| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Dear Old Fred,
Op kantoor zit ik aan jou te schrijven. Dringt de beteekenis van deze woorden tot je door? Ik heb een baan, al sedert 15 Juli, en ik ben deze positie in de twee voorbije maanden zeker wel tien keer bijna kwijt geweest. Natuurlijk strijk je nu je kruinhaar glad Frederik - of wist je niet, dat dit een hebbelijkheid van je was - en denkt: ‘Ook een fraai kantoor, waar ze zoo maar brieven kan schrijven. Moest bij mij niet gebeuren...’ Beste Jongen, zwijg! Mijn baas is vanmorgen naar Zwitserland vertrokken, en hoe kan ik mijn veelgeprezen vrijheid beter benutten dan eindelijk jouw brief uit de rimboe, die al vier weken op mijn hart rust, te beantwoorden? Wanneer ik niet zoo'n oerluie briefschrijfster was - en daarbij 's avonds zoo afschuwelijk moe ben door mijn veranderde leefwijze - dan zou ik al veel eerder mijn hart bij jou hebben uitgestort. Maar nu - het privékantoor ruim, de lucht gezuiverd, de stemming in dit gebouw gestegen tot boven het menschelijkluidruchtige, is het geschikte moment daar, waarnaar ik weken heb verlangd. En nu eerst maar alle nieuws.
Harry is sedert een week thuis - ik heb je nog een brief gekalkt, waarin ik je mededeelde, dat hij naar Wijk aan Zee zou met de Disselmannen, maar ik ben soms erg bang, dat je mijn ontboezemingen òf niet leest, òf onmiddellijk vergeet - en is enorm opgeknapt. Hij rust nu maar halve dagen meer, staat tegen de koffie op en is de prooi geworden van een vrouw. Ja, dat kun jij je in de rimboe natuurlijk niet voorstellen, dat zulke toestanden bestaan. Hier is dit schering en inslag. Mijn hart bloedt zelfs niet, terwijl ik dit schrijf. Zòo heb ik er me al mee vertrouwd gemaakt. Trouwens, de vrouw is zes en vijftig, en de liefste, dikste schat ooit gewrocht. Ze is onze nieuwe huisgenoote, ook al sedert bijna twee maanden, en, behalve dat ze vorstelijk betaalt
| |
| |
voor de kamers die ze hier bewoont - boven vóór plus het cabinetje - heeft ze ook de teugels van het huishoudelijk bewind vrijwillig in handen genomen. Harry stond eerst wat gereserveerd tegenover haar, je weet, hoe Harry is. Maar na vijf dagen was hij bezweken voor de heerlijke koffie, die ze om elf uur brouwt en voor de onbegrijpelijke verscheidenheid van lunchschoteltjes, die ze fabriekt. Nu beweegt hij geen wimper meer, als ze hem ‘jongen’ noemt en ‘kind’, en hij laat zich door haar op de divan instoppen. En ze mag zijn haar glad strijken. Heb ik dan geen gelijk, als ik zeg, dat hij de prooi van een vrouw geworden is?
Bobbie gaat naar school. Hij wordt door Marijke - dat is mijn nieuwe gedienstige - gebracht en gehaald en gebracht en gehaald. Ik ben al twee keer in die korte spanne tijds op school ontboden, maar aangezien ik een werkende vrouw ben en niet meer meester over mijn eigen tijd, is mevrouw Jansen - zoo heet Harry's vlam, meneer Jansen zwerft rond de wereld voor zaken, en tot hij terugkomt is onze huishouding safe - in mijn plaats geweest. De eerste keer was Bobbie om tien uur uit zijn bank gestapt, en had gezegd, dat hij naar huis wou. Dit is niets bijzonders, maar wel, dat hij door de teedere armen van zijn onderwijzeres weerhouden, geschopt, getrapt, gekrabd en gebeten, en onhebbelijke woorden gezegd heeft. En de tweede keer, toen de klas langs de Parkweg wandelde en Bobbie de huisdeur zag openstaan - Marijke was in opwekkende conversatie met een groenman gewikkeld - is hij naar binnen geglipt, en natuurlijk onmiddellijk door zijn buurman aan de juffrouw, die bezig was een twist tusschen twee achterblijvers te beslechten en niets gezien had, gerapporteerd. Tien paarden waren niet in staat om Bobbie van de schoot van tante Jansen los te rukken. Alleen toen Harry, door het tumult opmerkzaam geworden, in chambercloack naar beneden strompelde, waren eenige woorden van hem voldoende om Bobbie, badend in tranen, weer aan de maatschappij terug te geven. Ik had een tientje willen geven, als ik het had bijgewoond. Harry zegt, dat we nog plezier van hem zullen beleven - sarcastisch - en dat ik hem, Bobbie, verkeerd heb opgevoed. Nu, de toekomst zal het ons leeren.
