| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
‘'t Begint goed,’ zei Frank, die uit het cabinetje terugkwam, waar Kees en Jan als rozen sliepen.
‘Ze liggen toch rustig,’ zei Trix onnoozel.
‘Je begrijpt me wel, is 't niet?’
Trix gaapte. ‘'k Ben doodop. 'k Begrijp niets meer.’
‘Ik heb je nu je zin maar gegeven,’ zei Frank. ‘Je bent ten slotte ook moe. Maar ik hoop, dat je er rekening mee wilt houden, dat ik niet iedere avond om tien uur mee naar boven ga.’
‘Maar jongen, dat is hier buiten de gewone tijd van naar bed gaan,’ zei Trix.
‘Ik zal je niet beletten die goede gewoonte te volgen,’ zei Frank sarcastisch.
‘Dus je laat me dan alleen naar boven trekken?’
‘Integendeel. 't Is me veel aangenamer, dat je beneden bij me blijft.’
‘Maar 't is mij niet aangenaam,’ zei Trix met stemverheffing.
‘Hé, hé,’ bonsde Huib op de muur. ‘Hier wonen buren!’
‘Zeg Huib!’ riep Trix. ‘Jij gaat 's avonds toch ook om tien uur naar bed.’
‘Nee,’ schreeuwde hij. ‘Om twee!’
‘Puck, je moet slapen gaan!’ riep Mary. ‘Je bent doodop. Nacht jongens.’
‘Nàààcht!!’
Frank worstelde zich, zijn wenkbrauwen gefronst, los uit de boord, die zijn hals belaagde.
| |
| |
‘Was je dan zòò graag blijven dansen Frank?’ fluisterde Trix. Ze ging voor hem staan.
‘Welnee, natuurlijk niet. Dat dansen interesseert me niets after all.’
‘Waarom kijk je dan zoo vertoornd? Is 't de boord?’
‘Ach, jij moest eens die eeuwige grillen afleeren.’
‘Maar dit wàs geen gril,’ zei Trix.
‘Probeer dan eens om iemand niet direct zoo onberedeneerd antipathiek te vinden.’
‘'t Was ook heelemaal niet onberedeneerd,’ zei Trix, de vouwen uit haar kimono slaand.
‘Ach kind, ik ken je zoo.’
‘Denk je maar.’
‘Waarom is die juffrouw Landerman dan onmiddellijk bij jou uit de gratie?’
‘Ze is nooit in de gratie geweest,’ zong Trix.
‘Stil!’ bonsde Huib weer op de muur.
Frank ging door in mineur. ‘Je hebt ternauwernood met het kind gesproken, of direct....’
‘Kìnd,’ smaalde Trix.
‘Ja, kind, ze is amper twintig.’
‘Heeft ze je dat al verteld?’
‘Ja, ook niet goed soms?’
‘Stel je voor, dat ik direct aan meneer Bron's beenen zou gaan zitten en hem lieftallig zou opbiechten, dat ik een en dertig ben,’ zei Trix.
‘Er is een klein verschil,’ meende Frank.
‘Nu ga je hatelijk worden.’ Trix mikte de kimono aan een haak. ‘Maar ik zal je dit wel zeggen, er zijn vrouwen van een en dertig die stùkken onschuldiger zijn, dan kinderen van amper twintig.’
‘En ik wil je dit wel zeggen, dat ik niet direct aangevallen wensch te worden, als zoo'n kind, ja, want dat is ze, eens met me praat, of wandelt, of danst.’
| |
| |
‘Als je maar niet van mij verlangt, dat ik aan die adoratie meedoe.’
Frank neep zijn lippen samen. Hij zou maar zwijgen. Ze was nu eenmaal op sommige punten zeldzaam onredelijk. Nu weer deze bliksemsnelle antipathie. Lastig was ze. En ze kon zoo jammerlijk een prettige stemming bederven.
Trix gleed onder de deken. ‘O zalig, een kruik!’
‘Mary, heb jij ook een kruik?’ riep ze.
‘Joe-òe!’
‘En Huib ook?’
‘Ja Huib ook.’
‘Waarom zegt die man zelf niets?’
