| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
In haar gewatteerde kimono zat Trix op haar bed met de voeten in een deken verborgen. De rest van de dekens slierde op de grond. Frank stond zich te scheren. Trix schetste een abnormale Koningin van Sheba, die een hijgende Frank probeerde rond te zeulen. Ze krabbelde eronder:
‘Als de Koningin van Sheba
Tot de eed'le dans besluit,
Maar éen gordt zich ten strijde.
Hij pakt haar taille vast.
En hijgend, puffend, blazend
Torst hij zijn forsche last.
Ze trapt hem op zijn teenen.
Ze kneust zijn rechterscheen.
Ze drukt hem haast te pletter.
Als zij is er geen een...
En levert hij haar eindlijk
Weer voorhoofdwisschend af,
Dan schenkt ze hèm een glimlach
En snauwt haar echtvriend af.’
| |
| |
‘Zeg Frank, ik heb een nieuw poëem gewrocht.’
‘'t Zal wel weer fraai zijn.’
‘Ik ben erg vruchtbaar vandaag. Huib heeft vanmiddag een gedicht plus een caricatuur uit mijn hatelijke vingers gered.’
Frank zweeg en schoor zich.
‘Als je 't lezen wilt - asjeblièft!’ zei Trix.
‘'t Is natuurlijk weer het oude thema.’ Frank wierp een blik op de caricatuur, die op de vacht voor het bed was neergezweefd.
‘Ja, ik ben niet erg veranderlijk.’
‘'n Zeer goedkoope aardigheid om mevrouw Landerman om haar figuur te bespotten.’
‘Ja, dat is het recht van de caricaturist,’ zei Trix zedig. ‘Mij zouden ze bespotten om mijn neus en mijn ooren wellicht. 'k Zou 't heelemaal niet kwalijk nemen.’
‘Ik zou 't niet graag probeeren.’
Trix richtte zich op éen elleboog op.
‘Ik had er je eigenlijk niet meer over willen spreken. 't Onderwerp is té onverkwikkelijk. Maar weet je hoe Suus van Amperen jouw vriendin noemt?’
‘'t Interesseert me niets.’
‘'n Onuitstaanbare drààk! Valt je niet mee, he?’
‘Dat zul jij haar wel gesuggereerd hebben.’
‘Wel heb ik oòit. Ik heb geen woord gezegd. Ze begon er zelf over.’
‘Nu ja, Suus van Amperen,’ zei Frank, ‘ook al zoo'n geëxalteerd schepsel.’
‘We zijn natuurlijk allemaal geëxalteerd in jouw oogen.’
‘Op een enkele uitzondering na.’
‘Op een dierbare uitzondering na, is 't niet?’
Frank zette een duim onder zijn kin, bekeek die critisch in de spiegel.
‘Ben ik niet eens meer een antwoord waard?’
Frank zeepte zich ten tweede male in.
| |
| |
Nu schoot Trix heelemaal overeind.
‘Ik wil je toch nog even zeggen, dat ik in 't vervolg niet meer dulden zal, dat je hand in hand met 't lor door huis wandelt.’ Trix sloeg op de dekens. ‘Je moest je - ja, je moest je schàmen Frank.’
Frank zeepte doodnuchter verder. Zonder naar haar te kijken - maar hij zag haar opgewonden gezicht in de spiegel - zei hij: ‘Je zou het heelemaal niet erg hebben gevonden, als ik gearmd met Jacquelientje was binnengekomen. Dat is een logisch gevolg van het dansen.’
‘Dat zou ik ook erg hebben gevonden,’ zei Trix.
‘Ja, dan weet ik niet meer in welke bochten ik me wringen moet, om het jou naar de zin te maken.’
‘Je hoeft je in geen enkele bocht te wringen. Doe gewoon, en wijdt je niet uitsluitend aan die aanstelster.’
Nu lachte Frank toch even.
‘Kijk,’ zei hij, ‘als 't er op aankomt, geloof ik. dat Jacquelientje zich meer aan mij wijdt, dan ik aan haar. Maar ze mag het doen hoor. Er steekt geen greintje kwaad in.’
‘Je zult nog wel eens anders praten,’ voorspelde Trix. ‘Ze heeft de naïeve gebaren van een kind van tien, maar de zwarte ziel van een geraffineerde vrouw van dertig.’
