| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Toen ze het station uitkwamen - ze waren allemaal moe en stijf van het lange zitten - begon het te sneeuwen. Wonderlijkdichte vlokken. Huib keek eens naar de lucht.
‘'t Schijnt hier direct meenens te worden. Als 't zoo gaat, bereiken we dat eenzame landhuis vanavond niet meer.’
Frank, die Jan aan de hand en Kees onder zijn arm gevat hield, stampte zijn koude voeten warm. Kees droeg mannelijk de city-bag.
‘Zie jij ergens een gelegenheid, die ons vervoeren kan?’
Huib speurde door de sneeuwvlokken heen de landelijke stationsweg af.
‘'k Zie niets.’ Hij lachte even. ‘Dat is wat anders dan een auto met een chauffeur en een palfrenier. Zeg, wat is 't opeens bar koud geworden.’
‘Ik vind toch, dat ze best voor een rijtuig hadden mogen zorgen,’ zei Mary.
Trix, die nog niets gezegd had, stak diep de handen in de zakken van haar jas. De witte weg, een paar musschen, die rondtripten, de schemering, die langzaam viel, en, nu het gepuf van de trein was verstorven, een weldadige, onzegbare stilte rondom hen.
‘O, wat is 't hier zalig,’ zei ze.
‘Gelukkig,’ zei Huib, ‘éen, die 't hier tenminste zalig vindt. Ik zal maar eens zien, of die vrijer daar ons een “vehikel” - hij bouwde Trix na - bezorgen kan.’
| |
| |
De vrijer was de stationschef, die een weinig opgewekte man leek.
Huib beende op hem toe. De chef tikte met een vinger aan zijn pet, en deed zichtbaar moeite zich uit zijn indolentie los te rukken.
‘Die man lijkt wel bevroren,’ zei Mary, haar gezicht diep wegduwend in het warme bont van haar kraag.
‘O, wat is het hier zalig,’ zei Trix nog eens, de sneeuwvlokken vangend op haar neus en haar kin.
‘Nee, niet stoeien,’ dreigde Frank. ‘Wat wou je? Sneeuwballen gooien? Er ligt toch nog lang geen sneeuw genoeg. Kees, blijf bij me asjeblieft.’
‘Dolly!’ waarschuwde Mary. ‘Hièr blijven. En ik zeg 't niet nog eens, Dot.’
Huib voegde zich weer bij de wachtenden.
‘En wat zegt de vrijer?’ vroeg Trix.
‘Bij Pieter van Jan om de hoek kunnen we een rijtuig krijgen.’
‘Wie is Pieter van Jan om de hoek?’ vroeg Trix.
Huib stampte een klonterig eigenwijs sneeuwklompje van zijn rechterschoen.
‘Weet ik dat? Ik ken de inboorlingen hier toch zeker niet.’
‘Je moet die man uit de weg blijven. Puck,’ ried Mary.
‘Hij is een brieschende leeuw gelijk. Maar 't kan me niets schelen.’ Ze haakte haar arm door de zijne. ‘Kom maar mijn engel, zullen wij vast voorgaan naar Pieter van Jan om de hoek? Wat loopt het leuk in deze plakkerige sneeuw. Vin je niet Huib? Net of je in stijfsel wandelt.’
‘Ja precies. Zou je niet liever wat op je kinderen letten?’
‘Hè, wat onaardig. Dat doet Frank toch immers.’
Natuurlijk sloeg op dit fatale moment Kees Dolly met de city-bag op haar rug.
Dolly krijschte en Mary zei wat bedarende woorden. Maar Trix liet Huib's arm los. ‘Ik zie het alweer. Nergens kan ik
| |
| |
gemist worden. Kom hier Kees. Geef je moeder een arm. En je trapt niet achteruit, hoor!’
Frank had Jan nog intijds bij een zielig slootkantje vandaan gevischt.
Huib beende met groote stappen voor hen uit.
