| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
‘Zijn jullie klaar?’ riep Frank door de muur.
‘Huib heeft zich poesmooi gemaakt,’ telegrafeerde Mary terug.
‘Ik zie die man nooit meer aan,’ kreet Trix. ‘Ik voel me zoo zeldzaam onbehaaglijk. En jij Mary?’
‘Gaat nogal.’
‘Mijn haar valt net de verkeerde kant uit.’
‘Stil laten vallen,’ zei Huib dan. ‘Kunnen we bij jullie binnenkomen?’
‘Ja, en je kunt hier nog wat opruimen ook,’ ontdekte Trix.
Het gegalm van een gong klonk van beneden. Trix sprong overeind.
‘Mijn zenuwen zijn in deze korte spanne tijds al totaal van streek geraakt. Wat is dat?’
‘De etensbel,’ zei Huib laconiek.
‘Zeg dan liever de dinner-gong,’ verbeterde Mary.
‘Nee, waarom? De etensbel,’ zei Huib weer. ‘Zijn we hier in Holland of in Engeland? O zoo. Gaan jullie mee?’
Maar Frank, die op zijn horloge zag, zei kalm:
‘Het diner is om zeven uur, en 't is nu half zeven, 't Was zeker de kleedbel.’
Trix keek neer langs haar rechte, donkere jurk. ‘Dat ontbrak er nog net aan. De klèedbel! Heb je geen snoer parelen voor me, Mary.
| |
| |
‘Ik heb een broche van Dot voor je. Zeer toepasselijk. Toe Puck, kijk niet zoo ontevreden.’
‘Ik ga beslist gek doen aan tafel,’ dreigde Trix.
‘'t Kan mij niets schelen,’ zei Huib laconiek. ‘Kijk me maar niet zoo uitdagend aan, Bea. Je bent mijn vrouw niet. Maar ik wil je toch zeggen, dat ik 't pijnlijk vind voor Frank, als je - Wel allemenschenl’ - en Huib's stem schoot uit - ‘zijn die bandieten warempel weer op het balcon.’
‘Gaan we dan ook nooit naar beneden?’ klaagde Dot.
‘Ja kom, vooruit, we gaan,’ commandeerde Huib.
‘Iedereen kleedt zich nu,’ ontdekte Frank. ‘Dus wij kunnen op ons gemak in de hall de dingen afwachten.’
‘Ik ga onder een schemerlamp zitten,’ verklaarde Trix.
‘Valt me nog mee,’ zei Huib. ‘Ik dacht, dat je er bovenop wou gaan zitten.’
‘Zeg 'es wat liefs,’ smeekte Trix.
‘Nu kom, dat haar zit best. Sta toch niet aldoor voor de spiegel Beatrijs. Hier jongens, geef vader maar een arm.’
Huib, met Kees en Dolly aan zijn arm bungelend, liep voorop de trap af. Frank volgde met Jan, die met zijn hooge stem, als uitkomst van een lange overpeinzing vroeg: ‘Pàap, als ik een kreeft in mijn handen heb....’
‘Wat heb je nou weer te vertellen,’ vroeg Frank als naar gewoonte.
‘Als ik nou een kreeft in mijn hand heb Pap, en ik kom een krokodil tegen....’
‘Maar kerel, die kom je zoo maar niet tegen,’ smoorde Frank Jan's verhaal in de kiem.
‘Ja, maar àls ik hem nou eens tegen kom?’ hield Jan natuurlijk aan.
‘Goed ja?’
‘Wat eet hij dan het eerst op, mij of de kreeft?’
Huib bulderde. En Trix wreef haar gezicht tegen
| |
| |
Mary's mouw. ‘O, dat is weer echt wat voor Janneman.’
Maar Frank, die de ontdane kleurtjes schieten zag over het blank van zijn snuitje, zei bedaard: ‘Ik denk wel, dat hij jullie allebei tegelijk zou ophappen, jong.’
- De hall beneden was leeg. Eén schemerlamp brandde. Trix plofte neer in een stoel. ‘Zou ik mijn diner ook hier opgediend kunnen krijgen?’
‘Ja, ze zullen jou zien aankomen. Doe toch niet zoo slachtofferig, Bea. Je wou toch zeker zelf naar buiten met Kerstmis? 't Lijkt wel verdraaid-nog-'n-toe, dat ik je tegen je zin heb meegesleept.’
‘Hèb je ook gedaan.’
‘Wat moeten wij nu doen Paps?’ - Kees.