‘Die man denkt aan de buren,’ riep Huib terug. ‘En de kruik staat al buiten het bed, als je 't precies weten wilt.’
Trix was alweer uit bed. In haar tasch zat een blocnote. Met de blocnote kroop ze er weer in. Ze duwde de kussens in haar rug. Bliksemsnel schetste ze.
‘Frank, kijk. Landermannetje zooals ze nu is.’ Een overdreven caricatuur van Jacquelientje op de vacht. ‘En hier heb je 't kind over tien jaar.’
Maar Frank keek niet.
Trix vlijde de caricaturen op Frank's hoofdkussen.
‘Als je morgen de toiletbehoeften gaat koopen, kun je mooi Jacquelientje meenemen als gids. Heb jullie meteen een gezellige wandeling.’
Frank zweeg.
‘En ik ga ook mee,’ zei Trix. ‘Met de jongens en Dot. En Huib en Mary. 'n Leuke stoet zeg Frank.’
Frank zweeg.
‘Zou ze goed kunnen dansen, Frank? Ze heeft beenen als een stoelpoot. Er zit geen lijn in.’
Frank zweeg.
Trix gaapte. ‘Ik tol om van de slaap. Nacht jongen.’
| |
| |
Frank maaide de caricaturen van zijn hoofdkussen. Hij zag nog in de gauwigheid, dat ze 't weer verdraaid knap gedaan had. Hij zweeg. Trix rolde zich om in bed. Ze dacht: ‘Ik voel, dat dit bewogen weken worden. Waarom heb ik de zeldzame rust van mijn woning verlaten?’
Frank rolde zich om in zijn bed. Hij dacht: ‘De zotternij van haar optreden. Dat kon genoegelijk worden. Ik zal me niet aan haar storen. Ze heeft het zelf gewild. En bovendien, in die Jacquelientje zit immers geen grein kwaad. Bespottelijke opgeschroefdheid van Trix!’
Hij sliep al half, toen zei Trix: ‘Zul je de caricaturen morgen voor me opbergen, Frank? Anders laat ik ze vast slingeren.’
‘Hmm,’ zei Frank.
‘Zul je ze in je portefeuille doen?’
‘Hmm,’ zei Frank.
‘Nog bòòòs?’
‘Nee. Ga maar slapen.’
‘Nacht Frank.’
‘Welterusten,’ zei Frank.
Trix zat in de salon, die groot en onpersoonlijk was, en niet bar gezellig, voor het raam. Ze keek uit in de besneeuwde tuin. In een andere hoek, ook voor een raam, zat mevrouw Landerman en las. Bij het vuur zat meneer van Rees.
‘We vormen een gelijkzijdige driehoek,’ dacht Trix. ‘Oei, wat kijkt de Koningin van Sheba ongenaakbaar.’ Ze vond het toch jammer, dat ze niet was meegegaan de bosschen in. Maar èerst 's morgens die tocht naar het dorp om die toiletrommel in te koopen, en dan 's middags maar weer en-club naar de bosschen, waar je in sneeuwduinen wegzakte. Geen genoegen direct. Dat Mary zoo onvermoeid was! Zou Jacquelientje weer met sneeuwballen gooien en gillen als Frank haar belaagde of Pieter Bron?
| |
| |
Trix klapte haar boek open en dicht. Gek, nu was ze vanmorgen toch met de allerbeste voornemens van de wereld bezield geweest, had onder Huib's goedkeurende blikken Frank met haar zorgen omringd, zoodat die weer heelemaal bijgetrokken was. Zelfs had ze Jacquelientje een glimlach geschonken. En op weg naar het dorp was ze alweer zièdend geweest. Kwam het omdat ze in Jacquelientje zoo sterk de onnatuur voelde en de opzettelijke liefdoenerij? Ze keek nog eens naar mevrouw Landerman. Of was het, omdat ze de dochter was van die exclusieve moeder? Trix zuchtte eens diep. En weer opkijkend zag ze pal in de oogen van meneer van Rees. Hij glimlachte. En Trix - dankbaar voor eenige welwillendheid in deze strenge sfeer - lachte wijd uit terug. Hij stond op. 'n Lange, schrale, al wat gebogen figuur.