De sneeuw begon dichter te vallen. Mary moest opeens denken aan de warmte van haar gezellige huiskamer met de knusse schemerlamp, die brandde op de schoorsteenmantel. En ze kon niet begrijpen, waarom ze zich door Vera van Daalens's opgewonden betoog zòo had laten beïnvloeden. Of was het Puck geweest, die haar door haar onstuimig enthousiasme had meegesleept? Dolly klaagde, dat ze zulke koude voeten had, en Kees zeurde, dat de sneeuw in zijn nek gleed. Alleen Jan, nu aan Frank's hand gevangen, zoemde onbewogen.
‘Dag Hui-uib,’ zong Trix.
Geen antwoord.
‘Zeg Huib!’
‘Wat is er?’
‘Zul je niet plotseling om een duistere hoek verdwijnen en nooit meer terugkomen?’
Huib keerde zich even om. Hij wischte de sneeuw uit zijn wenkbrauwen.
‘Daar heb ik verdraaid veel zin in,’ zei hij.
‘Hoe ver is 't naar Pieter van Jan om de hoek?’
‘Die vrijer zei een kwartiertje.’
‘O, dan is 't vast een slordig half uur,’ beloofde Trix blij. ‘Zeg Hùib!’
‘Ja, wat is er nu weer?’
‘Ik voel me net, alsof ik door de sneeuwvelden van Alaska dwaal.’
‘Ik zal je maar niet zeggen, hoe ik me voel. Heb je ooit zoo'n hondeweer gezien.’
‘Ik vind het toch zeer onheusch, dat we niet van het station
| |
| |
zijn afgehaald,’ begon Mary, die anders nooit gauw klaar stond met een aanvallende opmerking.
‘Ja, ik ook,’ zei Trix gedachteloos.
‘Je hebt toch wel duidelijk de tijd van aankomst geschreven?’
‘Ik?’
‘Ja, dat zou jij toch immers doen.’ Mary bleef staan op de stille, besneeuwde landweg.
Trix bleef ook staan. Dan keek ze achterom naar Frank, die met Jan gelukkig op een behoorlijke afstand was.
‘O Mary,’ zei ze dan. ‘Er zal straks gloeiend wat voor me op zitten. Ik zou me wel zoo in die sloot willen storten.’
‘Je hebt natuurlijk niet geschreven.’
‘Jawèl. Maar nu opeens weet ik, dat ik in de opwinding mijns gemoeds geschreven heb, dat we om 12.10 zouden aankomen.’
‘Maar kind, toen gingen we zeg! O jij stoffel!’
‘Ik schaam me dood. Hoe zal ik dat ooit weer bij Huib kunnen goedmaken?’
Mary zuchtte. ‘Jou zal ik niet gauw weer wat toevertrouwen.’
‘Nee, asjeblieft niet. Ik ben totaal ongeschikt voor vertrouwensopdrachten.’
‘En wat een akelige indruk maken we daar.’
‘Ik zal alle schuld wel op mijn teere schouders nemen. Gelukkig, dat we entre nous zijn. Stel je voor, dat er een gansche familie zou vergaard zijn geweest! Nog duizend keer ijziger.’ Ze keek opzij naar Mary.
‘Toe Mary, lach 'es.’
‘Ik vind jou ongelooflijk zorgeloos, Puck.’
Nu zuchtte Trix. ‘Ja, gek hè? Maar zeg Mary, wie weet welk een koninklijk vehikel ons om 12.10 wachtte aan 't station. O, ik durf het Huib nooit te bekennen.’
‘Hij zal het gauw genoeg weten,’ zei Mary.
‘Komen jullie nog?’ riep Huib.
‘Joe-òe!’ riep Trix.
| |
| |
Zoo eenzaam, als die weg was. Geen sterveling te zien. Zouden alle menschen zich al in bed hebben verborgen?
‘Ik heb altijd gedacht, dat een station direct bij het dorp was,’ Mary's stem klonk wat verontwaardigd.
‘Ja, ìk heb het durp niet gebouwd,’ verdedigde Trix zich. ‘Trouwens, ik heb dat ook altijd gedacht.’