‘Dat heb je al eens meer beweerd, dunkt me.’
‘Kan wel. Als ik over haar praat schieten normale woorden te kort.’
‘Je zult me toch niet overtuigen.’
‘Omdat je niet wilt overtuigd worden,’ hoonde Trix.
‘Je moet je niet zoo opwinden,’ vond Frank. ‘'t Is werkelijk niet de moeite waard.’
Trix dook naar de caricatuur, gaf gauw mevrouw Landerman nog een extra flinke rechterheup.
‘Oòk zoo'n zotternij,’ zei ze dan, ‘om met de K.V.S. te dansen. Die afschuwelijke K.V.S. Niemand geeft ze een be- | |
| |
hoorlijk woord. Mij ziet ze niet. En jij huppelt met haar rond, alsof je 't een zaligheid vindt.’
‘Nu, dat vond ik niet direct.’ Frank lachte weer.
‘Och, làch toch niet!’ snauwde Trix. ‘Ik zou wel eens willen weten, hoe jij het zoudt vinden, als hier een man ronddwaalde, die mijlen over jou heen zag, en ik danste dan zielsvergenoegd met hem. Jongen, je was ziedend!’ Trix' stem schoot uit.
Huib bonsde op de muur, ‘Zeg, komt er nooit een eind aan die conversatie?’
‘Och, stìl toch!’ riep Trix. - ‘Nu, hoe zou je dat vinden?’
‘Ik kan 't me nog niet indenken.’
‘Nu, ik hoop, dat het nog eens gebeurt,’ zei Trix wraakgierig. Ze keilde de K.V.S. door 't vertrek, vloog onder de dekens. Nog twee en een halve week. Zouden ze ooit, ooit omkomen?
- De volgende dag sneeuwde het nog steeds met dichte, dreigende vlokken. Maar de lucht klaarde op en Huib voorspelde, dat het nu wel zou gaan vriezen. Het was vinnig koud. Ze stonden in de salon voor het raam te kijken. Kees zeurde natuurlijk, dat hij naar buiten wou.
‘Ga dan naar buiten,’ zei Frank.
‘En ik vader?’ Dat was Dolly.
‘Jij ook maar. Vooruit.’
‘Ze worden sliknat,’ zei Mary.
‘Dan maar nat,’ vond Huib. ‘Beter dan dat vervelende gedrens hier in de kamer.’ Mary zuchtte eens even. Dit pension beïnvloedde alle humeuren ten kwade. Die Puck ook. Zoo kwaadaardig als die keek. En de Koningin van Sheba - je nam ongemerkt Trix' vocabulaire over - had een ingeroeste frons tusschen de wenkbrauwen. Arme Pa Landerman kuchte en zuchtte èens zoo veel. Alleen Jacquelientje bloeide. Mary keek naar haar, zooals ze tusschen Frank en Reinier voor het raam stond. Er was iets in haar houding-opeens weifelde Mary. ‘Zou ze werkelijk wel zoo'n kind zijn?’ Ze werkte mechanisch door aan haar avondtaschje.
| |
| |
‘Zeg, komt dat ding nooit af?’ vroeg Huib.
‘O jawel,’ zei Mary kalm.
‘Beroerd weer,’ vond Huib. ‘Als 't nu maar ophoudt met sneeuwen, kunnen we tenminste uitgaan.’
‘'t Wordt héusch lichter,’ juichte Jacquelientje. ‘Zullen we straks van de heuvel gaan bobsleeën? Juffrouw van de Berg zegt, dat we bij van Dongeren hier vlakbij een groote slee kunnen krijgen.’
‘Ik ben van de partij,’ zei Reinier.
Frank zweeg.
‘Lekker,’ dacht Trix.
En omdat hij zweeg, vroeg Trix vlug:
‘Zeg boy, zullen wij dan met de jongens die wandeling gaan maken, die we ze beloofd hebben?’
‘Ik zou maar samen gaan,’ zei Mary. ‘De jongens amuseeren zich wel in de tuin.’
‘He ja, Frank?’ Trix ging naast hem voor 't raam staan. ‘Zullen we?’
‘Ik vind 't best.’
‘En ik zal wel een oogje op onze nakomelingschap houden,’ beloofde Huib.