‘Mag ik me even aan u voorstellen? Van Rees is mijn naam.’ Hij had een lichtelijk accent.
‘Ik ben Beatrice Reyland,’ zei Trix.
‘Zou ik een oogenblikje bij u mogen zitten?’
‘O dolgraag,’ zei Trix. ‘Ik voelde me net zòo eenzaam.’
‘Dus ik heb een gunstig moment voor de kennismaking uitgezocht?’
‘Als had u in mijn hart kunnen lezen.’
Trix voelde achter zich mevrouw Landerman. Die zou zich ergeren over ‘het hart’. Ongetwijfeld. De Koningin van Sheba sprak niet over haar hart tegen een wildvreemde meneer. Trix legde haar boek weg, keek naar meneer van Rees. Zou die man nu geen verdriet met zich omdragen? Had hij geen afwezige blik in zijn oogen? Natuurlijk, ze had het goed gezien. Ze hoopte, dat hij zijn hart eens zou uitstorten. Alweer hart. Trix leefde op.
‘En hoe lijkt u de omgeving hier, mevrouw Reyland?’
‘Bijzonder mooi,’ zei Trix. ‘Zoo landelijk. 't Is hier best drie weken uit te houden, vindt u niet?’
‘Blijft u tot na Kerstmis?’
‘Ja,’ zei Trix luid, tot stichting van de Koningin van Sheba.
| |
| |
‘We blijven tot de derde Januari. We gaan hier onze Kerstmis vieren.’
Ik heb in geen jaren een Hollandsche Kerstmis meegemaakt,’ zei meneer van Rees, en hij staarde uit over de stille, witte tuin.
‘Hebt u lang in Amerika gewoond?’
‘Dertig jaar ruim.’
‘En nooit meer naar Holland teruggeweest?’
‘Eens. Om mijn bruid te halen.’
‘Ach,’ zei Trix. Ze durfde niets vragen. Natuurlijk was zijn vrouw in Amerika gestorven. En ze durfde ook niet vragen, of hij kinderen had gehad. Het was of hij zelf een gordijn schoof voor dàt wat voorbij was.
‘En hoe vindt u Holland nu?’ vroeg Trix.
‘Zoo vreemd,’ zei hij zacht. ‘Zoo heel anders, dan ik het in mijn droomen gedacht heb.’
‘Ja, dat wil ik direct aannemen. Zoo gaat het toch met alles. Ik ben eens een half jaar van huis geweest op een nare kostschool in Frankrijk. Ik ging bijna dood van heimwee, hoewel ik het nooit naar huis schreef. Maar wilt u wel gelooven, dat ik in dat half jaar al de menschen van ons dorp idealiseerde? Zelfs de melkboer zag ik in een aureool van beminnelijkheid en sympathie.’
Meneer van Rees lachte zacht.
‘En toen u terugkwam?’
‘Ja, toen ik terugkwam, was de melkboer een doodgewone man in een blauwe kiel, die zijn paard sloeg,’ zei Trix.
‘Hebt u op een dorp gewoond?’
Trix knikte blij. ‘In zoo'n dorp van duizend zielen, waar iedereen de maat van je schoenen weet en de naam van je eerste vlam.’
‘Toch heeft zoo'n dorp wel zijn eigen bekoring.’
‘O ja. Ik heb er me ook altijd best kunnen schikken. Maar ik kan me nog Frank's afgrijzen voorstellen - Frank is mijn man, dat begrijpt u wel, hè? - toen ik voor het eerst met hem
| |
| |
gearmd door ons dorp wandelde, en de menschen zoo goedkeurend voor hun ramen kwamen en hem monsterden.’
Nu lachte meneer van Rees voluit.
‘Ja, dat kan ik me levendig indenken.’
‘Vooral, als u weet, dat Frank in de stad geboren en getogen is. Die kon er zich heelemaal niet mee vereenigen. Eén welwillende vrouw riep over haar onderdeur: ‘Nou, dâ he'je maar goed gedoan, juffer.’ En de bewuste melkboer had de kieschheid Frank te vertellen, dat ik met Frank beter af was dan met mijn vorige ‘verkeering’.