‘We zouden nog tandeborstels koopen,’ ontdekte Kees opeens.
‘Ik zie een licht,’ riep Huib.
‘Je lijkt Klein-Duimpje wel,’ jubelde Trix terug.
‘'t Is een boerderij, dunkt me.’
‘Laten we hopen, dat het Jan van Pieter is,’ telefoneerde Trix terug.
‘Pieter van Jan, tante,’ zei Dolly.
‘Ook goed. Zal ik weer bij je komen loopen Huib? Dan kunnen we samen een voorpostenaanval doen op Pieter van Jan.’
‘Zijn we er haast?’ riep Frank's stem van uit de achterhoede.
‘Joe-oe!’ Trix maakte eenige vlugge stappen. ‘Zeg Huib.’
‘Wat is er nu weer?’
‘Zul je voorzichtig zijn? Er kunnen wel bulldoggen rondloopen.’
Huib stapte evenwel zonder antwoorden het ijzeren hek binnen. En gehoorzaam volgden de anderen zijn klonterige voetstappen.
Maar een omvangrijke boer in een blauwe kiel zei vanuit een deuropening, die hij ganschelijk vulde, dat Pieter van Jan nog een stijf ketiertje verderop woonde. Om de hoek! Trix kneep Huib even bemoedigend.
‘Maar u hebt toch zeker wel een rijtuig voor ons?’ vroeg ze dan vlug, vòor Huib iets zeggen kon.
De boer krabde even onder zijn hooge zijden pet.
‘Waar mot de femilie heen?’
‘Naar de Bosschenburg,’ zei Huib.
‘Da's een oarig eintje.’
| |
| |
‘Och, gaat nogal,’ vond Trix.
De boer bekende na veel gehum, dat hij wel een wagen en een oarig mak peerd had, maar dat er geen volk was.
‘O, maar meneer hier ment wel,’ zei Trix met een knik naar Huib. ‘En meneer hier’ - met een knik naar Frank - ‘kan ook best met paarden omgaan.’
Wanneer Trix de boer had voorgesteld, om samen alles in de steek te laten en naar Amerika te vluchten, zou deze brave waarschijnlijk niet zoo geschrokken zijn als bij deze lichtzinnige toespeling. Hij gaf zijn pet een besliste ruk.
‘Nee, doar ken niks van inkomme,’ zei hij lichtelijk norsch.
‘Luister nou'es vader,’ zei Huib, en mèt Frank nam hij de boer ter zijde. Trix voelde zich buitengesloten. Ze ging in het besneeuwde vensterkozijn zitten en keek naar de fijne, gestaag neervallende vlokjes, die het hek wit-bepoeierden. En de schrale boomen aan de slootkant leken te buigen onder een eindelooze weemoed. Was het wel zoo prettig om Kerstmis ver van huis door te brengen? Trix voelde zich melodramatisch worden. Was het eigenlijk geen klinkklare nonsens om het warme comfort van je eigen huis te verlaten, om, na uren langs donkere sneeuwwegen te hebben gedwaald, eindelijk te belanden in een afgelegen landhuis waar het natuurlijk zou tochten, zoodat de gordijnen als vroolijke wimpels voor de ramen wapperden? Trix voelde zich plotseling alsof de lasten van de gansche wereld haar schouders neerbogen. In een ander vensterkozijn zaten Dolly en Kees met de armen om elkaar heen geslagen, en tegen de deurpost leunde Mary, die lusteloos een van Jan's verwarde verhalen aanhoorde.
‘En toen, tante Mary, nee, luister nou, toen ging de tijger, o nee, de hond, - ja, toen ging de hond achter aan de auto hangen, en toen....’
‘Ah jôh, die hond heètte Tijger,’ schalde Kees uit zijn tweepersoonsvensterkozijn.
