. Let u vooral op mijn voorhoofd en mijn mond.’
Meneer van Rees keek weer aandachtig.
‘Hebt u meer caricaturen gemaakt, mevrouw Reyland?’
‘Hoopen,’ zei Trix.
‘En hebt u ze wel eens laten zien aan iemand, die er verstand van had?’
‘Ja. Eens.’
‘En wat zei die meneer?’
‘Dat honderden het net zoo deden als ik en duizenden beter.’
‘Zoo,’ zei meneer van Rees. Hij nam zijn lorgnet af. ‘Dan heeft die meneer er geen grein verstand van gehad.’
Trix greep een stoelleuning vast.
‘Hoe weet u dat?’ haperde haar stem.
‘Omdat ik onbescheiden genoeg kan zijn om te zeggen, dat ik er wel verstand van heb. Ik ben namelijk de uitgever van de New-York Standard, en ik krijg dagelijks stapels caricaturen onder oogen. Mijn blad staat bekend voor zijn teekeningen en is het grootste op dit gebied. Deze teekeningen,’ en hij tikte met zijn lorgnet tegen de blaadjes papier, ‘getuigen zeer zeker van talent.’
De K.V.S. was er bij gaan zitten. Ze blikte ontdaan op naar het strakke gezicht van meneer van Rees. Die glimlachte naar Trix.
‘U zou op dit gebied heel veel kunnen presteeren,’ zei hij. En tot de K.V.S.: ‘Misschien komt er eens een tijd, mevrouw Landerman, dat u er trotsch op zult zijn, dat deze caricatuur van u door mevrouw Reyland is gemaakt.’
‘Noòit,’ zei de K.V.S. fier.
‘Nu, dan zal ik wel trotsch zijn in uw plaats,’ zei de jeugdvriend. ‘Ik zal mijn beeltenis boven mijn bed prikken thuis. En ik zal al mijn vrienden vertellen dat die gemaakt is door de
| |
| |
beroemde teekenares van de New-York Standard, Miss Trixy Railway.’
Het strakke gezicht van meneer van Rees ontplooide zich in een gulle lach. Frank, de situatie gered ziende, was ook in de kring komen staan.
‘Deze teekeningen getuigen zeer zeker van talent!’
‘Nu, meneer Reyland,’ zei meneer van Rees. ‘U wist zeker niet, dat u zoo'n beroemde vrouw hadt?’
‘Nee, dat niet.’ Frank glimlachte flauwtjes. Trix had haar arm al door die van Frank gestoken. ‘Maar we hebben haar teekenkunsten toch altijd wel bewonderd.’
‘Als u weer in Amsterdam terug bent,’ zei meneer van Rees, ‘mag ik er dan eens nader op terug komen?’
‘Graag,’ jubelde Trix.
| |
| |
‘Muziek, muziek!’ riep Pieter Bron. die de polyphone al had opgedraaid.
De jeugdvriend boog voor Jacquelientje. Ze straalde opeens.
Ze legde haar hoofd tegen zijn schouder, terwijl ze dansten.
‘Wat een deining,’ zei ze.
‘Maar 't is verdraaid leuk voor Trix,’ zei hij.
‘Ja, dat is zoo. Maar ik houd niet van zoo'n deining. En ik vind caricaturen altijd leelijk.’
‘Kom, kom, ze zijn hoogstens wat gechargeerd.’
‘Nee, ze zijn leelijk,’ hield Jacquelientje vol.
‘Goed, ze zijn leelijk.’
‘Vindt u 't nu erg met me te dansen?’
‘Nee, heelemaal niet.’
‘Vindt u 't prettig?’
‘Ja.’
‘Heusch?’
‘Heusch.’
‘En u informeert voor mij in den Haag naar een school voor maatschappelijk werk?’
‘Ik zal 't niet vergeten.’
‘En als zoo'n school er niet is, wilt u dan uw zuster eens vragen, of die een dergelijke inrichting voor me weet? Als ik me maar nuttig maken kan.’
‘Dat zal ik doen. Mijn zuster beweegt zich nogal op sociaal gebied.’
‘O, u bent lief,’ fluisterde Jacquelientje.
Toen werd er gebeld. Cordelia liep door de hall naar de vestibule. Trix, die met Reinier danste, keek haar na.
‘Wat zijn deze dagen omgevlogen, vindt u niet?’ begon Jacquelientje weer.
‘Ja. Ze zijn zoo voorbij.’
‘Zal het u een beetje spijten dat ze voorbij zijn, als u weer in den Haag bent?’
| |
| |
‘Ja. Een beetje.’