Trix keek langs Jacquelientje. Maar ze zag toch, dat het flitste in de bruine oogen. Jacquelientje draaide zich om naar Pieter Bron, die tegen de tafel leunde en een doorrookte pijp liefdevol behandelde.
‘Doet u ook mee, meneer Bron?’
‘Neen, als 't droog wordt, ga ik de bosschen in. De eekhoorns bestudeeren.’
Jacquelientje pruilde. ‘He, wat flauw.’
‘Och, we hebben allemaal zoo onze eigen liefhebberijen,’ vond Pieter Bron, en zijn lichte, sarcastische oogen doorstonden koel de pruilende blik.
‘Dus we zijn maar met ons tweeën meneer van Am- | |
| |
peren.’ Jacquelientje keek rond. ‘Of doet u mee, meneer van Son?’
Huib tikte de asch van zijn sigaar.
‘Nee, dank je wel - e - Evelientje. Ik zou dadelijk van die slee slaan, en jullie maar in levensgevaar brengen.’
‘Ik heet Jàcquelientje,’ verbeterde ze bits.
‘Ja, in namen ben ik nooit sterk geweest,’ zei Huib plagend.
De K.V.S. had zich tijdens dit dispuut verheven, en was majesteitelijk in de hall verdwenen. Pa Landerman kuchte wat, maar bleef toch zitten. Trix wist Jan in de hall, waar ij met blokken aan het treintje spelen was en zoemde. En ze verkneuterde zich in het idee, hoe Jan zijn zesjarig hart tegen de K.V.S. luchten zou:
‘En toen, nee luistert u nou.... en toen, ja, hoort u wel? En toen....’
Ze keken nog allemaal naar de sneeuwvlokken, die ijler werden. Dolly en Kees werkten in het zweet huns aanschijns om een glijbaan te maken. Je zàg ze kibbelen, al hoorde je ze niet.
‘Zullen wij 't er aanstonds maar op wagen Frank?’ vroeg Trix.
‘Ja, best.’
‘Dan ga ik even naar boven wollen slobkousen aantrekken.’ Neurieënd liep ze de kamer door, de hall binnen. Daar zat Jan in een hoek naast zijn blokken en keek lichtelijk beteuterd. De Koningin van Sheba draaide haar hoofd om naar de binnentredende Trix.
‘Zoudt u dat kind van u willen meenemen?’
‘Waarom?’ vroeg Trix, natuurlijk dadelijk strijdlustig.
‘Ik kan niet eens rustig een boek lezen, zoo zeurt dat kind.’ De K.V.S. hief haar kin.
‘U hoeft hem toch niet te antwoorden,’ zei Trix nog kalm.
‘Maar hij gaat pal bij me staan.’ De K.V.S. zei het op zoo'n toon van afschuw, alsof Janneman een vergiftig reptiel was.
| |
| |
‘Dan mag u nog heel dankbaar zijn,’ vond Trix. ‘Hij had wel op uw schoot kunnen klimmen.’
De K.V.S. werd rood.
‘Dat zou ik niet hebben getolereerd.’
‘Tja, meestal storen kinderen zich daar niet aan. Die beminnen soms de meest versteende harten,’ zei Trix vriendelijk, en glimlachte.
Ja natuurlijk. De K.V.S. zag bloed.
‘Nu, ik heb graag, dat u dat kind meeneemt, want hij hindert me.’
‘O, maar ik denk er niet aan,’ zei Trix. Nu gloeiden haar ooren. ‘Dat kind speelt hier allergenoegelijkst.’
‘Maar hij hindert mij! Dat zeg ik u toch!’
‘U kunt toch ergens anders gaan zitten. En het kind heeft hier alleen ruimte om te spelen.’
‘Maar ik verkies niet terwille van uw kind de hall te verlaten.’
‘Dan moet u blijven zitten.’
De K.V.S. verhief zich.
‘Ik vind u zeldzaam onbeschaamd mevrouw Reyland.’
‘Denkt u om de goede toon mevrouw Landerman.’
‘En ik zeg u dit nog,’ de Koningin werd zichtbaar driftig, ‘als u uw kinderen beter had opgevoed, zouden ze niet een ander tot last zijn.’