Trix schoof met haar schoenen de sneeuw op een bergje. Haar
| |
| |
voeten waren koud en haar kous plakte aan haar hiel vast. Wie was ooit op dat onzalige plan gekomen, om je in 't hartje van de winter ergens middenop de hei te gaan opbergen? Vera van Daalen? Ze had Vera altijd een onuitstaanbaar, overdreven exemplaar gevonden. Pfft, Vera van Daalen! Die zat nu plezierig en wel in Montreux, ski-de van de bergen in een van de geestige sportpakken met breeches, die je nu zoo leuk overal in de winkels prijken zag. En zij - Beatrice Reyland - zat boven op een sneeuw-vochtige vensterbank met steen-koude voeten en een bevroren neuspunt. Het ontbrak er nog maar aan, dat een verdwaalde wolf of een opgewonden wild zwijn - in dit onherbergzame oord kon je alles verwachten - het ijzeren hek binnenwandelde en aan haar teenspitsen ging kluiven. Trix gaapte jammerlijk. Dan floot ze even een paar maten uit een operette. Ziezoo, dat knapte op. En daar kwamen de samenzweerders ook weer aan.
‘Hallo, 't is in orde,’ zei Frank.
‘Hoeven we niet meer naar Pieter van Jan van Klaas?’
‘Neen, de baas zelf zal ons brengen.’
‘'n Schat van een man,’ vond Trix. ‘Moeten we hier zoo lang zitten te verstijven, tot hij en zijn paard in gala gestoken zijn?’
Maar Huib wenkte al.
‘Kom maar mee naar binnen.’
‘Stamp je voeten af jongens,’ leidde Mary de opgewonden binnenkomste.
In een groote woonkamer zat de boerin, die een bril tot in haar haar geschoven had, terwijl ze er priemend onder door keek. Twee giegelende dochteren stonden lakens te rekken. De boerin schouwde, terwijl ze het tafelkleed oplichtte, naar de binnentredende beenen.
‘Hmm, 'n gezellige tante,’ keurde Trix.
‘Uw man is zoo vriendelijk om ons even naar de Bosschenburg te brengen,’ begon Huib, die al gemakkelijk gezeteld was op een houten stoel, opgewekt het gesprek.
| |
| |
‘Hij is altiet 'n roare 'west,’ concludeerde de vrouw op bittere toon.
Trix trok haar eene wenkbrauw op. Ze keek even schuin naar Frank. Dat kon leuk worden. Een echtelijk drama in een lage boerekamer met een doorrookte balken zoldering, waarbij de held gekleed was in een blauwe kiel met een hoogt zijden pet en de heldin een bril droeg gelijk een sterrewichelaar. Doch de boer verdween met een paar haastige stappen uit de kamer, en mompelde iets van zijn peerd. Trix bedacht met lichte weemoed, waarom zij altijd uitverkoren was om een vooraanstaande rol te spelen in echtelijke en voor-echtelijke drama's.
‘Mot je naar de Bosschenburg?’ vroeg de boerin.
‘Ja,’ knikte Huib.
‘Pieter van Jan was an de trein vandoag om volk te hoale.’
‘Aan welke trein?’ vroeg Frank.
Trix ging eens even verzitten.
‘An de trein van twoalve, was 't niet Marregie?’
Marregie, een van de giegelende jonge dochters, knikte alleen.
‘Zoo, en was er veel volk?’ Ja, natuurlijk vroeg Huib dat.
‘Nee-e-de woage ging leeg weer veurbie.’
‘De trein gemist zeker,’ zei Huib, die nog niet de duistere samenhang snapte.
‘Ja, natuurlijk,’ viel Trix bij. - Huib keek haar even verbaasd aan. - ‘Nee, dat kan toch makkelijk. Denk maar eens aan, hoe wij bijna onze trein hebben gemist vanmiddag.’
Mary schudde even haar hoofd.
Toen zei Frank - hij legde Jan's kleverige handje van zijn knie. - ‘Zou die wagen misschien ook voor ons bestemd zijn geweest?’
Huib trok zijn wenkbrauwen op. ‘Daar zeg je zoowat kerel. Waarom kleur jij zoo verdacht, Bea?’
Trix poetste haar wangen.