‘Hè!’ Jacquelientje stak haar onderlip vooruit.
‘Nu goed, 't spijt me erg. Al die prettige menschen hier. De gezellige stemming, de....’
‘Daar is een dame voor u, mevrouw Reyland.’
‘Voor mij?’ zei Trix. O stoffel, ze had in de opwinding haars gemoeds aan de kleine Renée heelemaal niet meer gedacht.
Ze schoof gauw het gordijn op zij. En ja, daar in de vestibule stond in een lange, bruine bontjas gehuld, het liefste, blondste meisje van de wereld.
‘Renée,’ zei Trix.
‘Ach Trixy.’
‘Even zitten.’ Ze duwde Renée op de bank. ‘Wat heerlijk, dat je er bent. Ik was zoo bang, dat de trein ergens zou insneeuwen. Hoe voel je je?’
Twee kleine handjes werden samengeknepen.
‘Ik ben zoo bang,’ zei ze zacht, ‘dat hij, dat Lex nog heel boos zal zijn.’
‘Daar hoef je heelemaal niet bang voor te zijn. Ik zal hem roepen. En je moet eens zien, hoe zijn gezicht opklaart, als hij jou ziet.’
‘Weet je 't zeker, Trixy?’
‘Ik durf er mijn hand voor in 't vuur steken.’
‘Je bent niets veranderd, Trixy.’
Trix blies haar wangen op. ‘Gelukkig maar. Zal je hart niet zoo gaan bonzen, dat ze 't in de hall hooren? Nu ga ik hem roepen.’
Ze duwde de deur open. Het gordijn opzij.
‘Zeg Lex,’ riep ze.
‘Ja, wat is er?’
‘Kom even hier zeg.’
‘Wat geheimzinnig,’ kweelde Jacquelientje. ‘Komt u gauw weer terug, meneer Reigersberg?’
| |
| |
‘Direct.’
Trix hoopte vurig, dat Renée deze aanminnige woorden niet had verstaan.
‘Nu, wat is er aan de hand?’
Met twee groote stappen was hij bij het tengere figuurtje op de bank
‘Kom eens hier.’ Trix ging opzij. ‘Kijk eens wie daar zit?’
Met twee groote stappen was hij bij het tengere figuurtje op de bank.
‘Renée!’
| |
| |
‘Lex!’
Trix deed haastig de deur dicht.
‘Waar blijft meneer Reigersberg?’ vroeg natuurlijk Jacquelientje.
‘Die zal wel gauw komen,’ zei Trix.
Maar het duurde een heele tijd voor de deur weer openkierde. De stemming werd gespannen. Pieter Bron had de polyphone afgezet. Ze keken allen in de richting van de vestibule.
Dan, eindelijk, werd de deur opengeduwd. Lex kwam binnen. Hij had zijn arm om Renée heengeslagen. Hij zei, en zijn stem was wat schor van ontroering:
‘Het is mij een groote vreugde, u hierbij mijn verloofde te kunnen voorstellen!’
Trix durfde niet naar de K.V.S. kijken, nòch naar Jacquelientje.
's Avonds was de tafel voor het souper feestelijk gedekt.
‘Zoo jammer,’ zei juffrouw van de Berg. ‘dat mevrouw Landerman zoo'n hoofdpijn heeft. En zòò sympathiek van haar dochter om haar gezelschap te houden.’
‘Ja, dat is heel aardig van Jacquelientje,’ beaamde Mary maar rustig.
Trix kwam met Frank gearmd de trappen af.
Ze had hem boven op hun kamer aan zijn armen heen en weer geschud.
‘Frank, domme, lieve jongen, dat je boos bent geweest om Lex en mij.’
‘Maar waarom vertelde je mij dan niet....’ begon Frank opnieuw.
‘Omdat ik het niet noodig vond. Ik was razend op je, Frank. Razend om Jacquelientje. Vin je 't nog zoo'n leuk, spontaan kind, Frank?’
‘Ik heb me wel een beetje in haar vergist,’ zei hij lachend.
| |
| |
‘'n Béetje! Ik had haar dadelijk door. Maar zeg Frank, ik moet je nog wel wat ergs vertellen.’
‘Dacht ik het niet?’
‘Ga even zitten. Hier op de punt van de tafel. Dan kom ik dicht neven jou.’
En dicht neven Frank vertelde ze van de gefantaseerde jeugdvriendschap.
Natuurlijk luisterde Frank stilzwijgend toe, en schudde alleen maar cynisch-glimlachend zijn hoofd.
