| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Trix zat ineengevouwen op de canapée in de salon. Ze zat er heel alleen, en ze hield een potlood tegen haar lippen gedrukt.
Huib, tikkend met een krant tegen zijn beenen, kwam binnen.
‘Zoo, zit jij hier?’
‘Nee stil,’ zei Trix.
‘'t Is me daar een lawaai in de hall. Beestachtig. Ik kan nog niet eens rustig om twaalf uur mijn morgenblad lezen.’
‘Stil,’ zei Trix.
‘Wat voer je uit?’
‘Och, stìl toch,’ zei ze weer.
Huib ging bij de haard zitten, vouwde zijn krant open, las. Trix schreef weer met een nieuwe aanloop. Uit de hall klonk Jacquelientjes opgewonden stem. Trix schreef verwoeder.
Dan: ‘Huib.’
‘Ja, stil,’ zei Huib.
‘Wil je zien, wat ik gewrocht heb?’
‘Stil,’ zei Huib.
‘'t Is best de moeite waard.’
‘Och, stil toch,’ zei Huib. Hij lachte, stond op.
Trix maakte ruimte naast zich op de canapée.
Ze toonde hem het papier. ‘Ken je deze vrouw?’
‘Ha, ha, Madame Landerman. Op een troon. Met Pa aan haar voeten. Die nietige menschjes zijn wìj zeker.’
‘Ja. Hoe vind je het?’
Huib kneep een oog dicht.
| |
| |
‘Knap. Bijzonder knap. Alleen....’
‘Ja?’
‘'n Beetje Trix-achtig, dunkt me.’
‘Overdreven, bedoel je.’
‘Lichtelijk. Maar knap is 't.’
Trix trok een gezicht. ‘Zal ik je voorlezen, wat ik erbij gedicht heb?’
‘'k Ben éen en al aandacht.’
‘Luister.’ Ze boog wat naar Huib over:
Daar kijkt ze en daar staart ze
Aldoor naar 't zelfde doel.
En aan haar voeten wroeten
De wurmen van deez' aard.
Zit op haar stoel en staart....
Van 't kleine aardrijk heen.
Schudt zij haar groote teen.
Dat is een fiksche vrouw.
Huib sloeg met de krant op zijn knie. ‘Verdraaid zeg. Die is goed. Maar hoor eens meisje,’ en hij krabde zich ostentatief achter de ooren, ‘jij bent een zeldzaam gevaarlijke vrouw.’
| |
| |
Trix blies haar wangen op. ‘Bèn ik ook.’
‘Ik durf geen enkele hebbelijkheid meer te demonstreeren. Straks hang ik voor een winkelraam met een gedicht eronder.’
‘Geen nood,’ zei Trix. ‘Ik bloei in 't verborgen.’
‘Geef mìj nu maar dat schimplied en de caricatuur,’ zei Huib. ‘Dan zal ik het voor je opbergen. Want jij laat het natuurlijk overal rondwaaien.’
‘Asjeblieft. Ik lach me dood, als jij het slingeren laat.’
‘Ik zal wel oppassen. Ik heb veel te groot respect voor de Koningin van Sheba.’
Trix trommelde op haar knie. Ze keek naar haar schoenpunten.
‘Huib,’ zei ze, ‘ik vind het hier een zeldzaam ellendige beweging. Lach toch niet direct, kerel, als ik wat zeg!’
‘Ja kind, maar als jij zulke dingen beweert, denk ik aldoor aan de sereene sfeer en aan de - hoe heet dat ook weer - o ja, aan de loùtèringkuùr!’ Hij gnoof. ‘'t Is wel een beetje anders uitgekomen, hè Puck!’
‘'t Kan nog best een louteringkuur worden,’ zei ze direct weer strijdlustig.
Huib knikte. ‘Vlieg me niet aan,’ weerde hij af.
‘Je wordt meestal door ellendige dingen juist gelouterd,’ ijverde Trix.
‘Natuurlijk, natuurlijk. Ik ben 't volkomen met je eens.’
‘Doe toch niet zoo onmogelijk.’
‘Onmogelijk? Nu gèef ik je voor eens gelijk....’ begon Huib.