‘Van plezier, dat Frank zoo snugger is. Natuurlijk was die
| |
| |
wagen voor ons bestemd. Heb ik niet aldoor gezegd, dat ons een vehikel aan het station wachten zou?’
‘We zullen straks wel alles ophelderen,’ zei Mary. Die wilde niet, dat Trix aangevallen werd onder de oogen van de strijdlustige boerin en haar dochters.
‘Zoo, is 't weer zoo laat meisje,’ vroeg Huib alleen.
En hierop kwam de boer binnen en kondigde binnensmonds aan, dat de wagen voor stond.
Kees en Dolly waren al buiten en joelden om het laconieke paard heen. De sneeuw viel minder dicht, maar de ouderwetsche rijtuiglantaarns gaven weinig licht. Ze kropen de een na de ander in de wagen, zooals ‘een mol in zijn hol’ zei Mary.
‘Ik hoop niet, dat we in dit vehikel een ontijdige dood vinden,’ zuchtte Trix, terwijl ze op de bultige veeren van de achterbank een gemakkelijke zitplaats trachtte te kneden. ‘En wat ben ik blij, dat het hier binnen zoo donker is. Nu kan ik je vertoornde blikken tenminste niet zien. Steek maar van wal, Huibert.’
Maar Frank zei: ‘Je hebt natuurlijk weer vergeten te schrijven, hoe laat ze ons vandaag konden verwachten.’
‘Niet precies mijn engel. Ik heb wèl geschreven. Maar in de vreugde mijns harten beweerd, dat we om 12.10 aankwamen. Zoò verlangde ik. Frank.’
‘Het begin is al goed,’ vond Huib.
‘Ja nietwaar?’ beaamde Trix onschuldig.
Als een donkere, betooverde wagen schoof het rijtuig langs de wegen. De hoeven van het paard klepperden niet en zacht knoersten de wielen door de sneeuw. Mary veegde het beslagen raampje schoon, Trix boog zich over haar heen om naar buiten te kijken. Schimmen van boomen en witbeplekte landen. Was het niet alsof ze door Canada trokken? En zou een blokhut het einde van de reis blijken te zijn?
‘Ik vind dit niks leuk,’ ontdekte Kees.
‘O gelukkig,’ zuchtte Trix.
| |
| |
En Dolly, die haar arm gestrekt hield achter de ceintuur van Kees z'n jas, viel hem bij:
‘'k Vind het griezelig. Zijn we er haast moeder?’
‘We zullen er nu wel gauw zijn kindje,’ beloofde Mary.
‘Ik begrijp eigenlijk niet, wat er voor charme aan is, om zoo onnoodig ver in de wildernis te gaan wonen,’ begon Trix. ‘Dan ben je toch letterlijk overal van afgesneden.’
‘Dat willen ze juist. Maar die menschen hebben ook inderdaad genoeg aan de sereene sfeer van de blauwe luchten en aan de onzegbare wijdte, en - hoe was het ook weer?’
‘Huibje!’ kweelde Trix. ‘Ik vind, dat jij je houdt als een held. Ik zal vanavond kastanjes voor je poffen bij een vlammend haardvuur. Goed?’
‘Laten we hopen, dat er een vuur is,’ zei Frank somber.
‘Ik heb nu ook wel een gevoel, dat alles wat maar griezelig is, mogelijk kan zijn,’ zuchtte Mary.
Trix hief haar armen omhoog. ‘En dat zegt Mary, de evenwichtige. Nu begin ik ook te wanhopen aan alles. Als deze expeditie tot een goed einde komt,’ beloofde Trix plechtig, ‘zal ik alle verdere Kerstvacanties thuisblijven.’
‘Gij bloeit in marmer wintertijd,’ zong Jan
‘Als aard op sneeuw ligt uitgespreid ....’
Het rijtuig sukkelde langzaam verder. Een onverstaanbaar gebrom drong van de bok tot hen door.
‘Zingt onze leider?’ vroeg Trix zacht.
‘Hij moedigt zijn paard aan,’ zei Huib. ‘Hij is bang, dat we blijven steken. Zit toch stil, Dolly.’