‘U kunt niet van mij verwachten, dat ik zoo'n gave van opvoeden heb, zooals u schijnt te hebben bezeten.’
‘U wilt dus beweren, dat mijn dochter niet goed is opgevoed?’
‘Ik beweer toch juist het tegendeel,’ zei Trix. Maar ze stak hoonend haar onderlip vooruit. En bijna snoof ze.
‘Ik vind, dat sedert uw komst de stemming hier niet aangenamer geworden is.’
De K.V.S. stond nog steeds. Trix blikte naar haar omhoog.
‘Dat zal uw dochter niet met u eens zijn,’ zei ze.
‘Wat bedoelt u?’
| |
| |
‘Alleen wat ik zeg.’
Toen lachte de K.V.S. Ze lachte snijdend en verachtelijk en hoonend en giftig. Trix trilde opeens. Oh! Ze haatte de K.V.S.
Ze lachte snijdend en verachtelijk en hoonend en giftig ....
Zòò geweldig, zòò alleronmenschelijkst. Ze wist niet, dat ze zòò haten kon. Ze draaide zich om. Ze zei geen woord meer. Want anders - ze voelde het - zou ze de haat, die in haar woedde
| |
| |
uitrazen tegen dat van zelfingenomenheid trillende gezicht. Ze liep de trap op. Over de leuning riep ze.
‘Ga maar weer met je blokken spelen, Janneman.’
Ze zong:
‘When I loved for the first time
‘I was seven years old
‘My love was a milkman....’
Nog even omkijken, al zingend. De K.V.S. liep de hall door. In 't voorbijgaan schopte ze een blok, dat haar in de weg lag, opzij. En Trix jubelde:
‘Whith a hea-eart of gold.’
- Buiten - 't had nu heelemaal met sneeuwen opgehouden - trok Trix haar muts diep over de ooren.
‘We glijen zoo fijn,’ riep Kees.
‘Tante Puck, 't is zalig,’ riep Dolly. ‘Waar gaat u heen?’
‘Wandelen.’
‘Wij gaan niet mee hoor, hè Kees?’
Kees schudde zijn hoofd en zeulde met een vaart de glijbaan af.
Huib wuifde voor het venster. Mary zwaaide met het avond-taschje-in-wording. Piet Bron kwam met Frank naar buiten. Hij keek in de lucht.
‘Dat loopt op vriezen uit,’ voorspelde hij.
‘'t Vriest al,’ zei Trix. ‘Ik ruik de vorst.’
Ze liepen met hun drieën naar het hek. Pieter Bron zette de kraag van zijn ulster op.
‘Ik ga de bosschen in op zoek naar eekhoorns. Die beestjes wel eens bestudeerd mevrouw Reyland?’
‘Neen, nooit.’
‘Dan moet u toch eens met me meegaan. Zal ik u interessante dingen wijzen.’
‘Graag. Een volgende keer.’ Goed deden die woorden.
Pieter Bron zwaaide met zijn pijp tot groet.
Trix neuriede:
| |
| |
‘Crosstempered and plain.’
‘Wat had jij met mevrouw Landerman?’ vroeg Frank.
‘Zullen we de K.V.S. vergeten?’ Trix stak haar hand door zijn arm. 't Was overweldigend prachtig buiten. 't Vroor natuurlijk, want de sneeuw knerpte onder hun voetstappen.
‘Ze kwam bij ons binnen, en ze zei, dat Jan zoo lastig was.’
‘Hij was heelemaal niet lastig. Hij converseerde alleen een beetje. Ze waren samen in de hall.’
‘Ze kan blijkbaar geen kinderhumor verdragen.’
‘En wat heb jij gedaan?’ vroeg Trix.
‘Niets. Jan speelde met zijn blokken, toen ik in de hall kwam. En mevrouw Landerman wou geloof ik ook gaan wandelen.’
‘Ik hoop dat een sneeuwduin haar opslokt. Zei ze nog wat van mij?’
‘Ja, dat jij weinig invloed op de kinderen scheen te hebben. Daarom veronderstelde ik juist, dat jullie met mekaar in debat waren geweest. Jou kennende,’ zei Frank. Maar hij zei het niet plagend. Zijn toon was stroef en wat onwillig.