‘Och, vlieg op!’ zei Trix. Ze zette met een harde stamp haar voeten op de grond.
‘Wat is er nu eigenlijk met je, meisje?’
‘Niets! Wat zou er zijn?’ Trix neuriede, keek naar buiten, kraste met een nagel over haar rok. - ‘Huib!’
‘Ja, wat is er dan kind?’
Trix keek hem aan. Spotlachte hij? Neen, zijn oogen stonden ernstig.
| |
| |
‘Zeg Huib, hoe vind jij die Jacquelientje?’
‘Wel een aardig kind,’ zei Huib droog.
‘Kìnd!’ smaalde ze weer direct. ‘Noem dat wezen toch geen kind. Ze is volwassener dan ik ben.’
‘Zoò erg volwassen bèn jij ook niet,’ plaagde Huib.
‘Jij tutoyeert haar ook al, hè?’
‘Ja, waarom niet? Zoo'n kind - ik eh - ik bedoel zoo'n volwassen vrouw.’
‘Ik snap niet wat je in haar ziet,’ dreigde Trix.
‘Ik ziè niets bijzonders in haar,’ weerde Huib af. ‘Maar wat wil je. Ze is een aardig, levenslustig kind, enne....’
Trix porde hem tegen zijn schouder. ‘Als je nu nog éen keer “kind” zegt, wandel ik regelrecht met de Koningin van Sheba de hall binnen.’
‘Ik noem jou toch ook kind,’ zei Huib.
‘Aboe!’ hoonde Trix.
‘Nee maar Puck, werkelijk.’ Huib ging eens breeduit zitten. ‘Nu moet je niet boos worden, maar 't is absoluut je eigen schuld, dat je 't hier niet prettig vindt.’
‘Och, je kletst.’
‘Je kunt je toch boven dat kind - o pardon - boven die volwassen vrouw stellen. Bovendien, ze doet niets bijzonders. Ze zingt een beetje, ze danst een beetje, en - ja, ze flirt een beetje.’
‘Zeg, zou je dat beetje niet weglaten?’ vond Trix.
‘Kom, kom, zoo erg is 't niet.’
‘Och, jij bekijkt het met zoo'n bekrompen mannenblik.’ Trix plantte haar ellebogen op haar knieën. ‘Laat ze met Piet Bron zingen en dansen en flirten. Die is nog te veroveren. En dat zou me geen laars kunnen schelen.’
‘Ja maar Bea, je kunt het haar toch ook niet kwalijk nemen, dat ze Frank aantrekkelijker vindt dan Piet Bron.’
‘Och, vlieg op!’ zei Trix weer.
| |
| |
‘En bovendien, zoo'n beetje onschuldig, kinderlijk gedartel mag ik wel,’ vond Huib.
‘Geef hier de Koningin van Sheba,’ zei Trix.
Huib klapte op zijn borstzak. ‘Nee meisje, die zit hier veilig. Ik gaf je nog liever een Mauser geweer.’
‘Kàlm!’ smaalde ze....
‘Huib, je bent een zeldzaam opwekkend exemplaar. Ik heb nooit geweten, dat je zoo'n eend was.’ Trix sprong op, liep met de handen op haar rug door de kamer.
‘Kom je niet weer kalm zitten?’
‘Kàlm!’ smaalde ze. ‘Ik zat nog liever boven op een vuurspuwende berg dan naast jou.’
| |
| |
De deur ging open en Mary keek om een hoekje.
‘O, zitten jullie hier?’
‘Ze zegt de onhebbelijkste dingen,’ zei Huib.
‘Daar zul je 't dan wel naar gemaakt hebben,’ vond Mary.
Huib stond op. ‘Vechten jullie vrouwen 't samen maar verder uit. Wat doen ze in de hall?’
‘Hoor je 't niet? Sjoelbakken.’
In 't voorbijgaan klapte Huib Trix met de krant op haar arm. ‘Zullen wij tweetjes vanmiddag een groote wandeling maken?’
‘Dank je wel. Niets geen zin om aldoor lofliederen op het kìnd aan te hooren.’
‘Nee, dan zal ik als maar jou loven.’