Ik haal jouw brief van mijn hart en lees hem nog eens door... Nu Frederik, ik kan niet zeggen, dat ik je benijd. Oerwouden, hoven van Eden, slangen, muskieten... neen, geef mij maar dear old Amsterdam met zijn grachten en zijn electrische reclames - wat zul je me verfoeien - en zijn trams en auto's en groote stadsleven. En zijn Jazzbands. Ik kan me best voorstellen, dat Lily af en toe naar Medan vlucht... Neen, maar alle dwaasheid daargelaten, ik ben zielsvergenoegd, dat jij je bestemming gevonden hebt, al begrijp ik je kluizenaarsaanleg niet. Doe evenwel geen moeite om ons ook daarheen te sleepen. Denk eens aan de groote verantwoordelijkheid, die je op je laadt. Ik weet zeker, dat ik direct door een vergiftige slang zou worden doodgebeten, of door een amoureuse oerang-oetang geschaakt. Of ik zou, alleen al, op de reis naar jouw Land van Belofte, door een patrijspoort schieten, of over
| |
| |
de railing tuimelen en een vroege dood vinden in de zilte baren...’
Babs stopte even, ze kauwde op haar penhouder, ze luisterde: de poes miauwde, de concierge teemde, lokte poes met een kippeboutje. Uit de mannenafdeeling, waar de bureauchef nu de teugels scheen te vieren, kwam gebrom, gestommel, en een luidruchtige stem, die de deugden van Ajax opsomde. Ze beet weer op haar penhouder. Dan kwam door het open raam het geluid van een bevend stemmetje: ‘Aan de oe-oe-ver va-an een sne-elle vliet...’ De concierge zong! Babs gooide haar penhouder neer, strekte haar armen omhoog. Ze sprong van haar stoel, maakte een paar danspassen, snoof aan de bloemen in de pul, hing onder het raam door. ‘Een treu-rend mei-eisje zat...’ Ze voelde zich boordevol geluk opeens. Kwam dat door het oude, bevende stemmetje, dat het ouderwetsche liedje zong? Ze wist het niet. Het kon haar ook niets schelen. Harry werd sterker en als ze nu thuiskwam vanmiddag - natuurlijk ging ze ook naar huis koffiedrinken - dan vond ze hem in de serre zitten, misschien met een boek of een krant, en mevrouw Jansen, die zei: ‘Vermoei je nu niet te veel m'n jongen.’
Ze plofte weer op haar stoel neer, las de laatste zin van haar brief aan Fred over: ‘De dood vinden in de zilte baren...’ Ze dacht opeens hoe Harry's gezicht was opgeleefd, toen ze hem Freds brief had voorgelezen. Harry's hart hing nog aan Indië, ze wist het best. Brrr, eng, geheimzinnig land. Nee, dan Holland. Ze herinnerde zich, hoe ze eens, jaren terug als kostschoolmeisje in Engeland, het Wilhelmus had hooren spelen en bijna in haar tranen verdronken was. Ze schreef verder:
‘Toch mis ik je - ze veranderde je in jullie - heel erg. En ik denk nog vaak Frederik, aan jouw onschatbare steun in die moeilijke dagen van Harry's ziekte. Alles is wel heel anders geworden, al heeft veel zich ten goede gekeerd. Volgens Willem kan Harry met een maand wel naar een kalme betrekking uitzien. Het zal niet gemakkelijk voor hem zijn, waar hij zooveel jaren z'n eigen baas is geweest. Maar je weet, hij is een werker, ook dat zal wel weer losloopen.’