‘Moet ze ons nu ook in deze ongerepte natuur vervolgen?’ Trix stak haar arm door die van Frank. ‘Toe, laten we de K.V.S. en haar koninklijke telg voor een paar uur vergeten.’
‘Je doet warempel, alsof ik voortdurend aan haar denk.’
‘Je praat toch aldoor over haar. Daaruit leid ik af, dat je gedachten bezield zijn met.... he toe Frank, laten we niet kibbelen.’
‘'t Is wel bar moeilijk om niet met jou in botsing te komen tegenwoordig.’
‘Je zult eens zien, hoe aanminnig en zonder stekels ik zijn kan,’ beloofde Trix. Ze regelde haar voetstappen naar de zijne.
| |
| |
‘O, de lucht is zoo puur als kristal. Zie je mijn adem wegdansen Frank? Kijk, een konijn. Wat vliegt hij he?’
Ze danste aan zijn arm. Hij keek naar haar stralende gezicht. Waarom was ze nu niet altijd zoo kinderlijk en lief? Waarom moest ze steeds weer in uitersten vervallen en scherp en wantrouwig zijn als een verbitterde vrouw?
Trix danste aan zijn arm en zong:
‘When I was sweet fifteen
‘With hundreds of freckles
Trix gleed aan zijn arm. Ze gleed uit. Ze greep hem steviger vast. Haar wangen gloeiden, haar ooren tintelden. Ze zong:
‘But when I was eightteen
Ze greep in de sneeuw met beide handen. Gooide handenvol sneeuw naar Frank.
‘Jij dolle dries,’ zei hij. Hij weerde haar af. Hij pakte haar vast en wreef de sneeuw langs haar wangen. Ze schaterde van pret als een schoolkind. En ze zong.
| |
| |
‘Dat zal ik vanavond heelemaal voor de K.V.S. zingen,’ zei Trix. ‘Ze heeft alleen nog maar het begin verwerkt.’
‘Wie begint nu weer over mevrouw Landerman. Jij of ik?’
‘Aboe! Mevrouw Làndèrmàn,’ bauwde Trix hem na. ‘Zeg toch K.V.S. Dat zeggen we allemaal al, Huib en Mary en Suus en Pieter Bron.’
‘Ja, en als je niet oppast zeggen Dolly en Kees het morgen ook.’
‘Wat hindert dat? Ik zou me gevleid voelen, als ze mij zoo noemden.’
‘Ja, daaraan twijfel ik niet.’
‘Trix hief haar gezicht. ‘Ik geloof Frank, ik zou wel altijd buiten willen wonen.’
‘Ik zal het experiment maar niet probeeren.’
‘Flauw. Waarom niet? In het beroemde hutje op de hei. Nee werkelijk, ík voel me hier buiten een ander mensch.’
‘Maar niet beter dunkt me, wel?’
‘Och, als ik met jou hier woonde - stel je eens voor Frank, dat wij nu woonden in dat voorbeeldige landhuis.’
‘Ik zou 't me een beetje minder grandioos denken,’ meende Frank.
‘Ach nu ja, natuurlijk. Een aardig, klein huisje met een hall en een serre en een balken zoldering. En als we dan straks thuis komen zitten onze jongens voor de haard te spelen en onze trouwe hulp heeft in de hall de thee klaar gezet. Hoe lijkt je dat?’
‘Volmaakt.’
‘Ja, is 't niet? En 's avonds als de stormen loeien, dan hebben we onze stoelen dicht bij mekaar geschoven en dan lezen we mekaar voor Frank, gedichten van Verlaine, of die dierbare, trouwe Dickens.’
‘Merkwaardig alweer, dat je daarvoor een huis op de hei noodig hebt.’
‘Heelemaal niet merkwaardig. In de stad raken je gedachten
| |
| |
versnipperd. Dan komt er bezoek, of je gaat uit. Maar buiten heb je alleen mekaar en de wondere plechtigheid van de natuur. Zullen we buiten gaan wonen Frank? 't Hoeft niet zoo doodelijk eenzaam te zijn als hier.’
‘Weet je wat ik me voorstel?’
‘Nu?’
‘Als we buiten wonen, en ik moet voor dag en dauw op om een vroege trein te pakken, dan mopper je na veertien dagen....’
‘Hè, mòpperen Frank.’