‘Ga maar gauw sjoelbakken,’ drong ze, en ze keerde zich naar Mary.
Huib trok de deur achter zich dicht. Hij glimlachte.
‘Wat is er nu aan de hand Puck? Je ziet er zeldzaam verhit uit. Heb je weer met Huib gevochten?’
‘Och, hij is al net zoo zot als de rest,’ zei ze.
‘Als welke rest?’ vroeg Mary verbaasd.
‘Nu, als Frank en van Amperen, enne, ja, en weet ik wie.’
‘Maar wat is er dan gebeurd?’
‘Och!’ Trix schopte tegen de haardschuif. ‘Hoe vind jij die Jacquelientje?’
‘Wel een aardig kind,’ vond Mary rustig.
Trix beet op haar onderlip.
‘'n Beetje overdreven misschien, maar ik geloof, dat er geen kwaad bijzit. Een echt kind nog in elk geval.’
‘Mary’ - Trix keek beslist theatraal - ‘ik heb je altijd een verstandige vrouw gevonden, maar nù val je me bitter tegen.’
‘Nu ja, jij overdrijft natuurlijk. Domme Puck,’ zei Mary. ‘Kom eens bij me zitten.’
Onwillig viel Trix naast Mary neer.
‘Toe kind, haal je toch geen muizenissen in je hoofd. Gister- | |
| |
avond ook - inplaats van met een boek in een hoekje te kruipen, had je met sjoelbakken mée moeten doen. Ik heb nog alle moeite gedaan om je erbij te halen.’
‘Dank je feestelijk,’ zei Trix. ‘Om Jacquelientje bij elke steen, die ze er in keilt, te hooren jubelen, gaat mijn weerstandsvermogen te boven: ‘Ach, meneer Reyland, waar moet ik die steen nu raken? Toe, u bent zoo'n matador!’ Ze bootste Jacquelientjes stem na. ‘Brr, om dòl te worden.’
‘Maar je raakt zelf ook altijd opgewonden als je speelt,’ zei Mary zacht.
‘Ja, maar niet zoo berekenend opgewonden,’ zei Trix heftig. ‘Dat spook vindt niks aan 't heele sjoelbakken. Maar omdat Frank meedoet en van Amperen en Huib, doet ze als een losgelaten wicht en springt rond alsof ze dol is van plezier. Dat maakt me giftig, zie je.’
‘Ja, dat merk ik.’
‘'k Wou Frank ook wijzer hebben,’ mokte ze dan.
‘Kom, kom, Frank slooft zich uit om er hier wat stemming in te brengen.’
‘O ja!’ deed Trix sarcastisch.
‘Je moet je een beetje beheerschen Puck.’
Trix gooide haar schouders naar achteren.
‘Gisteravond’ - zei ze, ‘toen kwam ze even naast me zitten. O aanbiddelijk. En ze kweelde: ‘Zegt u astublieft Jacquelientje tegen me. Iedereen doet het.’
‘Nu, waarom zou je niet?’ zei Mary. ‘Beschouw haar toch ook als een kind. Ze is niets anders.’
‘Al zou ik tien jaar met haar op een onbewoond eiland worden opgesloten,’ Trix gebaarde heftig, ‘dan zou ik nog nà die tien jaar Jùffrouw Landerman zeggen.’ Ze keek uitdagend naar Mary.
Maar die lachte. ‘In die tien jaar had je haar al lang afgemaakt. O, 't is te zot om los te loopen. Ik moèst je eigenlijk een standje
| |
| |
geven Puck. Nu zijn we hier nog maar vier dagen - hoe zul je dat drie weken bolwerken?’
‘Ja, dat vraag ik me zelf ook af.’ Trix staarde somber naar de grond. Mary legde een hand op haar arm.
‘Je suggereert je maar wat kind. Kom, wees jezelf, overdrijf de dingen niet. Laten we maar naar de hall gaan, we lunchen over een kwartier.’
‘Dank je. Ik hoor hier de lunchbel wel.’
Mary zuchtte even. Zoo was er niets met Trix te beginnen. Dan zei ze: ‘Weet je wel, dat het over drie dagen Kerstmis is. Waar blijft je sereene stemming, Puck?’