Ze kauwde weer op haar pen. Dan schreef ze haastig:
‘Ik zal nu beginnen met de stapel offertes, die mijn dierbare meester voor me heeft achtergelaten, te gaan typen. Vanavond thuis ga ik verder. Lily schrijf ik apart. Tot zoolang - Salve!’
Maar voor ze werkelijk aan de offertes begon, zat ze nog lang in prettige gedachten verzonken. Drie weken lang de gulden vrijheid! En er was altijd nog kans, dat de Reus van een bergtop naar beneden stortte en bijvoorbeeld één enkel brak, waardoor hij een nieuwe drie weken aan Zwitserland bleef vastgekluisterd. Zes weken gulden vrijheid! Ze draaide papier in de machine, sloeg haar blocnote open. Geen huistelefoon, die loeide, geen venijnige blikken door en over het lorgnet, geen stem die raspte... Wat was een kantoor zonder baas toch een ideale instelling. En dan, met een zucht van genoegen, begon ze: ‘We beg to inform you herewith...’
| |
| |
Helaas, slechts twee weken waren verloopen, toen ze op een morgen, om half tien het kantoor binnenwandelend, in het privékantoor de bulderende stem van de Reus hoorde razen. Ze dacht eerst, dat ze aan hallucinaties leed. Met kloppend hart bleef ze staan. Maar Karel, die door de lange gang kwam aanloopen, zonder eens over zijn hoofd te buitelen, zei: ‘Gaat U gauw naar binnen juffrouw. Gauw dan. Hij weet nog niet, dat U er niet is.’ Ze schoot in haar afdeeling, rukte haar jas los, gooide haar hoed af. En ternauwernood zat ze in een houding van diep gepeins voor haar schrijfmachine, met haar blocnote open voor zich, of de Reus zwaaide al binnen, vulde het kleine vertrek met zijn omvang en zijn stem.
‘Zoo, bent U er al? Dat is een wonder,’ zei hij.
Babs stond op. ‘Hebt U een prettige vacantie gehad meneer?’
‘Wat zegt U?’ vroeg hij om tijd te winnen, en legde de hand achter zijn oor.
‘Ik vroeg, of U een prettige vacantie gehad hebt.’ Ze zei het geduldig.
‘Dit is niet de plaats om daarover te converseeren,’ zei hij stroef. Brrr, wat stond hij op een onmetelijke afstand. ‘Kom over vijf minuten bij me en breng het copieboek mee.’
‘Nu kun je naar Afrika gaan en door een leeuw worden verslonden,’ dacht Babs wraakgierig, ‘ìk zal je niet meer vragen of je een prettige vacantie hebt gehad.’ Toen drong de onlogica van haar wraakzuchtige gedachte tot haar door, en ze glimlachte. Nòg glimlachend kwam ze het privékantoor binnen met het copieboek.
‘U schijnt schik te hebben,’ zei hij norsch.
‘Ja meneer,’ zei ze. ‘Ik vind het zoo prettig, dat U terug is.’ Ziezoo, die trof doel. De Reus ging eens verzitten, ritste brieven open. ‘Straks denkt hij nog, dat ik hèm adoreer,’ dacht Babs verrukt. ‘Gedachtenconcentratie op zijn aanbiddelijk persoon. Hoe zou hij dat vinden?’
‘We beginnen,’ zei hij. ‘Klaar? Steppach & Co., Leipzig...’ Vooruit maar, ze liep weer in 't gareel...
***
De dagen werden weken en de weken werden maanden. Begin December kreeg Harry een betrekking als correspondent op een scheepvaartkantoor. Toen Babs hem de eerste morgen zag weggaan om acht uur - het onzalige kantoor begon al om half negen - vond ze dit duizend keer erger, dan toen zijzelf de groote sprong in het zakelijke onbekende waagde. En die dag plakte ze op een buitenlandsche brief een postzegel van tien cent, wat zijzelf als een heel licht vergrijp aanvoelde, maar waarover de Reus een misbaar maakte, alsof er internationale verwikkelingen uit hadden kunnen voortvloeien.