‘Die veeren prikken zoo vader,’ klaagde ze. ‘Zijn we er nu haast?’
‘Ja, direct.’
Trix voelde een leegheid naar haar hoofd kruipen. Avontuurlijk? Phòe! 't Was heelemaal niet avontuurlijk, 't Was koud en naar en griezelig. Anders - hoe laat zou 't zijn, vijf uur, half
| |
| |
zes? - anders kwam de Duitsche Lotte binnen met de dagelijksche dampende kop bouillon op een blaadje. En dan kroop ze genoeglijk dicht bij de haard, en proefde de bouillon en vond ze te zout of vond ze te flauw, en vond ze te warm, of soms te lauw - kijk, ze rijmde van narigheid - maar behagelijk en knus was het altijd. En nu zat ze in een kwalijk-riekend rijtuig, en werd naar het einde van de wereld gevoerd.
‘We worden misschien heelemaal niet meer verwacht,’ ontdekte Huib tot overmaat van vroolijkheid.
‘Wat zou dat?’
‘Wat dat zou? Doe niet zoo onbegrijpelijk, Bea. Die juffrouw van de Bosschenburg - hoe heet ze - die kan haar huis wel gesloten hebben. Die denkt natuurlijk, dat we haar in de steek hebben gelaten. Die is per expresse-trein verdwenen.’
‘Dan breken we in,’ zei Mary cordaat. ‘Ik zou niet nog eens deze weg terug willen gaan.’
‘Neen, weet je wat Ik denk?’ Trix veerde overeind. ‘Als we aankomen, straalt het licht uit de hall ons al tegen. En in de hall komt ons een lieve, stemmige dame in het zwart tegemoet. En geuren van gebraad en welriekende spijzen streden onze zintuigen en....’
‘Ga door,’ vuurde Huib aan.
‘En die dame sluit jou met een snik in haar armen,’ besloot Trix. ‘Trap me niet aldoor, Janneman.’
‘Ik geloof, dat ik maar terugga,’ zei Huib.
De wagen schoof verder. Het werd veel kouder. Door de kiertjes bij de slechtsluitende raampjes siepelde vocht. Trix blies eens op haar vingers. Dan sloot ze haar oogen. Nu kon alles haar opeens gestolen worden.
Ze schrok overeind toen ze Frank's stem hoorde:
‘Ik geloof, dat we een hek binnenrijden. We zullen er nu wel zijn.’
Ze vloog op, stootte haar hoofd.
| |
| |
‘Zie je het licht over het voorplein Frank?’
‘Ja tante, tante, ik zie het,’ jubelde Dot blij. ‘O wat een lekkere, groote tuin. Kees, daar gaan we morgen fijn sneeuwballen gooien.’
‘En glijen,’ zei Kees. ‘Zouden ze hier een slee hebben, Paps?’
‘Natuurlijk wel. Blijf toch zitten jullie. Wat een deining opeens.’
Het rijtuig kraakte in zijn veeren.
‘Vliegt de deur al uitnoodigend open?’ wilde Trix weten en wrong zich in bochten om langs Huib heen te zien.
‘Blijf toch zitten Bea. Je bent nog erger dan een kind.’
‘Och Dante, zanik niet,’ zei Trix, en ze had het portier al opengewurmd.
Maar Frank was de eerste, die er uitsprong. Hij ving de jongens op en Dot, die zich om zijn hals vastklemde, een paar beenen als een jolig veulen naar achteren gooide. Huib rekende af met de koetsier en dan stonden ze allen voor een hooge, besneeuwde stoep.
Het licht dat in de vestibule brandde wierp glansplekken op de sneeuw. Kees gleed al weg met Dot in zijn ceintuur gehaakt. Doch Huib's stentorstem riep hen terug. Trix zette haar voet op de eerste stoeptree. Ze ademde eens diep op. De sneeuwvlokken, die nog steeds vielen, gleden in haar mond, plekten op haar gezicht. En de stilte - de stilte.... was niet de stilte onzegbaar weldadig? Huib liet de klopper - ‘O, een èchte klopper,’ juichten de kinderen - neervallen.