‘Die heb ik met al mijn illusies begraven.’
‘Als een ander je hoorde, zou die heusch denken, dat je aan de rand van de wanhoop staat.’
‘Sta ik ook.’
‘Ga nu maar mee. Doe 't dan alleen om mij een pleizier te doen.’
Trix keek naar buiten. 't Sneeuwde, met dikke, zwaarmoedige vlokken.
‘Kom je Trix?’
‘Goed. Maar ik speel niet mee.’
‘Dat moet je zelf weten.’
Toen ze de hall binnenkwamen, zei Frank:
‘Nee Jacquelientje, je rìcht heelemaal niet. Kijk, die steen vooraan moet je raken, dan vliegen de anderen er van zelf in.’
‘Nee Pap, da's gemeen,’ riep Kees, de opgewekte. ‘U helpt juffrouw Landerman aldoor. Dàn is 't niks geen kunst om te winnen.’
Frank streek over zijn haar. ‘Och vent, jij kunt 't al zoò goed.’
‘En ik moet 't nog leeren. Ben ik een goede leerling meneer Reyland?’
‘Je bent een charmante leerling, Jacquelientje,’ zei Frank.
***
| |
| |
‘Nee heusch mevrouw Reyland,’ begon de oudste juffrouw Mandersloot.
‘Och, zeg toch Trix,’ verzocht ze.
‘Nu Trix dan. Wat wilde ik ook zeggen? O ja, wij vinden ook die meneer van Rees zoo'n eigenaardig mensch.’
‘Ik zie niets eigenaardigs in die goeie man.’
‘Hij heeft een schuwe blik in zijn oogen, vindt u niet?’
‘Een afwézige blik ja, maar schuw, nee, dat is 't niet.’
Trix zat met juffrouw Mandersloot in de salon. Het was de avond van de vierde dag. Reinier van Amperen speelde een slepende tango. Hij speelde uitstekend piano, maar was er bijna nooit voor te vinden, omdat hij 't liefst altijd meedanste. Doch de polyphoon bezat geen tangomuziek, en Jacquelientje had om een tango gevleid. De deur naar de hall stond open. Trix zag ze steeds weer voorbij dansen: Mary en Pieter Bron, Frank en Jacquelientje. Natuurlijk! 't Lor kon niet anders dan met halfdichte oogen voorbijwiegen alsof ze wèg was door het kwijnende rythme. Trix kneep haar handen samen. Ze zag niet het lieve gezicht van juffrouw Mandersloot naar zich toegebogen, ze zag zelfs niet de welgevulde gestalte van de Koningin van Sheba oprijzen en in de hall verdwijnen, gevolgd door de timide stapjes van Pa Landerman. Ze zag alleen dat pikzwarte haar en de smachtende houding en de rose jurk. Ze schrok op. ‘Pardon, wat zei u? Ik verstond u niet.’
‘Ik zei, dat mevrouw Landerman ook vindt, dat meneer van Rees zich wel een weinig merkwaardig gedraagt.’
‘O diè,’ zei Trix scherp.
‘Hoe bedoelt u?’ Natuurlijk schrok die lieve, oude schat.
‘Nu ja, ik bedoel, dat mevrouw Landerman ook vinden kan, dat ìk me merkwaardig gedraag, en ik ben heusch geen verdacht individu.’
Juffrouw Mandersloot schoof haar stoel nog wat dichterbij.
‘Mevrouw Reyland - ach ja, Trix, is 't een afkorting van
| |
| |
Beatrice? Ja? - luister eens. Dàt waren mevrouw Landermans eigen woorden: Ze vindt meneer van Rees een beetje 'n verdacht individu.’
‘Ziet u wel, ik kan in de ziel van die forsche vrouw lezen,’ bekende Trix.
‘Vindt u mevrouw Landerman niet sympathiek?’ lichtelijk angstig.
‘Buitengewoon sympathiek. Dàarom juist is haar ziel mij een open boek.’
Juffrouw Mandersloot keek wat weifelend.
‘Maar u spreekt nooit met mevrouw Landerman.’
‘Nee, wij aanbidden mekaar op een afstand. Maar gaat u door met uw van Rees-beschouwing juffrouw Mandersloot.’