Begin Februari werd Bobbie ziek. Hij was al dagen lang hangerig en kribbig geweest, 's Morgens zwoegden mevrouw Jansen en Babs
| |
| |
samen om hem zijn pap en boterhammen te doen eten. Hij hing in zijn stoel, duwde de broodprop van links naar rechts en van rechts naar links.
‘Kauwen! Bobbie dan toch.’
‘En hij is op straat ook zoo lastig,’ zei Marijke, die als een wervelwind de kamer binnenkwam. Marijke, die zich beschouwde als een gewichtig lid van het gezin, mengde zich graag in de conversatie, als Harry niet thuis was. ‘En hij gooit met alles.’
Mevrouw Jansen voelde Bobbie's voorhoofd.
‘Hij is wat klam. Hij zal toch niet ziek worden?’
‘Ik vind het tamelijk hoopvol, dat hij met alles gooit,’ zei Babs, haar vingerdoekje oprollend. ‘Kom, ik moet weg. Toe Bobbie, nog dat eene reepje.’
‘Ga jij nu maar kind. Ik zal wel zorgen, dat hij op tijd in school komt. En doe de kraag van je jas dicht, want het is koud.’
Twee dagen daarna zwol Bobbie 's avonds onrustbarend op, en Willem, die saaier dan ooit uit Genève teruggekomen was, zei dat hij de bof had.
‘Is bof gevaarlijk?’ vroeg Babs.
‘Nee, dat niet. Maar wel besmettelijk.’
Babs voelde met haar handen aan beide wangen.
‘O, wat vreeselijk. Ik weet me geen raad als ik ook aan 't boffen sla. En stel je voor, dat ik de Reus besmet.’
Willem, die altijd, zooals Babs zei, een gezicht trok alsof hij alle ziekten uitgevonden en gepatenteerd had, negeerde de toespeling op de boffende Reus, en, zijn handschoenen opnemend, zei hij tegen Harry: ‘Ik wou je even alleen spreken, kan dat?’
Harry - nog altijd wat mager en bleek - keek naar Babs. Hij vond het zoo echt vervelend tegenover haar, dat Willem voorstelde hem alleen te spreken. Natuurlijk was het weer over het kapitaaltje, dat uit de débacle gered was, en waarvoor Willem zich nu interesseerde, alsof hij daarmee wilde toonen, dat hij niemand anders bevoegd oordeelde.
‘Is het zoo gewichtig?’ vroeg hij strak. Maar Babs knipoogde tegen hem, onderschepte Willems antwoord, dat zeker hatelijk zou hebben geklonken, en zei: ‘Ga in de eetkamer Har. Daar is niemand op 't oogenblik. Ik zal Bobbie's gezicht in wollen doeken hullen.’
‘Geen aangenaam mensch,’ constateerde mevrouw Jansen - die allang in Tante Lien herdoopt was. - ‘Wat een verschil die beide broers.’
‘Ik weet zeker, dat het U spijt,’ plaagde Babs, ‘dat U Willem ook niet zoo'n beetje vertroetelen kunt. Waar of niet? Uw hart is er ruim genoeg voor Tante Lien.’
‘Ben ik erg ziek?’ vroeg Bobbie, die zich als hoofdpersoon veronachtzaamd voelde.
‘Heelemaal niet. Je bent leùk ziek! Zulke dikke, bolle wangen. heb je.’
‘Tante Lien moet bij me blijven,’ zeurde Bobbie.
| |
| |
‘'t Zal gebeuren kameraad,’ zei Babs. ‘Mam kan wel weggaan zeker?’
‘Nee, jij mag ook blijven,’ stond Bobbie genadig toe.
‘Het lieve hartje,’ zei tante Lien, die een sinaasappel uitperste, en naar alle kanten van haar moederlijkheid uitstraalde -------
Bobbie werd flink ziek. Hij kreeg een venijnige keelontsteking erbij. En de dagen op het kantoor kwamen niet om. Doordat het heel druk was, schoot haar lunchuur er vaak bij in. De Reus dicteerde brieven en circulaires en tierde: ‘U hebt Uw gedachten er niet bij juffrouw. Waar denkt U aan?’