Trix gnoof nog bij de herinnering.
‘En wist uw verloofde van die vorige - e -’
‘Verkeering?’ vulde Trix aan. ‘Nee, dat was juist het pijnlijke. Omdat het zoo heel weinig voor me beteekend had, had ik het niet eens noodig gevonden Frank in te lichten. 't Was maar even een tijdelijke verdwazing geweest,’ Trix zuchtte. ‘De kiesche melkboer is bijna oorzaak geweest, dat ik mijn pas geworven verloofde weer kwijtraakte.’
‘Ik herinner me nog uit mijn jeugd -’ begon meneer van Rees, ‘ik stam ook uit een dorp moet u weten - dat ik eens ben weggeloopen met twee zoons van onze veldwachter. Dat vond ik toen blijkbaar een veilig geleide. We hadden net het avontuurlijke plan geopperd om een vreedzaam schaap te slachten, toen vader politieagent ons verraste. Maar het merkwaardige was, ofschoon het slachtplan niet van mij was uitgegaan, nee, werkelijk niet, dat ik daarna altijd in het dorp het zwarte schaap gebleven ben.’
Trix voelde achter zich mevrouw Landerman huiveren. Die dichtte nu natuurlijk meneer van Rees duistere instincten toe. Zálig!
‘Ik ben vaak weggeloopen,’ zei Trix. ‘De eerste keer, op de aanvallige leeftijd van vier jaar, was ik op weg naar een kermis op drie uur afstand. Met een vriendin van vijf. En ik ben er eens van door geweest met een jonge man’ - Trix wachtte even, liet
| |
| |
deze woorden bij de Koningin Sheba bezinken - ‘vreeselijk hè?’ Ze knipoogde tegen meneer van Rees. ‘Toen was ik zeven en de vrind zes.’
‘En was u altijd de - e -’
‘Ja, ik was altijd de verleidster,’ bekende Trix.
Cordelia kwam binnen, keek naar de haard.
‘Wat zie jij bleek, Cordelia,’ zei Trix. Zij was altijd direct goede maatjes met alle dienstmeisjes in de huizen, waar ze zich tijdelijk ophield.
‘Ik ben zoo rillerig,’ zei Cordelia. ‘Ik ben niks lekker.’
‘Ja, zoo zie je er uit,’ vond Trix. ‘Vanavond naar bed met een warme kwast en twee kruiken. En met je beenen in een wollen deken.’
Toen sprak de Koningin van Sheba haar eerste woorden.
‘Cordelia, is meneer Landerman al beneden?’
‘Nee mevrouw,’ zei Cordelia, en de pook kletterde neer.
‘Wil je onze thee in de hall klaarzetten. En waarschuw me dan.’
‘Best mevrouw.’
‘We gaan ook naar de hall, lieve,’ dacht Trix. ‘Je ontkomt zoo gemakkelijk niet aan mijn illustre tegenwoordigheid.
Toen ging weer de deur open, en, op de drempel staand, keek schichtig mevrouw van Amperen de salon rond. Ze had een grijs zijden jurk aan, die haar onnoodig fletser maakte. Ze leek een kleine, bedeesde, grijze muis. Trix dacht onmiddellijk: ‘Die draagt òok een groot verdriet met zich om.’ Mevrouw van Amperen liep door de salon, zette een smal voetje op de haardrand, plukte wat aan het schoorsteenkleed, kuchte eens. Trix keek naar haar. Dan stond ze op. Ze passeerde de Konigin van Sheba, maar die schonk ze geen blik.
‘Mevrouw van Amperen, komt u bij ons zitten? Ik dacht, dat u uit was.’
‘Neen, mijn man is mee gaan wandelen. Ik heb wat gerust. Maar 't is was zoo koud boven.’ Ze huiverde. Ze had een heel
| |
| |
zachte, lieve stem. Trix besloot met een van haar snelle conclusies, dat ze natuurlijk door haar man onderdrukt werd.
‘Komt u bij ons zitten?’ herhaalde ze.
‘Ach ja, maar u zat daar zoo gezellig.... Ik weet niet....’
Maar Trix had haar arm al door de grijs zijden arm gestoken.