‘Nu, dan zeg je na veertien dagen, dat het vroeg opstaan toch eigenlijk razend vervelend is. En als ik 's avonds laat thuiskom, moe, en koud en hongerig, dan heb ik na tafel nog alleen maar trek in een pijp. En niet meer in de gedichten van Verlaine of in de trouwe, dierbare Dickens.’
‘Zou je denken?’ Trix aarzelde nog.
‘Ik weet het.’ Hij gaf een klapje op haar hand. ‘Nee lieve Puck, na een maand zou je zeggen: 't Was toch in de stad zoo kwaad niet. Ik mis wèl mijn schouwburg en mijn concerten Frank. En na twee maanden, zou je me op een avond dat het ook sneeuwde....’
‘Hè ja, ik zie het!’ leefde Trix mee. ‘Wat zou ik dan doen Frank? Kastanjes poffen of slemp brouwen?’
‘Nee, dan zou je me vragen of we dat àkelige, éenzàme huis - let wel, je hadt de heele dag nog geen kip gezien - niet zouden kunnen verhuren. Want dat je snakte naar steedsche genoegens en een straat met een tram.’
‘Zou het werkelijk zòò gaan Frank?’
‘Ongeveer zoo, dunkt me.’
‘Dan zullen we er maar niet mee beginnen, wel?’
‘Neen, dat lijkt mij ook het verstandigst.’
‘Toch vind ik het hier heelijk,’ hield Trix vol.
‘Ik merk er niet zoo veel van,’ vond Frank.
‘Ik bedoel hier, deze wandeling vind ik verrukkelijk.
| |
| |
Ik zou wel altijd zoo met jou willen doorwandelen Frank.’
‘Naar het einde der aarde?’
‘O ja graag!’
‘En als ons daar ook een Koningin van Sheba en een Jacquelientje wachten?’
Trix maakte een grimas.
‘Dan wandelen we met gezwinde spoed weer terug.’
Frank lachte. Een kleumige vogel zat op een hek, hief traag zijn kopje, toen ze voorbijliepen. In de verte klonk het gerinkel van arresleebellen. Natuurlijk zei Trix onmiddellijk:
‘He, ik zou best eens een groote sledetecht willen maken. Bij maanlicht Frank. Zou 't gaan? En dan met z'n allen.’
‘Dan zullen we alle sleden uit het dorp moeten requireeren.’
‘Nu, kan dat niet?’
‘Misschien wel.’
‘Ik zal er thuis direct met Huib over praten. Die boomt van de boeren wel paarden en sleden los, denk je niet?’
‘Ik vind het best.’
‘Wat ben je weinig enthousiast?’
‘En jij zoo veel te enthousiast.’
‘Waarom dat?’
‘Wie denk je dat mee zullen gaan met die sledevaart?’
‘Nu, Huib en Mary natuurlijk, en Reinier en Suus - de dames Mandersloot? Nee, die zullen er niets voor voelen. Meneer van Rees wel. En ja, natuurlijk Pieter Bron.’
‘Dus de familie Landerman niet.’
‘Nee, die is toch exclusief.’
‘Maar hoe denk je die te passeeren?’
‘Doodeenvoudig. Het plan is van mij uitgegaan. Ik inviteer mijn menschen. En ik vraag hun niet.’
‘Maar dat kun je niet doen.’
‘Natuurlijk kan ik dat wel doen. De K.V.S. zou niet eens door mij gevraagd willen worden. Die reed nog liever op een
| |
| |
wild zwijn, dan in een slee te zitten, die ik gerequireerd heb.’
‘Maar Jacquelientje zal die bezwaren niet hebben.’
Trix fronste dreigend haar wenkbrauwen.
‘Dan kan zij bij Pieter Bron zitten in de achterste slee. Dat ik haar vooral niet zie.’
‘En wij in de voorste?’
‘Ja, zoo ongeveer.’
‘Een prettige stemming zal er zijn, als jij dat zoo angstvallig afmeet.’
‘Waarom niet? Omdat ik haar bij Pieter Bron heb gedouwd? Ze moest blij zijn met de huwelijkskans, die ik haar geef.’
‘Ik geloof, dat Jacquelientje niet blij hoeft te zijn met opgedrongen huwelijkskansen.’
‘Je bedoelt dat ze toch wel trouwen zal?’