‘Het lijkt wel een middeleeuwsch kasteel,’ zei Trix nog. ‘En zeg Huib, jij licht onze burchtvrouw wel met een paar welgekozen woorden in, is 't niet?’
‘Ja, wat jij verknoeid hebt....’ begon Huib al, maar een stemmig dienstmeisje in het zwart stond in de deuropening, en langs haar troepten ze de vestibule binnen. Het meisje verdween achter een gordijn, dat zwaar weer terugviel. Ze zou juffrouw
| |
| |
van de Berg waarschuwen. Even was er een gezoem als van vele stemmen.
‘Wat is dat?’ vroeg Mary. Trix trok haar schouders op.
‘Misschien radio,’ zei ze.
‘Merkwaardig,’ vond Frank, die al op de vestibulebank zat, met Dot tegen zijn knie geleund. Kees, die een groote palm in een koperen pot belaagde, werd door Huib geremd. En Jan drong zich tusschen Mary en Trix.
‘Gaan we nu eten?’ vroeg hij.
‘Ja direct. Leuk is 't hier hè Mary?’
‘Och ja,’ zei Mary, die verlangde naar warm water en een frissche, ruige handdoek.
‘Zeg Huib, ik geraak in zoo'n echt milde stemming,’ kondigde Trix aan, terwijl ze Jan's vingertjes vlocht. ‘Ik voel me overgoten met een saus van menschlievendheid.’
‘Ik hoop, dat je die stemming drie weken vasthoudt.’ Huib strekte zijn beenen.
‘Zal wel niet,’ zei Frank somber.
‘Waarom ben je nu niet gezond optimist?’ vroeg Trix. ‘Jullie doodt mijn beste bedoelingen altijd in de kiem.’
‘Je smoort iets in de kiem,’ verbeterde Huib.
‘Zeg, komt die dame nooit?’ Frank wond Dot's lange krullen om zijn vinger.
‘Ze maakt zich natuurlijk mooi voor jou. Trekt nog gauw een ander gewaad aan. Dat zou ik tenminste doen. Of....’
Maar de deur naar de hall ging open en in de vestibule trad haastig een kleine, grijze, zenuwachtige dame. Ze hield twee handen zoo maar in 't luchtledige uitgestrekt en praatte haastig.
‘Och neemt u mij niet kwalijk, dat Cordelia u hier heeft laten wachten.’
‘Wat een beeld van een naam,’ jubelde Trix.
De dame keek even onthutst.
‘'k Ben juffrouw van de Berg,’ zei ze dan. ‘Ik had u heele- | |
| |
maal niet meer verwacht. U schreef, dat u om 12.10 zou aankomen.’
Trix porde Huib, die zich voorstelde. Het was even een gemurmel van stemmen, en de dame streek gejaagd Kees langs zijn wang, die een gezicht trok alsof hij bijten wilde.
‘Het diner is om zeven uur,’ zei ze dan. ‘U wilt u zeker eerst even verfrisschen? Cordelia zal u de weg wijzen.’ Ze duwde de vestibuledeur open. Het gordijn kierde weg. Een groote hall. Een vlammend haardvuur. Wat kleine tafels, gemakkelijke stoelen en twee schemerlampen. Trix' eerste indruk was, dat de hall tallooze menschen borg. Dàn bezon ze zich. Neen, bij het vuur een groote, forsche vrouw, die las naast een mager, nietig mannetje. En verderop twee oude dames. En onder de schemerlamp een meneer met een krullende haardos. En nòg een meneer. En nòg een echtpaar. En al die hoofden keken op bij hun blijde binnenkomste, negen even strak en bogen zich weer. Trix kreeg een gevoel alsof de hall met haar ronddraaide. O, groote verschrikking, zouden die alle gekomen zijn om ook van de sereene stemming te profiteeren? Ze blikte om naar Huib en Frank. Huib's wangen bolden uit, alsof hij zòo zou gaan proestlachen. Frank knipoogde even en Mary wendde haar lachend gezicht af.