‘Och, daar valt verder weinig van te zeggen. 't Maakt alleen Fiene en mij wel eens wat angstig, nu mevrouw Landerman er ons op attent heeft gemaakt.’
‘Hebt u uw juweelen achter slot en grendel?’ schertste Trix.
‘Neen, u mag er niet de spot mee drijven. Je hoort van de gekste dingen tegenwoordig. 't Zou heelemaal niet onmogelijk zijn, dat meneer van Rees misschien een - e - nu, een donker verleden heeft gehad.’
‘De meeste mannen hebben een donker verleden,’ zuchtte Trix.
‘Maar hij spreekt zoo nooit over zichzelf. Ik heb gister nog eens getracht een gesprek met hem te voeren, doch hij was zoo vaag en, ja, ik vond hem geheimzinnig. Ik zei nog tegen Fiene gisteravond: ‘Er steekt toch niets in om wat van jezelf te vertellen.’
Daar zweefden ze weer voorbij.... Dat Frank ook zoo goed danste. Zoo maatvast. Waarom had hij niet Huib's onverschillige dansbeenen, die steeds uit de maat sloegen. Waarom had hij niet Huib's verregaand laconisme tegenover de dans?
‘U weet ook niets van mijn verleden,’ zei Trix. ‘U weet
| |
| |
alleen, dat ik een man en twee telgen bezit. En verder.... - lieve juffrouw Mandersloot, ik kan wel een avonturierster geweest zijn.’
‘Neen, neen, u niet. Nee, jij niet.’ Ze legde even haar hand op Trix' arm. ‘Dat kan men zoo wel aan je zien. Maar ik ben er bijna zeker van, dat meneer van Rees wel een avonturier is geweest.’
‘We zijn, als 't er op aankomt, allemaal levensavonturiers.’
‘O maar ik niet,’ zei juffrouw Mandersloot wat onthutst.
‘Neen, u niet. Maar meneer van Rees ook niet. Die man heeft natuurlijk geen animo, om zich in zoo'n pension binnenste buiten te keeren. Gelijk heeft hij.’
‘Mevrouw Landerman zei, dat ze 't onverantwoordelijk van juffrouw van de Berg vond, om maar zoo, zonder verder informaties in te winnen, iemand in huis te nemen. We weten ten slotte niets anders van meneer van Rees, dan dat hij uit Amerika komt. Vindt u dat niet vaag?’
‘Heelemaal niet. Alles wat uit Amerika komt is wel safe.’ Trix lachte opeens. ‘Veronderstel, dat hij werkelijk de duistere bedoelingen heeft, die de Koningin hem aanwrijft....’
‘De Koningin?’ Juffrouw Mandersloot keek weifelend naar Trix.
‘Och ja, mevrouw Landerman. Die noem ik de Koningin van Sheba. Ze is zoo vorstelijk, vindt u niet?’
‘Ja, zeer vorstelijk,’ zei juffrouw Mandersloot.
‘Nu dan, als die goeie man duistere bedoelingen had, zou hij toch zeker zoo'n eenzaam landhuis niet als operatieterrein nemen.’
‘Jùist wèl. Mevrouw Landerman zei, dat zoo iemand bij voorkeur zich in een omgeving als deze terugtrekt om zijn slag te slaan.’
‘We loopen dus kans, dat we op een goeie nacht en bloc vermoord worden,’ zei Trix hoopvol.
‘O, zeg toch niet zulke afschuwelijke dingen.’ Juffrouw Man- | |
| |
dersloot rilde. ‘Foei, ik zal er de heele nacht niet van kunnen slapen. 't Is maar goed, dat Fiene met hoofdpijn naar bed is gegaan. Die is zoo nerveus. Als ze dàt gehoord had....’
‘Kom, kom, ik meende er natuurlijk niets van.’ Ja, daar gingen ze weer. Wat hing ze kwijnend in Frank's arm. Alsof een briesje haar reeds omver zou kunnen waaien. Alsof ze alleen diè sterke arm noodig had. Stel je voor met zulke beenen. Beenen als stoelpooten!’ raasde Trix inwendig.