‘Meneer van Rees en ik halen jeugdherinneringen op. Doet u mee?’
Daar zaten ze. Trix zwaaide haar eene been heen en weer. Meneer van Rees, zijn hoofd wat gebogen, paste zijn vingertoppen tegen mekaar. Mevrouw van Amperen staarde uit het raam naar de stille, stille, witte tuin. Dat moest ze nu juist niet doen. Daar werd ze baloorig van. O, ze maakten het haar niet gemakkelijk, die twee. Ook meneer van Rees leek versteend. Zou ze een sprookje gaan vertellen van: ‘Er was eens....’
Dan zei mevrouw van Amperen zacht: ‘Vindt u 't niet vreeselijk zoo'n pension?’
‘Ik? Oh, ik vind het ontzettend,’ zei Trix, veel te luid.
‘Heusch, meent u het?’ nog zachter.
‘Ja, absoluut. We hadden gedacht hier alleen te zijn met de familie van Son. Dat zijn onze beste vrienden, ziet u.’ Trix spaarde haar stem niet. ‘We vielen uit onze fantastische droomen op aarde, toen we hier die heele vergadering zagen.’ Meneer van Rees glimlachte.
‘Ik voel me zeer gevleid.’
‘Ach, nu ja,’ zei Trix en zocht een leuk compliment. ‘Dat kunt u ook. Wij zullen het best samen kunnen vinden.’
‘Ongetwijfeld.’
‘Wij hadden ook gedacht, dat we hier samen zouden zijn,’ bekende mevrouw van Amperen. Ze boog zich wat over naar Trix. ‘En ik had het zoo heerlijk gevonden, als we samen waren geweest.’
‘Ja. Wat een ontgoocheling dan, hè?’ zei Trix meelevend.
‘En ik....’ zei meneer van Rees, ‘ik had van een kennis
| |
| |
gehoord, dat dit landhuis zoo weg van de wereld lag - ik dacht ook hier heel alleen te zijn.’
Trix proestte opeens.
‘Toch is 't geestig. We komen allemaal hierheen gesneld om de eenzaamheid te zoeken en we vinden....’ Ze zweeg plotseling. Want de deur ging weer open en op de drempel stond meneer Landerman. Zijn oogen knipperden.
‘De thee staat klaar in de hall, Albertine.’
DeKoningin van Sheba verhief zich als een schip met volle zeilen.
‘Ik had Cordelia opgedragen me dat te zeggen.’
‘Tja - ik - ja, dàar weet ik niets van,’ prevelde heer Landerman onzeker. ‘Misschien is 't onze thee niet.’
‘Natuurlijk is 't onze thee wèl,’ zei de Koningin van Sheba.
Ze zeilde de deur uit.
Mevrouw van Amperen keek even angstig.
‘Vindt u dat geen - e - vindt u 't een sympathieke vrouw?’ vroeg ze.
‘Ik vind haar een wonder,’ zei Trix. ‘Ze heeft mijn hart gestolen.’
‘Meent u 't?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
Nu lachte meneer van Rees.
‘Lacht u daarom? Foei,’ zei Trix. ‘U mag me nooit in 't kwaad stijven. Dan word ik ongenietbaar. Zal mijn man u wel vertellen. Kom, gaan jullie mee kijken, of de Landerlieden misschien ònze thee opfuiven?’
‘Kunnen we niet hier blijven?’ vroeg mevrouw van Amperen. Ze hief haar schichtig gezicht.
‘'t Wordt hier koud, vindt u niet? Nee,’ Trix rilde, ‘'t is in de hall veel gezelliger. Ik volg het voetspoor van Ma Landerman. Kom maar, ìk zal wel voorgaan.’
Ze knipoogde even ondeugend tegen meneer van Rees. ‘U gaat toch ook mee? Dan drinken we eerst uw thee mee op. En
| |
| |
dan drinkt u de thee mee op van mevrouw van Amperen. En als de bende thuiskomt, drinken we weer met ons allen de resteerende trekpotten leeg.’
‘Ik wou, dat ik ook alles zoo licht kon opvatten,’ zuchtte Suus van Amperen.