‘Aan mijn jongen, die zoo ziek is,’ wilde ze zeggen. ‘Nergens aan meneer,’ zei ze.
‘Maar U moet toch èrgens aan denken,’ zei hij weer, ongeduldig.
‘Ik dacht aan Uw laatste zin,’ trachtte ze hem zoet te houden.
‘En hoe luidt mijn laatste zin dan?’
Ze kon het niet teruglezen. Ze fantaseerde maar wat. 't Liep nog goed af, want de Reus, verward door zijn eigen oproerige gedachten, wist ook niet meer, wat hij het laatst had gezegd.
Een paar dagen daarna - ze had slecht geslapen, omdat Bobbie zoo huilerig geweest was - wachtte ze ternauwernood tot het twaalf uur was. Ze schoot langs het privékantoor... de Reus was in conferentie. Ze stond op straat met haar mantel nog los, ze rende naar de tram. Ze spurtte Karel voorbij, die op een havelooze fiets uitgeweest was om boodschappen te doen. Hij keek haar verwilderd na. Wat ging die tram langzaam, en wat een stopplaatsen, en zooveel oude dames, die voorzichtig moesten worden ingeheschen.
Thuis stond Marijke op de stoep met de bakker. Marijke stond graag op de stoep, maar ze liep ook met plezier zes keer naar de apotheker, en als ze 's avonds om negen uur nog stond te bordenwasschen soms, dan zoemde ze even plezierig halfluid haar lijfdeunen.
‘Hoe is Bobbie?’ vroeg Babs in 't voorbijgaan.
‘Veel beter g'loof ik. En mevrouw Disselman is er. En meneer is ook thuis.’
In de serre zaten mevrouw Jansen, Leida en Harry.
‘Kind, hoe kom jij hier? Babs jij? Is er wat Babs?’
Drie vragen, die ze niet beantwoordde. Ze deed haar mantel los, klom bij Harry op de stoelleuning.
‘Hoe is Bobbie?’
‘Slaapt op 't oogenblik. En hij is veel rustiger,’ zei Harry.
‘O, wat heerlijk.’ Ze leunde tegen Harry's schouder. ‘Ik was zoo ongerust, ik kon het niet meer uithouden bij de dierbare Reus. Ik ben gevlucht.’
‘Voor goed?’ vroeg Leida.
‘Nee, slechts voor een uur. Straks ijl ik weer naar zijn meesleepende persoonlijkheid.’
‘'t Was toch een lieve man,’ vond tante Lien, bezig bij de theetafel.
| |
| |
‘Ja, maar U vindt iedereen lief,’ zei Babs. ‘O, en ik heb mijn lunch op het kantoor laten liggen. Wat een heerlijk kop koffie tante Lien. Omcirkel me Harry.’
‘Maar je zit zoo ongemakkelijk lieve kind. Ga hier in deze stoel zitten. Dicht bij me.’
Leida hoofdschudde naar mevrouw Jansen. ‘Zoo'n kind nog die Babs,’ dacht ze. Ze zei: ‘Bevalt het nog steeds, dat kantoor?’
‘Ik ben radeloos van plezier elke dag. Wat zie je er goed uit Leida. Die hoed staat je leuk.’
‘Gerards keus,’ zei Leida. Ze keek opgewekt rond.
‘Het is een echt hoedje voor gekortwiekte haren. Toe, laat je shingelen-bingelen, Leida. Ik ga wel met je mee naar de kapper.’
‘Ik denk er niet over. 't Zal me heelemaal niet staan. En bovendien, ik vind lang haar het schoonste sieraad van een vrouw. Bent U 't niet met me eens mevrouw Jansen?’
‘Toch staat het Babs heel goed,’ zei die diplomatiek.
‘Ja zeker. Maar een kapsel zou haar ook heel goed hebben gestaan,’ verdedigde Leida haar anti-shingel opinie.
‘Ik had een vlecht zoo schraal als een touwtje,’ bekende Babs deemoedig. ‘Harry weet het nog wel. Ik schaamde me dood voor die vlecht. Ik ving hem 's avonds tusschen twee groote strikken als ik naar bed ging, weet je nog Har? En nu’ - ze schudde haar pagehaar - ‘nu ben ik trotsch op mijn lokken.’