‘Zeg, kent die tango geen grenzen?’ riep ze naar van Amperen.
Hij wiegde even met zijn hoofd. ‘Ik ben er heelemaal in.’
‘Nu, kom er dan eens uit, asjeblieft.’
‘Verveelt het je?’
‘Ik ben er kapot van. Een tango heeft op mij dezelfde invloed, als een icecobbler.’
‘Houd je daar dan ook niet van?’
‘Jongen, ik vind ze allebei zàlig. Alleen, ze mogen niet te lang duren.’
Meneer van Amperen eindigde met een paar wegstervende accoorden.
‘Zoo goed?’
‘Ja. Zeer verplicht.’
Maar Jacquelientje - ze voerde Frank aan een hand mee - kwam de salon binnengesprongen. ‘Hè, meneer van Amperen, dat is nu heelemaal niet lief van u. Waarom houdt u er nù al mee op?’
‘Tja,’ hij streek over zijn haar, ‘op hoog verzoek.’
Jacquelientjes ronde, bruine oogen keken door de salon. Trix keek naar de ineengestrengelde handen. En Frank blikte zoo onbewogen. Die deed niet eens moeite om zijn hand los te krijgen.
‘Op hoòg verzoek?’ kweelde Jacquelientje.
‘Ik had er genoeg van,’ zei Trix.
‘Maar dat is heelemaal niet lief van u,’ zong Jacquellientje.
| |
| |
‘'t Was ook heelemaal niet mijn bedoeling om lief te zijn,’ zong Trix terug.
Juffrouw Mandersloot keek weer wat onthutst naar Trix. Proefde ze de snelle, vijandelijke uitvallen, die hier heen en weer flitsten tusschen die twee? Maar Trix blikte zoo onschuldig naar Jacquelientje.... Zou ze 't zich verbeeld hebben?
Jacquelientje wendde zich af.
‘Och meneer van Amperen, dan nog éen keer die schattige niggersong, weet u wel? Daar kun je zoo verrukkelijk op walsen.’
‘Als mevrouw Reyland het me toestaat....’
Trix stond op. ‘Natuurlijk.’ Zou ze met éen fiksche slag die twee ineengestrengelde handen uit mekaar slaan? Ze kon zich plotseling heel goed indenken, dat vrouwen uit het volk, als haar hartstochten losbarstten, met haarspelden werkten of krabden. Ze schudde heur korte haar. ‘Kom, lieve echtgenoot,’ zei ze, ‘zullen wij samen die schattige niggersong uitbuiten?’ Had ze het air van een bezitster, nu ze met Frank wegwandelde? Waarom ging het kind nu niet met juffrouw Mandersloot praten? Als ze dan toch zoo'n onbedorven jeugdeling was, zou ze daar pleizier in vinden. Trix sprong twaalf jaar terug. Toen was ze dòl op een koffiepraatje met de oude vrouwtjes uit het dorp. Maar nee - natuurlijk - Jacquelientje zwierf mee de hall in. Jacquelientje kweelde:
‘Voelt u wat voor een dansje, meneer van Son?’
‘Nee, dank je wel - e - Carolientje,’ zei Huib, even opkijkend. Die zat met een boek naast Suus van Amperen, en las wat en praatte wat, en rookte een groote sigaar. Mary danste met Pieter Bron, en Mary vond het niet erg als Pieter haar op de teenen trapte. Mary vond het ook niet erg, als ze samen bijna een schemerlamp ommaaiden.
‘Je moet me niet kwalijk nemen,’ begon Frank zacht, ‘maar je houding zoo pas ging toch wel wat te ver.’
| |
| |
Trix blikte omhoog in zijn oogen.
‘En de jouwe dan?’ siste ze terug.
‘Ik? Wat heb ik nu weer misdaan?’
‘Jij? O jij!!’ begon Trix heftig.
‘Denk toch asjeblieft aan je omgeving,’ waarschuwde Frank kalm.
‘Hoe zou jij het vinden....’ Kom, vooruit, aanminnig lachen, want de Koningin van Sheba keek priemend in haar richting, nu de kinderlijke dochter onbeheerd naast haar neergezegen was, en fronsend rookte. - ‘Hoe zou jij het vinden, als ik hand in hand en met mijn kin op zijn schouder, met Pieter Bron door het huis wandelde?’