‘Maar ik vat nièts licht op,’ ijverde Trix. ‘Mijn tweede ik zegt van die moedige dingen, maar mijn eerste ik ziet alles in een zwart waas. Begrijpt u wat ik bedoel?’
‘Ja, wel zoo ongeveer,’ zei meneer van Rees. De rimpeltjes bij zijn oogen werden dichter.
‘Ach nu, laten we dan maar gaan.’ Suus van Amperen stond op.
Trix bood haar met een overdreven buiging haar arm aan.
‘U zult zien, we worden met gejubel in de hall ontvangen,’ beloofde ze.
In de hall zat de Koningin van Sheba en schonk thee voor haar gemaal. Trix speurde direct naast de trekpot haar fleurige theemuts met de kabouters. Zou ze - zou ze niet.... natuurlijk zou ze 't zeggen. Ze waadde naar de Koningin van Sheba.
‘Ik hoop niet, dat u 't me kwalijk neemt,’ zei ze liefjes, ‘maar u drinkt onze thee op.’
‘Wat zegt u?’ zei mevrouw Landerman uit de hoogte, terwijl ze ieder woord verstaan had.
‘Och, ik heb er niets op tegen. Ik zeg het alleen maar voor de goede orde. U drinkt ònze thee op.’ Trix stond schoolmeisjesachtig met de handen op de rug, en glimlachte vriendelijk. ‘Als blikken kunnen dooden,’ dacht ze, ‘dan stortte ik nu ontzield ter aarde.’
‘Hoe komt u daarbij?’ vroeg de Koningin van Sheba.
Trix wees op de kabouters.
‘'t Is onze muts. We hebben toch allemaal onze èigen muts. En de pot, die onder die muts zit is dus van ons.’ Trix keek naar Pa Landerman. Och arme. Hij kuchte, hij trachtte zijn oogen af te wenden.
| |
| |
‘Ja, hmm, Albertine,’ begon hij.
‘Niets daarvan,’ zei Albertine. ‘Ik heb thee besteld. Dus deze thee is voor ons.’
‘Als 't er op aankomt, hebben we allemaal stilzwijgend thee besteld,’ zei Trix nog liefjes. ‘Die wordt ons toch automatisch
‘Ik wou, dat u niet zoo'n misbaar maakte over een kopje thee,’ zei ze hoog.
verschaft.’ O, de zotternij, dacht ze. 't Was immers heelemaal de moeite niet waard. Alleen de Koningin van Sheba had de ongelukkige gave haar vechtinstincten wakker te roepen.
De Koningin van Sheba rekte haar forsche hals.
‘Ik wou, dat u niet zoo'n misbaar maakte over een kopje thèe,’ zei ze hoog.
| |
| |
‘Ik wou het ook,’ zei Trix. Ze dacht: ‘Zoo kan ons aanminnig dispuut tot in het oneindige doorgaan.’
Maar op dat moment kwam Cordelia binnen met een nieuwe afdeeling thee.
‘Hier is uw thee mevrouw Landerman. Dit was de thee voor mevrouw Reyland,’ zei Cordelia wat benepen.
Trix schonk de Koningin van Sheba een glimlach vol triomf. Dan zei ze:
‘Cordelia, ik begin vast met deze pot. Maar wacht nog even met de thee voor mevrouw van Amperen en meneer van Rees. Die drinken we dan straks als de familie thuiskomt. Begrijp je 't?’
‘O ja,’ zei Cordelia en hief haar dikke oogleden.
‘Met jou kan ik praten,’ zei Trix gul. Ze doorstond even de priemende oogen van mevrouw Landerman. Dan neeg ze licht. En zacht neurieënd liep ze naar het hoekje waar meneer van Rees met Suus van Amperen in onbehaaglijk stilzwijgen samen zaten. Ja, nu was het zeker, dat de Koningin van Sheba haar zou haten tot het eind van haar Doorluchtig verblijf. Leuk! Ze zou niet graag door de Koningin van Sheba geliefd willen worden. Maar dit zou de sereééene sfeer toch niet direct bevorderen. Ze boog zich even naar meneer van Rees over: ‘Dwaas van me hè?’
‘Een weinig,’ zei hij glimlachend.