‘Ik heb me al die dagen zoo ellendig verwaarloosd gevoeld, Frank. En ik zou ze nooit weer willen meemaken.’
‘Dom, klein meisje,’ zei Frank.
En dan vertelde ze van de sledetocht en Renée. ‘En ik heb ze samen gebracht,’ eindigde ze vol trots. Ze sprong van de tafel. ‘Nu nooit meer kibbelen, Frank?’
‘Nooit meer.... tot de volgende keer,’ zei hij.
Ze liepen gearmd de trap af. De soupertafel was feestelijk gedekt. Ook tegen hen zei juffrouw van de Berg: ‘Zòo jammer, dat mevrouw Landerman zoo'n hoofdpijn heeft. En zoo aardig van haar dochter om haar gezelschap te houden.’
Trix zat tusschen Frank en meneer van Rees. Ze had een gevoel of ze boven de wolken zweefde. Behoorden al die gelukkige gezichten, die ze zag, werkelijk aan Suus en Reinier, en aan de dames Mandersloot, en aan meneer van Rees en Pieter Bron.
‘Ik waan me in een sprookje,’ riep ze tegen Suus.
‘Ik ook,’ riep die terug. En ze greep Reinier's hand. Hij trok zijn hand niet bruusk terug.
En moederlijk knikte Trix naar Renée en Lex. Was het bestaanbaar, dat twee menschen zoo konden stralen?
‘Ik ga straks op jou drinken, Trix,’ riep de jeugdvrind.
‘Asjeblieft niet. Ik huil bij elke speech. Een specialiteit van me.’
‘Ga jij nog speechen Puck?’ vroeg Mary.
‘Neen. Ik was het wel van plan. Maar mijn hart is te vol.’
| |
| |
Toen zei meneer van Rees zacht: ‘Prettig is de stemming nu. Ik voel me eindelijk thuis.’
Huib keek naar de klok. De vorken en messen tinkelden. De wijn fonkelde in de glazen. De wijzers wezen kwart voor twaalf. Toen stond Huib op. Hij zei: ‘Dames en Heeren. Of liever, dat kan ik nu wel zeggen: Vriendinnen en Vrienden. Het is mij een groot genoegen, voor het Oude Jaar afscheid van ons neemt, nog een paar woorden tot jullie allen te zeggen. Wij hebben nu ruim twee weken in elkaars gezelschap doorgebracht, en mekaars lief en leed, zooals dat in een groote familie gaat, aangevoeld. We hebben mooie en minder mooie dagen beleefd, we hebben genoten van wandelingen en sport, van muziek en zang en dans, in 't kort we hebben mekaar leeren kennen. En, wat meer zegt, we hebben elkaar ook leeren begrijpen.
Ik geloof, dat iedereen met me zal instemmen, wanneer ik de hoop uitspreek, dat we niet in het Nieuwe Jaar weer elk ons eigen weg zullen gaan, maar dat we met elkaar in contact zullen blijven. En misschien, dat een volgend jaar ons dan opnieuw, wat ouder en wijzer, op de Bosschenburg terug zal zien.
Ik wil een dronk wijden aan juffrouw van de Berg, die, stil, achter de schermen, als een goede geest voor ons heeft gezorgd.
Dan wil ik een dronk wijden aan het jonge paar, dat het nieuwe jaar ingaat met een lach in hun oogen en geluk in hun hart.
En ten slotte wil ik een dronk wijden aan de Bosschenburg. Dat ze nog lang en roemrijk mag blijven bestaan.’
Ze stonden allen op. Ze dronken elkaar toe. De glazen tinkelden tegen elkaar. In de hall begon de klok te slaan, twaalf langzame, trillende slagen. En heel in de verte klonken de geweerschoten in het dorp. De klok sloeg door: Negen-Tien-Elf-Twaalf.
Het glas trilde in Trix' hand. Wat zou het Nieuwe Jaar brengen? Hard werken met de steun van meneer van Rees? Iets bereiken. Werkelijk beroemd worden later? Ze drukte haar betraande wang tegen Frank's wang. Ze bleef stil even staan.
| |
| |
‘En, Puck,’ zei Mary. ‘Mag ik je niet gelukwenschen?’
Ze richtte zich op. Ze lachte alweer. Dàn zag ze hoe Huib zijn glas hief. Hij dronk haar toe. Zijn oogen keken haar plagend aan over het glas.
‘Op de loutering-kuur, Beatrijs,’ zei hij.
|
|