‘'t Lijkt me althans wel aannemelijk.’
‘Zal ik je eens wat zeggen? Die trouwt nooit. Die is over tien jaar grof en dik en verbitterd, en alle naïeve gebaartjes zijn dan van haar afgevallen als een oude jurk.’
‘Ze zal haar bestemming wel krijgen vòor dien tijd.’
‘Ik beklaag haar toekomstige echtgenoot.’
Ze liepen een tijdje zwijgend verder. Dat het lor toch altijd maar weer opnieuw de macht had een scheidsmuur tusschen hen op te richten.
Trix rechtte haar schouders. Hatelijk, dat die mooie wandeling weer op stilzwijgen uitliep. Neen, ze wòu het niet.
‘Zeg Frank,’ zei ze. ‘Zullen we vanavond na tafel samen wat schaken?’ Trix haatte schaken en Frank wist het. Hij zou dan begrijpen, dat die vraag voor haar een overwinning beteekende.
‘Ik heb beloofd om vanavond met Jacquelientje een partijtje te schaken,’ zei Frank.
Trix drukte haar lippen op elkaar. Ze wilde de bittere woorden, die naar haar lippen drongen, tegenhouden. Maar ze maakte haar arm los uit de zijne. Koud was het en eenzaam. En die ver- | |
| |
velende sneeuw, je kreeg er ijsbeenen van. En daar om de hoek gejuich en gejoel. Ja, dat moest er nog net bijkomen. Als ze geweten had, dat van die bewuste heuvel gebobsleed werd, was ze liever tien mijl omgeloopen. Trix keek om. Konden ze nog terug? Maar Jacquelientje, opvallend in een wit wollen sportpak met lila en groene streepen, had hen al gezien. Wuifde van verre. Kreet: ‘Doet u mee? 't Is zalig!’
Op de bobslee zaten Reinier, Jacquelientje en Suus. Trix moest toch even lachen om Suus' vastberaden, kleumig gezicht. Die had natuurlijk in een opwelling van fierheid gedacht: ‘Ik ga mee. Ik sta maar niet zoo klakkeloos Reinier en de bobslee aan Jacquelientje af.’
Trix wuifde naar Suus. Maar zei zacht tegen Frank: ‘We doen nièt mee. 't Was mijn wandeling.’
Hij haalde licht zijn schouders op.
Ze zeulden de slee weer naar boven. Jacquelientjes zwarte haar danste om haar roode, opgewonden gezicht. ‘U doet toch mee meneer Reyland?’
‘Nee, we moeten naar huis, naar de jongens,’ zei Frank.
‘O, 't is verrukkelijk! 't Is dol-zalig! Ik gloei heelemaal. Hè toe, doet u mee. Eén keertje maar.’
‘Morgen,’ beloofde Frank. Hij wuifde met zijn hand.
‘Amuseer je je Suus?’ riep Trix nog.
‘Buitensporig,’ zei Suus. Ze trok een gezicht achter Jacquelientjes breede rug.
Ze liepen weer door, Frank en Trix. Frank keek nog eens om, wuifde. Toen keek Trix ook om, wuifde naar Suus, die een angstige hand opstak.
In de verte doemde de K.V.S. op. Aan haar zij liep nietig Pa Landerman.
‘Dit wordt een koninklijke ontmoeting,’ zei Trix. Ze deed of ze huiverde van ontzag.
‘Doe niet zoo dwaas,’ verzocht Frank.
| |
| |
Trix boog haar hoofd. Ze proetstte onderdrukt. ‘Ik doe nie dwaas. Maar kijk straks voor de mop, hoe de K.V.S. mij aan blikt.’
‘Je zult je wel weer genoeg verbeelden.’
‘Wat ben je plotseling hatelijk.’
Frank zweeg. Het echtpaar Landerman naderde.
‘Ze gaan natuurlijk de evoluties van hun Hoop en Trots bewonderen,’ zei Trix.
‘Heel logisch,’ vond Frank.
‘Wat heeft de K.V.S. een verdachte bergstok bij zich. Aanstonds valt ze me aan.’
Het echtpaar Landerman was nu dichtbij gekomen. Pa had zijn Tirolerhoedje - o, hij denkt, dat hij in de Alpen rondwaadt, gilde Trix inwendig - al van zijn hoofd afgerukt. Frank nam zijn hoed af. De K.V.S. keek alleen naar Frank. Ze groette met een genadige hoofdbuiging alleen Frank, schreed voorbij.