‘Zult u me remmen, als ik meer van die aanvallen krijg?’
‘Daartoe zie ik uw man best in staat.’
‘Denkt u?’
‘Ik ben ervan overtuigd.’
‘Suiker en melk? Allebei?’ Ze blikte naar Suus van Amperen. Die zag op haar armbandhorloge, en keek naar de deur.
‘Wat komen ze laat terug,’ zei ze zacht.
Trix had de trekpot nog geheven.
‘'k Geloof, dat ik net het lieflijk geluid van mijn oudste zoon hoor. Ze zullen dan wel gauw hier zijn.’
Een gestamp van voeten, een gekrijsch van kinderstem- | |
| |
men. Een bedarend gebrom van Frank. Jacquelientjes hooge lach.
‘Ja, daar zijn ze,’ zei Suus. En nu zuchtte ze.
Als een lawine stortten de kinderen de hall binnen. ‘O mam, 't was zoo fijn. We hebben Dolly ingezeept. En Jan is verdwaald geweest. En we hebben met sneeuwballen gegooid en gegleden. Laat mij nou ook 'es wat zeggen. Nee, laat mij wat zeggen, Oh jò, ga weg. Tante Puck, waarom bent u niet meegegaan? 't Was zalig. Mam, ik heb achter Oom Huib aangegleden. En ik achter meneer Bron. En ik achter Pap.’
Trix hield even de handen voor haar ooren.
Ze zag de anderen ook binnenkomen, Frank en Jacquelientje het laatst. Natuurlijk.
‘O mevrouw Reyland, waarom bent u niet meègegàa-àan?’ zong Jacquelientje.
‘Omdat ik geen zin had,’ snibde ze terug.
‘'t Was buitengewoòòon verrukkelijk. U hebt er geen idee van. En uw man is zòo stèrk. Die heeft me over een paar sneeuwduinen heelemaal hééngetild!’
Trix keek even verdwaasd naar Jacquelientjes hoogroode gezicht. Was ze nu werkelijk een naïef wurm, dat zulke dingen er maar gedachteloos uitblerde, of was ze zoo zeldzaam geraffineerd, dat ze 't juist zei om naïef te lijken? Trix weifelde even. Ze keek naar Huib. O, die had zijn Mefisto-gezicht. Ze keek naar Frank. Had hij niet even verlegen gekeken? Ze had plotseling zin om een theekopje naar de Koningin van Sheba te keilen. Maar ze trok rustig de muts weer over de trekpot.
‘Ja,’ zei ze dan kalm. ‘Mijn man is reusachtig sterk. Dat hij ù over een sneeuwberg tillen kan. Bewonderenswaardig gewoonweg.’
Er viel even een stilte. Die Huib verbrak.
‘'k Ga naar boven me opknappen. Ga je mee Mary?’
‘Bewaar je wat thee voor ons, Puck?’ vroeg Mary.
| |
| |
‘Daar zijn nog reserve-slooten in de keuken,’ zei ze. ‘En wij zijn nog pas aan ons eerste kopje bezig.’
Frank ging ook mee naar boven. Hij nam de jongens en Dolly mee. Huib wuifde naar haar over de ballustrade. Hij dreigde haar met zijn vinger. Maar ze haalde haar schouders op. Mary zond haar een kushand.
Ze hoorde Reinier van Amperen zeggen: ‘Dat je nu weer bent thuisgebleven, Suus. Zòo zul je je nooit amuseeren.’
En haar zachte antwoord: ‘Ik houd niet van zoo'n groote club. Dat weet je toch immers wel.’
Zijn ongeduldige woorden: ‘Je moet maar eens leeren je daartegen te verzetten.’
Trix dacht: ‘Zoo is overal wrijving. Overal. Wat zal dat voor een Kerststemming geven....’ En ze keek even tersluiks naar meneer van Rees, die zijn stugge, afwijzende masker weer droeg. Was dàt de man, die haar nog geen uur geleden verteld had, dat hij eens het zwarte schaap was genoemd? Ze zuchtte. Het was haar, of ze aan het begin van een moeilijke tocht stond, die ze onvermijdelijk ten einde moest brengen. En haar hart was zwaar.