‘Zeg, je beweert toch niet....’
‘Nee, hoe zou jij dat vinden?’
‘Ach, jij distilleert overal kwaad uit. Er is met jou niet te praten tegenwoordig.’
‘Je hebt me nog geen antwoord gegeven Frank.’
‘Vergelijk toch niet altijd. Je moet deze dingen op zichzelf beschouwen.’
‘De uitkomst is precies hetzelfde.’ - Voorbij de Koningin van Sheba... niets laten merken.
‘Ik wil 't er vanavond nog wel eens met je over hebben.’
‘Graag,’ zei Trix.
‘Als je maar bedenkt, dat ik geen scène verkies.’
‘O nee,’ zei Trix.
‘Maar dit wil ik je wel alvast zeggen....’
Voorbij de Koningin van Sheba glimlachend.
‘.... Je bent prachtig op weg om je zelf gehaat te maken.’
‘Door wie gehaat?’
‘Dat weet je wel.’
Trix zond een nietszeggende blik in de richting Landerman. Ze leunde haar hoofd tegen Frank's schouder.
‘Maar ik wil niet anders dan gehaat worden,’ zei Trix.
| |
| |
‘Zoo veel interessanter en rustiger, dan je bemind te weten. Dat zul je ook nog gaan ondervinden Frank.’
‘Ik wil op deze manier niet verder met je praten. Je doet maar zooals je het zelf het beste vindt.’
‘Dat zal ik zeker.’
‘Maar je hebt mij geen enkel verwijt te maken. Dat accepteer ik niet.’
Ze gleden weer langs de Landerman-hoek. Opeens lachte Trix.
‘Zeg Frank, is 't niet kostelijk? Nu denkt de K.V.S. dat we de zoetste conversatie van de wereld voeren. Terwijl we mekaar de ijselijkste waarheden naar het hoofd gooien.’
Frank zweeg. De diepe frons tusschen zijn wenkbrauwen. En de losse arm om haar heen. O, wat voelde ze zich armzalig.
- Maar later, toen de polyphone een Hawaiian klaagde, en Frank de euvele moed had gehad, de Koningin van Sheba rond haar forsche taille door de hall te draaien - Jacquelientje smachtte in Reiniers omarming - zat ze naast Suus van Amperen en praatte opgewekt. Suus, in een van haar weinig fleurige jurken met het glanslooze haar en de rimpels langs de mondhoeken, hing diep weggedoken in haar stoel. Ze klapte een boek open en dicht.
Huib, die ontdekt had, dat op de Hawaiian liefdezang een zeer verouderde polka te dansen was, huppelde zielsvergenoegd met Mary rond.
In 't voorbijgaan riep hij naar Trix:
‘Dat is beter dan die malle fratsen van tegenwoordig.’
Trix riep: ‘Zoo'n polka staat je goed, Huib.’
‘'n Aardige man,’ vond Suus van Amperen. ‘Zoo vroolijk.’
‘Ja, een schat van een man,’ zei Trix gedachteloos.
Suus draaide haar trouwring om en om. Het boek was van haar schoot gegleden. ‘“Hoe vin jij’ - het was merkwaardig, hoe gauw je mekaar tutoyeerde in dat ingesneeuwde landhuis ver van de wereld - ‘hoe vin jij juffrouw Landerman zeg?’
| |
| |
Trix haalde haar schouders op. ‘'k Weet nog niet. Ze bergt veel mogelijkheden in zich, geloof ik.’
‘Ik vind haar een onuitstaanbare drààk,’ zei Suus heftig.
Trix keek haast verschrikt. Zei dàt de stille, teruggetrokken Suus van Amperen? Pasten die woorden niet veel beter bij hàar onberedeneerde heftigheid?
‘Ja, ik meèn het,’ zei Suus dringend, alsof ze in Trix een afweer voelde. ‘Ik heb haar nog een week langer meegemaakt dan jullie. Ze is àl onnatuur en aanstellerigheid wat er aan is.’