‘Niets. Rustig even zitten. Hier liggen tijdschriften. Bekijk de platen maar.’
‘De idylle voor het vuur,’ wees Mary.
Kees en Dolly, samen voor de haard, bekeken Astra.
Jan zat op Frank's knie en scheen een nieuw probleem te bepeinzen.
‘Sla toch niet zoo gauw om Kees!’
‘Maar ik ben klaar.’
‘En ik nog niet. Knoei het boek niet zoo, nàre jongen!’
‘Kàt!’ zei Kees.
‘Rustig aan een beetje daar hè?’ waarschuwde Huib.
Toen daalde met haar haastige, zenuwachtige stappen, juffrouw van de Berg de trap af. Ze was in glinsterende zwarte zij met een groote ouderwetsche broche aan haar hals. Trix verstopte haar schoenen.
Ze ging even bij hen staan. Frank schoof al een stoel aan.
Maar: ‘Nee, nee, dank u. Ik moet nog even naar de keuken. Laatste inspectie houden. Ik hoop, dat u het hier aangenaam zult vinden.’
| |
| |
‘Is de verhouding - e - zoo onder mekaar nogal genoeglijk?’ informeerde Huib.
‘O ja, meneer van Son, dat gaat best. Heel genoegelijk. Alleen de familie Landerman is nogal exclusief.’
‘Dat is zeker die fiksche vrouw, die straks bij het vuur zat?’ vroeg Trix en ze bedwong een gaap.
Juffrouw van de Berg keek weer onthutst.
‘Ja, ja,’ zei ze dan haastig. ‘Mevrouw Landerman is nogal forsch. Maar ze is zeer sympathiek. O, buitengewoon sympathiek.’
‘Ja, zoo zag ze er wel uit,’ vond Trix naïef.
‘Schooier,’ formeerden Huib's lippen geluidloos.
‘En dan de twee dames Mandersloot zijn heel lief. Dat waren die twee oude dames, misschien hebt u 't niet opgelet? En meneer Bron is journalist, een heel aardig jongmensch.’
‘Was dat die meneer, die in de hoek zat?’ vroeg Trix.
‘Nee mevrouw, dat is een Hollander, die jaren in Amerika gewoond heeft. Is ook nogal teruggetrokken. Maar toch zeer sympathiek,’ vergoelijkte juffrouw van de Berg weer. ‘U excuseert me wel even?’
Ze excuseerden haar. ‘Zou ze mij ook sympathiek vinden?’ vroeg Trix onschuldig.
‘O zéer sympathiek,’ verbeterde Mary.
‘Ik denk, dat ze jou binnen twee dagen het huis uitzet,’ zei Frank.
‘Je haalt me de woorden uit de mond.’ Huib schudde zijn hoofd. ‘En als je maar weet, dat ik je rustig in de sneeuw laat staan.’
‘Pùu. Denk je, dat ik rustig staan blijf? Ik ga het huis bombardeeren. En ik ga onredelijke taal uitslaan Huibert. Zèg, doet dit huis jouw architectenhart niet goed?’
Huib's blikken waren al keurend langs de hall en het trappenhuis gegleden.
‘'t Is een bekende landhuisbouw,’ zei hij dan.
| |
| |
‘Bravo,’ zei Trix. ‘Hoe zou ‘Sympathiek’ aan deze grootsche bezitting gekomen zijn?’
‘O, dàt weet ik,’ zei Mary. ‘Van Vera van Daalen. Ze is hier jaren en jaren hoofd van de huishouding geweest bij een alleenige meneer. En toen die stierf, heeft zij het huis met de inboedel geërfd.’
‘Georven,’ verbeterde Trix. ‘'n Leuk cadeau. En ze maakt het op een handige manier rendabel.’
‘Waarom niet?’ vroeg Huib.
‘Snauw toch niet zoo man. Ik beweer toch niets anders. Zet je liefste gezicht Huib, daar komt een fee afdalen.’
De fee was een jong meisje in een zachtgroen zijden japonnetje met lichte schoentjes. De fee daalde neuriënd. Ze was jong, ze had pikzwart kort haar, en lichtelijk opgetrokken wenkbrauwen. Huib trok aan de revers van zijn jas.
‘Dat is een schoonheid,’ zei hij zacht.
Trix snoof minachtend, terwijl ze haar llebogen op haar knie leunde.
De schoonheid was beneden aangekomen. Ze hadden allen haar daling aanschouwd. Ze bleef even op de onderste tree staan, met haar hand op de trapleuning, éen voet voor het afdalen licht geheven. Dan sprong ze op de grond en met een hooge, kirrende, wat aanstellerige stem zei ze:
‘Ach, en u bent zeker de nieuwe logés?’