- Maar 's avonds na den eten - de kinderen naar bed, de koffers aangekomen en uitgepakt, en Trix in een van haar meest geliefde jurken - steeg haar stemming weer. Ze had bij de dames Mandersloot zitten praten. Zoo'n rust als diè gaven. Nu zakte ze neer in het hoekje van de van Amperens. Huib las natuurlijk zijn krant. Mary, frisch en rozig, werkte aan een avondtaschje. Waarom kon ze niet zoo evenwichtig zijn als Mary was? Waarom moest zij altijd overal in wroeten en elke mug tot een olifant opblazen? Ze wou nu maar, dat de Koningin van Sheba in de salon Jacquelientje aan de slippen van haar jurk vasthield. Maar nee, daar stond ze al in de deuropening.
‘Zullen we nu vanavond dansen?’
‘Ik niet hoor!’ zei Huib. ‘Dank je stichtelijk. 'k Heb vandaag tachtig Kilometer geloopen.’
| |
| |
Reinier sprong op: ‘Ik ben van de partij, juffrouw Landerman.’
‘U bent een schàt,’ zei Jacquelientje. ‘Wie doet er meer mee? U toch ook meneer Reyland? Hè meneer Bron, wees lief en zorgt u voor de muziek, ja?’ Meneer Bron, die tamelijk indolent scheen, hief zich uit zijn stoel.
‘Goed, ik zal lief zijn,’ zei hij.
‘Wordt het een Patertje langs de kant?’ vroeg Trix.
Jacquelientje hief haar wenkbrauwen.
‘Neen, hoezoo?’
‘Nee, ik dacht het. Frank, ik dans ook,’ zei ze.
‘En ik dacht, dat u niet dansen kòn,’ zei Jacquelientje.
‘O ja?’ zei Trix onnoozel.
‘U hebt het toch zelf gezegd?’
‘O ja?’ vroeg Trix weer. ‘Wat krijgen we meneer Bron?’
‘Moonnight in Hawaii. Die goed? Ik heb geen grein verstand van muziek.’
‘Ja zàlig,’ zei Jacquelientje. ‘Dat is een zalige Boston.’
‘Vooruit dan maar met de zaligheid.’
‘When the moon shines in Hawaii
My heart is sad....’
Trix danste met Frank. Ze had weinig gesproken aan tafel. Er was een afwezige blik in haar oogen. Hij dacht: ‘Zoo'n paar onnoozele woorden van dat jonge kind, en ze is zichzelf weer niet. En ik kan me toch niet overal van terughouden. Bovendien - wat beteekent het? We waren jong en vroolijk vanmiddag - allemaal.’
Hij keek naar Jacquelientje. Nee, maar die danste uitstekend. 'n Leuk, spontaan type. Hij moest toch nog eens met Trix praten. Maar wat gaf het? Trix zou fel en onberedeneerd zijn. En hij zou zich weer boos moeten maken. Hij danste gedachteloos.
‘Je danst alleen met je beenen,’ waarschuwde Trix. ‘Je danst heelemaal niet met je zièl.’ - ‘Kleine rakker,’ dacht hij.
Hij haalde zijn schouders op. ‘Ach, jij verbeeldt je maar wat,’ zei hij.
| |
| |
‘Ik constateer feiten,’ zei ze.
Hij kneep even haar handje. Ze zag er goed uit. Die jurk stond buitengewoon. Dadelijk lichtten haar oogen op.
‘Frank,’ zei ze opeens. ‘Als je 't morgen in je hoofd krijgt om naar Lapland te wandelen, ga ik ook mee hoor.’
‘Zòo mag ik het hooren,’ prees hij. ‘Dans ik nù met mijn ziel?’
‘Met hart en ziel, jongen.’
Jacquelientje gleed langs hen. Haar kin rustte op Reinier's schouder. Suus zat te kijken als een verdwaalde, angstige vogel.
‘Ze danst uitstekend,’ prees Frank. ‘Gratievol.’
Trix' oogen werden donker van nijd opeens. Ze schopte een kussen, dat haar in de weg lag, opzij.
‘Het lòr!’ zei ze, heftig en onmeedoogend.
|
|