‘Je grijpt me de woorden uit mijn hart,’ bekende Trix. ‘Ga maar door Suus. Ik leef met je mee.’
Suus ademde als verlicht. ‘Toen wij aankwamen,’ zei ze, ‘waren zij een paar dagen te voren gekomen. Juffrouw van der Berg lichtte ons alvast in, dat de familie Landerman zoo exclusief was. Ook zoo plezierig om te hooren.’ Het sarcasme verwrong Suus' zachte mond.
‘Wàs die Jacquelientje maar exclusief,’ meende Trix. ‘Dan was 't zoo erg niet.’
Even glimlachte Suus wrang. ‘Nu ja, je weet wel zoo'n beetje hoe ik ben. Ik zal me werkelijk nooit opdringen. Ik vond het allang goed.’
‘En toen kwam Jacquelientje, en legde met een lief gebaar beslag op Reinier,’ zei Trix. ‘Is 't niet zoo?’
‘O, 't was gewoon onuitstaanbaar! Ze ging met ons wandelen, ze kwam gezellig bij ons zitten theedrinken, als ik eindelijk dacht hem 's avonds voor mij alleen te hebben, en ze lachte en vleide en verwrong haar gezicht, en Reinier zei, dat hij haar een allerliefst, spontaan kind vond.’
‘Merkwaardig, dat vinden alle mannen,’ zei Trix.
Suus sloeg haar handen om de stoelleuningen.
‘Ik heb met Reinier gepraat,’ zei ze. ‘Ik heb getracht hem bij te brengen, dat ze niet zoo lief en spontaan is, als hij dacht. Ik heb haar hooren snauwen tegen die
| |
| |
goeiige vader van haar. Maar denk je, dat ik wat heb bereikt?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Toen kwam Pieter Bron. En daar dartelde ze op af als een losgelaten veulen. Ik zégende Piet Bron,’ zei Suus.
‘Maar die stond als een rots in de branding, is 't niet?’
‘Ja, dat is zoo'n merkwaardig onverschillig mensch. Nee, op hem stootten haar aanvallige pijlen af.’ Suus' wangen gloeiden. Ze zag er jong en opgewonden uit.
‘Ga door,’ verzocht Trix.
‘Nu, en toen kwamen jullie.’
‘Ja,’ Trix zuchtte. ‘En het aanvalsterrein werd weer verplaatst.’
‘Wil je wel gelooven,’ zei Suus, ‘dat ik soms, als ze zoo van Frank naar Reinier dartelt, en dat naïeve gebaar heeft van alles te kunnen doen, omdat ze amper twintig is, dat ik dan soms een aanvechting krijg om haar door mekaar te schudden en haar eens precies te zeggen, wat ik van haar denk?’
Trix leefde mee. Ze had dit nooit van Suus gedacht. Suus, die zoo stil en bedeesd en grijze-muizig was.
‘Dat dacht je niet van me, is 't wel?’ Suus raadde haar gedachten.
‘Neen, dat had ik werkelijk niet vermoed.’
‘O, en wil je wel gelooven, dat ik me naast haar éens zoo oud en onaantrekkelijk voel?’
‘Oùd,’ smaalde Trix. ‘Wie is nu nog oud, in deze tijd van jazz en jongenskop?’
‘Ik ben acht en dertig,’ zei Suus. ‘En ik voel me, oh, onmenschelijk oud. En zoo triest, zoo wanhopig alleen.’
Trix keek even steelsch naar het glanslooze haar, naar de nu weer ingezakte houding. Maar de mond was zacht en de oogen lief. Als Suus beter gekleed was en zichzelf meer voelde, zou ze veel aantrekkelijker zijn. Ze zou het haar toch eens zeggen. Nu weerde ze af:
| |
| |
‘Kom, kom, wat overdrijf je.’
‘Neen, heusch niet. En ik zou alles willen doen....’ begon ze.
Maar Huib, die Mary hijgend na de enthousiaste polka in een stoel had laten neervallen, plantte zich breed en vierkant voor hen.
‘Wie wordt er nu weer over de hekel gehaald?’ vroeg hij.
‘O, ik bloos ervan,’ zei Trix. ‘We hadden het net over jou.’
|
|