Huib en Frank stonden al op. Trix zat nog. Ze schopte Mary even.
Huib zei: ‘van Son’. Frank zei: ‘Reyland.’
‘Ik ben Jaqueline Landerman,’ zei de fee.
Trix schopte weer naar Mary. Ze dacht: ‘Die wordt later net zoo fiks als haar moeder. De contouren zijn al aanwezig.’ En ze prevelde zacht binnensmonds haar naam, terwijl ze lichtelijk neeg. Maar Mary. de vriendelijke, stak haar hand uit, en Trix blies in haar hals: ‘Zòò sympathiek.’
| |
| |
‘Dàg jòngens,’ zong de fee, de telgen voor de haard ontdekkend, en Jan, die achter Frank's rug te voorschijn kroop. ‘Wat liggen jullie daar lièf.’
De Schoonheid was beneden aangekomen....
De jongens schouwden naar de fee. Kees lachte bête. Maar Dolly, die haar schat van krullen naar achteren gooide, zei vanaf het haardkleed:
‘Dàag. Ik heet Dolly.’
| |
| |
‘O ja? Wat 'n mooie naam. Ik mag wel Dolly zeggen zeker?’
‘Nee, je moet Juffrouw zeggen,’ prevelde Trix binnensmonds.
De fee keek even rond bij dit onderdrukte gefluister. Maar Trix bekeek onschuldig een tijdschrift.... Alleen Mary, die toch altijd om haar kwajongensachtigheden moest lachen, al keurde zij ze niet goed, had haar gezicht afgewend.
Toen bolderde van de trap de krullende meneer. Hij had een mager, bleek gezicht met zomersproeten ondanks Kerstmis.
‘Mijn naam is Bron,’ zei hij, beneden aangekomen.
‘O meneer Bron,’ kweelde Jaquelientje, ‘hebt u die groote wandeling vanmiddag nog gemaakt?’
‘Ja zeker. Ja natuurlijk. Ik heb naar copie gesnord in de oerwouden hier in de omtrek.’
‘En hebt u copie gevonden?’
‘Neen, ik moet tot mijn schande bekennen, dat mijn inspiratie verre was.’
‘Misschien zou u geïnspireerd zijn geworden, als ik u had helpen snorren.’
‘Zou ik?’ Hij lachte even. Hij schudde zijn hoofd.
‘'n Ferme man,’ filosofeerde Trix met genoegen. ‘Die zegt niet bête-weg: ‘O, ongetwijfeld,’ of ‘Maar natuurlijk.’
‘Danst u ook mevrouw Reyland?’ viel Jacqueline plotseling Trix aan.
Trix schudde haar hoofd. ‘Ik heb geen dansbeenen,’ zei ze.
‘En danst meneer ook niet?’
‘Ook niet. Nee, we zijn lichtelijk antiek,’ bekende Trix.
‘Hè jammer. Toen juffrouw van de Berg vertelde, dat er nieuwe gasten kwamen, had ik me zoo op een dansavond verheugd.’
‘U kunt toch met meneer Bron dansen,’ zei Trix.
‘O ja, maarre....’ Ze haalde haar schouders op. Ze keek eens even op zij naar de journalist, die zich voor de haard op Zijn hurken tusschen Dolly en Kees had opgesteld. Ze draaide
| |
| |
op éen voet rond, zoodat haar belooverde rok mee om haar heen golfde. Trix keek naar haar met zoo'n zeldzaam misprijzen in haar oogen, dat Mary demonstratief haar stoel verschoof, als wilde ze daarmee Trix tot de orde roepen.
‘U danst zeker graag, juffrouw Landerman?’ vroeg Frank.
Ze klakte met haar tong. ‘Dolletjes. En we hebben hier een uitstekende polyphone met prachtige dansmuziek. Mag ik het u leeren, meneer Reyland?’
‘'t Zal me een buitengewoon genoegen zijn,’ zei Frank.
Huib kuchte. Hij gleed met zijn hand langs zijn mond. Hij keek naar Trix.
‘En wilt u mij dan die nobele danskunst ook een beetje bijbrengen, juffrouw Landerman? 't Mag wel hè Mary?’
‘Best hoor,’ zei Mary trouwhartig.
‘Dòlgraag,’ zong Jacquelientje. ‘O, we krijgen een zalige tijd, dat zult u zien,’ voorspelde ze grif.