Trix sloeg haar handschoen voor haar mond.
‘O help, ik lach me dood. Alsof ik lucht was Frank. Zag je 't? Alsof er een onzichtbare schim naast je wandelde. Zag je 't Frank?’
‘Ik heb 't niet opgelet,’ zei Frank.
‘Je bent een naïeveling,’ vond Trix. ‘Je bent precies Jacquelientje.’
‘Ja, ik ben precies Jacquelientje,’ beaamde Frank. En hij zuchtte.
's Avonds - de kinderen met gloeiende kleuren in bed gerold - zaten ze weer in de hall om de haard. Trix omhaakte een kleerenhanger met felle kleuren, scheen geweldig trotsch op het werk harer handen, Suus lag met halfdichte oogen in een stoel. ‘Doodlam van al dat sleeën,’ zei ze.
‘Toch ben je een dappere vrouw,’ vond Trix. En ze legde even haar hand op Suus' knie. Mary praatte zacht met de dames
| |
| |
Mandersloot. Pieter Bron in een verre hoek schreef. De vellen dwarrelden naar de grond. De K.V.S. legde een vorstelijke patience, en Pa Landerman keek als een angstig beteuterd kind toe.
Frank schaakte met Jacquelientje. Huib zat er bij en gromde en schudde zijn hoofd als Jacquelientje àl te doorzichtig stom was. Trix had Huib kunnen zoenen. En als ze een fout maakte, haar verschrikte stem: ‘Was dat héél erg dom meneer Reyland?’
‘Och, gaat nogal,’ zei Frank dan.
‘Was dat héél erg dom, meneer Reyland?’
‘Je kent er geen biet van,’ vond Huib. ‘Je hebt er absoluut geen kijk op.’
‘Hè meneer van Son, wat bent u onaardig tegen me.’
‘Ik kan 't je beter meteen zeggen Christientje,’, zei Huib.
In de salon speelde Reinier piano, een weemoedig Fransch wijsje. Hij zong er zacht bij met zijn weeke, mooie stem. Suus wendde haar hoofd af. Ze had tranen in de oogen. Dan ging hij over in een wilde, klaterende dans. Trix zag Jacquelientjes voeten bewegen. Die snakte er naar om te dansen. Die verafschuwde dat heele schaakgedoe met Huib als brommerige derde. Ze keek eens naar Frank. Maar die legde langzaam een mooie slag uit. Het juichte in Trix.
| |
| |
Toen klonk plotseling de stem van de K.V.S. Trix rolde bijna van haar stoel. O, haar zenuwen waren geknauwd.
‘Waar is meneer van Rees?’
Niemand antwoordde eerst. Dan zei Pieter Bron laconiek:
‘Gaan wandelen.’
‘Gaan wandelen?’ herhaalde de K.V.S. ontzet. ‘Zoo laat in de avond?’
‘Nu ja, waarom niet?’ vroeg Pieter Bron.
‘Dat vind ik zeer vreemd,’ wees de K.V.S. Pieter Bron terecht. ‘Wie gaat nog om negen uur 's avonds wandelen, als je de heele dag gelegenheid hebt.’
‘Hij zal er zijn reden wel voor hebben,’ zei Pieter Bron nog. Schreef dan door.
‘Juist,’ zei de K.V.S. genadig. ‘Dat denk ik ook. Hij zal er zijn reden wel voor hebben.’
Trix blikte van de K.V.S. naar de dames Mandersloot. Die keken ontzet en schichtig. Die dachten natuurlijk, dat meneer van Rees er op uit was om het geboefte in de omtrek te verzamelen, om in het holst van de nacht een inval te doen in het eenzame landhuis. En de K.V.S. keek als een scherp, beroemd detective.
Plotseling schaterde Trix het uit. Ze drukte het omhulsel van de kleerhanger tegen haar mond. Ze brùlde om het zòtte idee.
‘Vanwaar die pret opeens, Beatrix?’ vroeg Huib opkijkend.
‘Zenuwen,’ zei Trix, en ze dook schouderschokkend weg in haar zakdoekje.
|
|