Achter Cordelia aan klommen ze naar boven. Natuurlijk gleed Kees als een haas weer langs de balustrade naar beneden. En natuurlijk volgde Dot hem. Huib en Frank pakten de plotseling baldadige jongens bij een arm.
‘Zalig om af te roetsen,’ verzuchtte Dot.
‘Nog 'es doen?’ zei Kees.
‘Als je 't maar laat,’ dreigde Frank.’
‘Ze kunnen hier overal afstorten,’ zei Trix somber, terwijl ze over de balustrade heen naar beneden in de hall keek. - Lezende menschen. Als maar lezende menschen. Een vlammend haardvuur. Een schemerlamp. O! Maar al die strakke menschen. Mary gaf haar een duwtje.
| |
| |
‘Kom je nog?’
‘Zijn onze kamers naast mekaar? Lekker,’ zei Trix, ‘kan ik je heerlijk hooren kijven, Huib.’
Maar Huib liep zijn kamer binnen, plofte neer op het bed en schaterde. Trix zat op een tafel. De kinderen hadden de balcondeuren al open, werden door Mary weer naar binnen gesleept.
‘De sereene stemming,’ bulderde Huib, ‘Hahaha!’
‘De sereene stemming,’ bulderde Huib. ‘Hahaha! Heb je ooit! De sereene stemming met zoo'n verzameling louteringzoekende collega's. We zouden onder mekaar zijn, zei Trix. Frank, kerel, heb je ooit zoo'n mop meegemaakt?’
Frank zei berustend: ‘Er zullen nog wel meer komen.’
En Trix verdedigde zich vinnig: ‘Kan ik het helpen? Ik heb
| |
| |
ze toch zeker niet gevraagd. En Vera van Daalen beweerde ....’
Maar Cordelia klopte met het warme water.
Huib lachte nog steeds.
Bij de deur zei Trix strijdlustig: ‘Ik zie jou nog dansen met die fiksche vrouw, die bij het vuur zat. Stel je niet zoo aan, Huibert.’
Doch in haar eigen kamer, waar het warme water al naast de waschtafel stond, hief Trix met een moedeloos gebaar haar armen omhoog.
‘Frank, ik heb zulke bijeenkomsten altijd gehaat,’ zei ze fel.
‘Ja kind, je moet er nu maar het beste van maken. Jij hebt dit per saldo gewild.’
‘Ben je dòl!’ kreet Trix.
‘Hé, hé!’ bonsde Huib bedarend op de muur.
‘Heb ik dit gewild? Doe niet zoo absurd Frank. Ik verafschuw zulke lievige gewilde conversaties met wildvreemde menschen, die je nooit van je leven meer zult zien.’
‘De indruk, die ik kreeg, was niet direct lievig,’ vond Frank. ‘Eerder strak en afgemeten.’
‘Maar dat kan ik òok niet uitstaan.’ Trix schopte haar schoenen uit. ‘Onze koffers zijn er nog niet. Moet ik in deze nare jurk naar beneden. En je zult zien, die fiksche vrouw glanst van de zij straks.’
‘En je kunt ook je tanden niet poetsen,’ zei Frank nog bemoedigend. ‘En je moet je haar maar met je vingers doen.’
‘Ik ga morgen weer naar huis,’ zei Trix en plenste het water in de kom. ‘Jongens, handen wasschen.’
‘Trix gaat morgen weer naar huis,’ seinde Frank door de muur.
‘Ik ga mee-ee!’ riep Mary.
‘Wil je mijn haarschuier nog gebruiken, Beatrijs?’ riep Huib.
| |
| |
Toen stootte Kees het zeepbakje van de waschtafel, dat in scherven op de grond viel.
‘Hè ja, dat ontbrak er nog net aan,’ zuchtte Frank.
‘Breken jullie al wat?’ riep Huib.
‘Née!’ snauwde Trix. ‘Bemoei je niet met ons asjeblieft.’
Maar Huib's daverende lach was het eenige hatelijke antwoord.
|
|