‘Ja, dat denk je maar,’ pruttelde Trix kwaadaardig binnensmonds.
- Naar beneden kwamen langzaam geloopen de dames Mandersloot. Ze waren zoo waardig in stemmig zwart, en zòo lief en eerbiedwaardig, dat Trix plotseling een gevoel kreeg van welbehagen, zooals ze soms ook krijgen kon, wanneer ze vertrouwde, dierbare plekjes uit haar jeugd terugzag.
Frank zag haar aan. De rimpel tusschen haar wenkbrauwen was verdwenen, ja, nu lachte ze. Malle Puck, dacht hij, zoo bliksemsnel had zij haar sympathieën en antipathieën gekweekt.
Toen luidde de bel voor tafel.
‘Wat is dat?’ vroeg Kees van bij het vuur.
‘De dinnergong,’ zei Jacquelientje. ‘Ga jullie mee naar de eetzaal jongens? Kom, geef mij maar een arm Dolly.’
‘Aanbiddelijk,’ fluisterde Trix tegen Huib.
Nu knalde zijn proestlach los.
‘Kun je 't niet hebben kindje?’
| |
| |
‘Ik kan àlles hebben,’ zei ze fel. ‘Maar aanstellerij kan ik niet uitstaan.’
‘Maar dat lieve kind stelt zich niet aan. Dat is pure natuur en bevalligheid.’
‘Doe toch niet zoo onwijs Huib, asjeblieft. Zie je dan niet...’
‘Wat mopper je toch Puck?’ vroeg Mary.
Maar Trix schokte met haar schouders, ‘Och niets. Die man van jou....’ Ze knipte met haar vingers. ‘O Huib kijk niet zoo spotachtig. Ik barst direct in weenen uit. Die heele reis heeft te veel van mijn zenuwen gevergd.’
‘Ja, en dan als klap op de vuurpijl de sereéene sfeer hier....’ Hij schudde. - ‘O meisje, meisje, wat heb jij je vingers gebrand.’
‘Puck, wij gaan morgen een groote wandeling maken,’ zei Mary, en stak haar arm door die van Trix.
‘Ja, en ik ga met die juffrouw Sanderman of Landerman of hoe heet ze, sneeuwballen gooien,’ zei Huib. ‘Daar kan ik me nu al op verheugen.’
‘Ik zal maar niet zeggen, waarop ik me verheug,’ zei Trix raadselachtig, terwijl ze vòor Huib uit de eetkamer binnenslungelde.
- In een hoek was een groote ronde tafel gedekt voor zeven personen.
Juffrouw van de Berg wees al gejaagd. ‘Deze tafel is de uwe mevrouw. Vindt u zoo'n hoek niet geschikt? Vooral met de kinderen. Ja? O, dat doet me genoegen.’
‘Wat zitten we verspreid,’ zei Trix, haar servet opnemend. ‘De exclusieve familie Landerman zit in onze nabijheid. Gelukkig.’ Ze keek eens om zich heen. ‘Toch wel gezellig hier, hè?’
‘Ik vind zoo'n donkerbetimmerde eetzaal zoo'n rustig idee geven,’ vond Mary.
‘Au! Kees schopt me,’ kreet Dot.
‘Nee, zij trapt mij,’ verdedigde Kees zich.
| |
| |
‘Nietwaar, jij schopte eerst.’
‘Nee, zij trapte eerst. Pap,’ schreeuwde Kees.
‘Zet de jongens dan ook op trapafstand,’ zei Huib. ‘Vooruit Dot, jij hier. En pas op als jullie mekaar aanraakt.’
Het echtpaar, dat ook bij hun blijde binnenkomste in de hall had gezeten, schreed nu binnen. De jonge vrouw keek schuchter om zich heen, liep dan, blik omlaag naar haar plaats. De echtgenoot had een joviaal, luidruchtig gezicht. Jacquelientje zond hun een glimlach. Bedaard en onopvallend volgde de Hollandsche Amerikaan. Hij zat aan een klein tafeltje, als verzonken in de groote eetzaal.
‘Die man zou ik nu graag willen koesteren,’ meende Trix. ‘Die heeft een gezicht, dat me lijkt. Mooi, grijs haar, vind je niet Mary? Hij kan best een groot verdriet met zich omdragen.’
‘Waarom die man nu wel, en ik niet?’ informeerde Huib.
‘Jij!’ zei Trix. ‘Ja, zoo zie je er nogal uit. Mary, ik hul me morgen in mijn Parijsche jurk.’
‘Ik zou niet direct al mijn kruit verschieten,’ meende Frank. ‘En bovendien moet je nog afwachten, of morgen de koffers aankomen in deze uithoek.’
‘En ik zou eerst maar voor een tandenborstel zorgen, als ik jou was,’ zei Huib. ‘Die heb je harder noodig dan een Parijsche jurk.’
‘De entrée van Hunne Majesteiten,’ fluisterde Trix, toen de deur openging en mevrouw Landerman binnenzeilde, in haar kielzog meevoerend de bedeesde Pa Landerman. Mevrouw Landerman neeg licht in het rond, en zette zich. Haar blik gleed even keurend over de tafel van de nieuwe loges. Dan wendde ze zich tot Jacquelientje, alsof voor haar de eetzaal niet meer bestond.
Cordelia en een dikke oolijkert, in het zwart, brachten de soep binnen.
‘Pàp,’ zei Jan, ‘wat is dat voor soep?’
‘Sst, zul je wel zien.’
| |
| |
‘Pààp, is 't kerrysoep? Die lust ik niet.’
‘Stil maar jongen. Wacht maar af.’ Frank wendde zich tot Mary. ‘Dit is een herinnering aan ons laatste restaurant-diner. Nu denkt hij, dat hem hier ook kerrysoep wordt voorgezet.’
Jan trok een vieze neus, en herhaalde trotsch: ‘Ik lust geen kerrysoep.’
‘Zoet maar,’ zei Trix, ‘het is vermicelliesoep.’
‘'k Hou niks van die wurmen,’ vond Kees.
‘Ik ook niet,’ ontdekte Dot blij.
‘En dat moet drie weken duren,’ zuchtte Huib. ‘Zeg Trix, ga je morgen weer mee naar huis?’
‘Graag,’ zei ze. ‘Kijk de trein maar na.’
‘Toe Puck, eet nu maar,’ wenkte Mary. ‘Jij geeft altijd zoo'n slecht voorbeeld.’
‘Dat zou ik niet durven zeggen,’ beweerde Huib.
‘Pààp!’ zei Jan.
‘Nee Jan. Nu verder stil zijn. Niet aan tafel praten.’
‘Vader,’ jubelde Dot, ‘heb je de rosé pyjama nog ingepakt?’
‘Ja. Stil. Eten.’
Even misprijzend keek mevrouw Landerman naar de nieuwe tafel.
‘Ze is net de Koningin van Sheba.’ fluisterde Trix. ‘Precies.’
‘Weet je, dat nergens meer geroddeld wordt dan op het tooneel en in een pension?’ vroeg Huib.
‘O, maar als ik dit ook had kunnen vermoeden.... Mary, drie weken lang zitten we letterlijk van de bewoonde wereld afgesloten. Stel je voor, dat er sneeuwjachten komen. Stel je voor, dat we insneeuwen.’
‘O reuze!’ jubelde Dot.
‘Stil,’ zei Huib. ‘Eten!’
‘Ik zie jou nog aan de voeten van die fiksche vrouw terechtkomen,’ voorspelde Trix Huib.
‘Tais-toi donc,’ zei Mary.
| |
| |
‘Dat is, zwijg toch, hè moeder?’ zei Dolly onschuldig.
‘Ik ken een Fransch gedichtje,’ zei Kees, die zijn bord leeg had. ‘Mag ik 't opzeggen?’
‘Vooruit maar vent,’ stond Trix toe.
‘Anri a ung sânge.
‘Le sânge est sur Ie bang.’ - Kees lachte al zijn tanden en kiezen bloot. ‘Weet jij wat dat is. Dolly?’
‘Natuurlijk wel,’ zei Dot.
‘Dan is ze knapper dan haar vader. Vertaal 't 'es Dot?’
‘Hendrik heeft een aap. De aap zit op de bank.’ Dolly schudde haar krullen naar achteren. ‘Ik ken een rijmpje van Monsieur Napoléon. Mag ik 't opzeggen?’
‘Vanavond, vanavond,’ wenkte Huib.
‘Pààp!’ zei Jan.
‘Wat is er jong?’
‘Als ik op een ezel rijd, en een leeuw ziet ons....’
‘'n Variatie op de krokodil,’ zei Trix, achter haar hand.
‘Nou, als ik op een ezel zit, en een leeuw loopt ons achterna, wie eet hij dan eerst op?’
Plotseling knalde meneer Bron uit zijn hoek los.
‘Dat is wat voor onder de streep,’ zei hij.
‘Of een lastige vraag voor de Haagsche Post,’ riep Trix. ‘Weet u wie de leeuw prefereert meneer Bron?’
‘Ik zou zeggen de ezel.’
‘Ja Mam?’ zuchtte Jan, en wreef zijn blozend snoetje tegen de mouw van Trix. Ze legde haar hand op zijn blonde hoofdje.
‘Ja hoor vent.’ En even keek ze naar Frank. Hij knikte. Ze glimlachte. En Huib zei vaderlijk:
‘Zoo mag ik het zien.’
Mevrouw Landerman zat als een beeld.
Mary en Trix hadden de jongens naar bed gebracht. In hun kleine cabinetje lagen Jan en Kees diep onder de dekens. Dolly
| |
| |
sliep op de groote echtelijke slaapkamer achter een Japansch scherm, waaromheen haar schalksche gezichtje steeds weer gluurde. Kees en Dot hadden gesmeekt samen in het cabinetje te mogen slapen. ‘Hè toe nou moeder. Hè toe nou mam.’
‘Nee, geen sprake van. Jullie vechten overdag genoeg.’
Dan een gebrul: ‘Nacht moeder, nacht mam, nacht tante Mary, tante Puck.’ Eén lange kreet: ‘Nàààààcht!’
Trix viel even scheef op een stoel neer.
‘Mary, ik ben doodlam. Ik zou wel zòo in mijn bed willen rollen.’
‘Maar doe dat dan Puck. Ik zat de mannen wel aangenaam bezig houden.’
‘Die zullen toch wel aangenaam bezig worden gehouden,’ smaalde Trix. ‘Mary, ik zou Vera van Daalen een bom kunnen sturen.’
‘Kom, kom, zòo erg is 't nu ook weer niet. 't Zou natuurlijk oneindig veel leuker geweest zijn, als wij onder ons waren gebleven, maar wie weet hoe aardig dit nog kan worden.’
‘Bestaat niet.’ Trix trok het grillige patroon van het tafelkleed met haar vinger na. ‘Ik zou duizendkeer liever ohne Lotte elke dag van de Kerstvacantie een kalkoen hebben gebakken, dan dat ik hier op moet zitten en pootjes geven.’
‘Maar dwaze Puck, dat hoef je toch immers niet te doen. Je kunt je net zoo afzijdig houden, als je zelf wilt.’
‘Met die Landermantelg op mijn hielen zeker.’ Ze beet op haar onderlip, stond dan op, rekte haar armen boven haar hoofd. ‘Allons enfants de la patrie.... Kom Mary, dan gaan we maar.’ En Mary lachte.
‘Dat je altijd in uitersten moet vervallen Puck.’
‘Zoo lastig voor mijn medemenschen hè?’ vroeg Trix, en stak haar arm door die van Mary.
‘Neen, zoo lastig voor je zelf,’ zei Mary zacht. Op de gang bleef Trix staan. Ze legde een vinger tegen haar lippen.
| |
| |
‘Sst. Kijk eens. 'n Prachtgezicht op de huiselijke idylle.’ Ze boog zich over de trapleuning. In de hall zat Huib, weggedoken achter een groote krant. Op de vacht voor de haard troonde gracielijk Jacquelientje, die beurtelings naar Piet Bron en naar Frank op zag, terwijl ze de cigarettenrook van haar gezicht wegwuifde.
Piet Bron speelde met een tijdschrift, dat hij op- en weer uitrolde. Frank - O, thuis na tafel, dan moest hij direct de krant lezen, dan mocht hij absoluut niet worden gestoord, anders zou de inhoud misschien niet volledig tot hem doordringen - Frank keek nu, alsof er nooit op de wereld een krant had bestaan. En hij lachte, en hij boog zich voorover naar Jacquelientje.
‘Zeg, rol niet over de ballustrade,’ waarschuwde Mary.
‘Ik heb zin om wat naar beneden te keilen,’ dreigde Trix.
‘Ga liever zelf naar beneden. Is dat niet verstandiger? En kijk niet zoo uitdagend Puck.’
‘Er woedt een orkaan door mijn ziel,’ zei Trix tragisch. Ze stormde de trappen af, van de laatste treden sprong ze naar beneden.
‘Een beetje kalmer is ook goed,’ vond Huib, even van zijn krant opkijkend.
‘Blij, dat je me weerziet?’ Ze tikte de krant speelsch naar beneden.
‘Maar zoo-zoo. Zou je me even rustig willen laten lezen?’
‘Brrr,’ zei Trix. ‘Je mag de héele nacht lezen. Je zult van mij geen last meer hebben.’
‘Komt u naast me zitten voor de haard?’ vroeg Jacquelientje, en ze maakte met een vriendelijk klapje op de vacht naast zich plaats.
‘Wie? Ik?’ vroeg Trix.
‘Ja, u mevrouw?’
‘Ik zit nooit op een vacht voor een haard,’ zei Trix. ‘Dank u.’
Frank keek haar aan.
| |
| |
‘De jongens al in bed?’
‘Nee, die zitten op het balcon sterren te schieten.’
Piet Bron glimlachte.
Maar Frank fronste zijn wenkbrauwen. - ‘O, was ze in zoo'n bui. Dat kon gezellig worden.’
‘Wordt hièr theegedronken?’ vroeg Trix.
‘Hier of in de salon,’ zei Jacquelientje. ‘Maar 't is hier gezelliger.’
Trix keek eens om zich heen. Piet Bron schoof al een stoel bij. ‘Gaat u niet zitten mevrouw?’
‘Ja, dank u. Ik ben de omgeving aan 't verkennen. Mary blijf je naast Huib staan vanavond?’
‘Nee, ik kom al. Moeten we bellen om thee? Die man van mij wordt al ongeduldig.’
‘De thee wordt hier automatisch verschaft,’ lichtte Piet Bron in.
‘'t Is hier een gezellige beweging,’ keurde Trix. ‘Waar zit de man met het groote verdriet?’
‘Wie kan dat zijn?’ vroeg Piet Bron verbaasd.
‘Die alleenloopende meneer met het grijze haar. Ik heb zoo'n idee, dat er aan zijn hart een geheim verdriet knaagt.’
‘Welnee,’ zei Jacquelientje wat snibbig. ‘Er is niets bijzonders aan die heele meneer van Rees. Ik vind hem een doodnuchter type.’
‘Ik niet,’ zei Trix. ‘Heeft hij lang in Amerika gewoond?’
‘Ja, daar weet ik niets van. Weet u 't meneer Bron?’
‘De laatste dertig jaar geloof ik. Hij is heel zwijgzaam, vertelt niet veel.’
Jacquelientje rilde even met haar schouders, die voorbestemd waren om tè mollig te worden. Ze liet haar stem dalen tot een geheimzinnig gefluister: ‘'k Weet niet, maar soms vind ik hem heusch eng. Hij kan zoo voor zich uit zitten staren. Ik heb soms zoo'n idee -’ ze lachte als verlegen, ‘je hoort van zulke gèkke dingen tegenwoordig.’
| |
| |
‘O ja, je kunt krankzinnige dingen meemaken,’ beaamde Trix. ‘Ik ben eens een man tegengekomen in Amsterdam, die vroeg me in het Engelsch de weg naar 't Raiks-mjusium. Ik zwierf ergens op de Nieuwendijk. En omdat ik absoluut geen kans zag het hem duidelijk uit te leggen, en omdat ik ook niet wilde, dat hij van de schoonheden in ons Raiks-mjusium verstoken zou blijven, zei ik, dat ik hem wel op weg zou helpen. En ik slingerde met hem over de Dam, en voelde me natuurlijk ook verplicht tot converseeren. Ik wees hem het Paleis en de Nieuwe Kerk en haalde al mijn school-Engelsch uit hoeken en gaten te voorschijn. In de Kalverstraat overstroomde de man mij met Engelsch, waar ik niets van snapte, en ik zei maar Oh yes, en ik zei maar Oh no. En zoo kwamen we op het Koningsplein. Daar stonden we een kwartier op een vluchtheuvel, omdat het zoo razend druk was. Ik werd moe van narigheid, want die man wóu praten. Hij had het als maar over bij ons in Amurica. Toen schoven we door de Leidschestraat, en ik zag nog een paar kennissen, die me verschrikt nablikten. Hij zag er zoo schreeuwend uit.’ Trix teekende groote vierkanten in de lucht. ‘Zoo'n dwaas geruit pak had hij aan. En voor de Stadsschouwburg aangekomen, toen ik net wat had gepreveld van: Our Royal Theatre, nam hij opeens met een zwierige zwaai zijn hoed af, en zei: “Mag ik u wel bedanken mevrouw? Verders” - ja, hij zei vèrders - “kan ik de weg best alleen vinden.” Ik was zoo stomverbaasd, dat ik zeker wel twintig minuten tegen de schouwburg heb staan leunen om dat te verwerken.’
‘Was 't geen half uur, Beatrijs?’ riep Huib uit zijn stoel.
‘U hadt hem toch direct op een tram kunnen zetten,’ zei Jacquelientje.
‘Denkt u dat die man zich op een tram had làten zetten?’ Trix gnoof.
Maar Huib baste: ‘U behoeft niet alles onvoorwaardelijk te gelooven, wat mevrouw Reyland vertelt. Ik heb het verhaal
| |
| |
al tien keer gehoord, en elke keer komt er weer een nieuwe straat bij.’
‘De krant uit?’ informeerde Trix.
‘Ja, gelukkig. Is er nog geen thee Mary?’
‘Die is in de maak,’ zei Mary. ‘We zijn hier niet thuis.’
‘Nu zie je eens, hoe verwend jij bent,’ spotte Trix.
Jacquelientje haalde een nieuwe cigaret uit de zilveren koker, die naast haar op de haardvacht lag. Frank hield al een lucifer bij.
‘Rookt u niet, mevrouw?’ Jacquelientje blikte haar even aan terwijl ze aantrok.
‘Nòoit,’ zwoer Trix. ‘Daar komt je thee Huibert. Nu hoef je niet te versmachten.’
‘Hé, ze loopt de verkeerde kant uit. Hierheen Cornelia. 't Kan best op deze tafel.’ Cordelia lachte verlegen, pootte het groote blad met de fleurige theemuts voor Mary neer.
‘Zal ik maar schenken, Puck?’ vroeg Mary.
‘Ja graag,’ zei Huib in haar plaats.
Jacquelientje sprong op. ‘Heb je de thee in de salon gebracht Cordelia? Ja? Dan ga ik even bij Ma een kopje thee halen. En zullen we daarna wat dansen, meneer Reyland?’
‘Ik ben de heele avond ter beschikking,’ zei Frank.
‘Ik niet hoor,’ zei Huib. ‘Ik verlang naar mijn bed. 't Is of ik een dagenlange marsch achter de rug heb.’
Trix schoof met haar voet over de zwarte haren van de vacht, zakte dan vlug voor de haard neer. Piet Bron keek naar haar. Hij glimlachte even.
‘Geef me 'n cigaret Frank,’ zei ze. Haar stem was wat kortaf.
Ze rookte zwijgend. Ze keek in het vuur.
‘Waar denk je aan Puck?’ vroeg Mary.
‘Dat kan ik beter zwijgen.’ Ze stak haar hand uit naar Mary. ‘Moe? Niet zoo bar? Waar zijn al de anderen nu, meneer Bron?’
‘We hebben een salon- en een hallafdeeling,’ zei hij. ‘De dames Mandersloot zitten meestal ook hier. Maar die schijnen
| |
| |
ook naar de salon overgezwaaid te zijn. Meneer en mevrouw van Amperen zullen wel direct verschijnen, en de geheimzinnige meneer - ja, die zit op zijn kamer, denk ik.’
‘En de Landerlieden houden zich in de salon op? Ja? Elke avond?’ Trix bedwong een: ‘Gelukkig!’ - Dan zei ze: ‘Frank, we gaan vroeg naar boven vanavond.’
‘Waarom dat zoo opeens?’
‘Die man is toch ook moe?’ Trix wees op Huib.
‘Bekommer je maar niet om mij hoor,’ deed Huib joviaal. ‘Ik vind mijn eigen weg wel.’
‘Dat zou ik ook zeggen,’ zei Frank.
Trix keek naar Piet Bron. Die zat met halfdichte oogen in het vuur te staren.
‘Ik knàp van moeheid,’ zei ze. ‘Ik wil geen minuut langer blijven na het tweede kopje thee.’
‘Nu lieve kind, niemand belet je om naar bed te gaan.’
‘Maar ik wil niet door het gekrijsch van de polyphoon uit mijn slaap worden gehouden.’
‘O, is het dàt?’ zei Frank.
Huib had zijn krant weer opgenomen, deed of hij las. ‘Hier Mary, de feuilleton.’
‘Ja, wat dacht je dan?’ Ze deed geërgerd.
‘Nee, 'k weet niet....’
‘Je weet heel goed, wat ik bedoel.’ Trix bedwong haar stem, sprak halfluid.
‘De gramofoon zàl niet krijschen. We zullen zachte naalden opzetten. En als je werkelijk erg moe bent, zul je wel gauw inslapen.’
Huib's krant ritselde. Hij keek er even over heen. Dan stootte hij Mary aan, en met een blik op Trix, zei hij zacht proestend:
‘Zeg Mary, de loutering-kuur!’
|
|