Mevrouw Jansen lachte.
‘Kom maar gauw aan tafel kinderen. Ik heb een macaronischoteltje Babs.’
Leida stond op. ‘'t Spijt me, dat ik Bobbie nu niet heb gezien. Ik had een legdoos voor hem meegebracht.’
En weer dacht Babs, hoe lief Leida keek, als ze over Bobbie sprak.
‘Hap met ons mee, engel,’ stelde ze voor.
‘Nee, nee. Gerard zou om één uur thuis zijn. Die rekent er op, dat hij me thuis vindt.’
‘Tante Lie-ien,’ klonk een fiksche stem van boven.
‘Och, het kind,’ zei mevrouw Jansen.
‘'k Ga nog even mee naar boven,’ zei Leida met een blik op de klok.
Ze troepten de trap op.
‘Gezellig, dat je even thuis bent. Net als van ouds,’ fluisterde Harry.
Ze drukte zijn arm. Even zag ze in een visioen de toornige Reus, die haar Vlucht ontdekt had. Maar al zouden bij haar terugkomst, twintig draken met vurige oogen en gespleten tongen haar opwachten, ze was in een stemming om ze de een na de ander glorierijk te verslaan.
Bobbie zat al overeind in bed. Hij was geslonken en hij zag er koortsvrij uit.
‘'k Heb zoo'n honger.’ Dat was zijn gezonde begroeting, ‘'k Heb honger in een ei.’
‘Je kunt tien eieren krijgen mijn hondje,’ beloofde Babs.
Maar tante Lien had zich al over hem heen gebogen. ‘Zoo'n lekker
| |
| |
zacht-gekookt eitje hè? En een glaasje melk... en een dun boterhammetje.’
Hij sloeg zijn armen om haar heen. Over haar gebogen hoofd heen zei hij:
‘Pap, mag Roetje nu boven komen? Mam zegt, dat hij dan ook het bof krijgt. Nee hè Pap?’
‘Ja, dat is best mogelijk. Nee, dat zou 'k maar niet doen...’ Leida spreidde gauw als afleiding de legkaart op de deken uit. En Babs kon zich haar angst van die morgen niet meer begrijpen.
Toen ze later gezellig zaten te koffiedrinken - het macaronischoteltje was precies dàt wat een macaronischoteltje behoorde te zijn - bedacht Babs met vreugde, hoe zegenrijk het was, dat ze geen telefoon meer bezaten. Anders zou de Reus zeker al sedert een half uur aan het toestel gebungeld hebben, om te vragen waar zijn voortvluchtige discipel was. En zoò groot was haar blijdschap om Bobbie's beter zijn, dat ze onbewogen bleef, toen Harry opstaand zei: ‘'t Is half twee. Ga je met me mee Babs?’
Half twee!! Al een half uur had ze de Reus gelegenheid gegeven om in zijn drift te blijven! Ze kon een moord op haar geweten hebben. Nu, ze zou er het beste maar van hopen.
Met Harry in de tram... was het niet net als in vroegere dagen, wanneer ze soms Harry naar het kantoor bracht en dan in de stad bleef boodschappen doen, en ergens tea-de met zalige dingen erbij? - ‘Heb jij het druk Har?’ Ze durfde haast niet spreken over zijn nieuwe werkkring, bang als ze was, dat ze hem door haar belangstelling toch pijn deed.
‘Ja, 't is wel druk. Maar het werk is prettig.’ Hoe kon hij haar zeggen, dat hij dat automatische werk afschuwelijk vond? Kijk, hoe ze plotseling opleefde. Ze stopte haar hand in de zak van zijn ruige overjas. Ze knikte hem toe. ‘Nee, er toch niet te veel op doorgaan,’ dacht ze. En ze zei: ‘Wat is het heerlijk, dat Bobbie zooveel beter is.’
Bij de Keizersgracht stapte ze af. Ze wuifde nog, terwijl de tram wegreed. Kwart voor twee. En géén angst voor de Reus. Ze had natuurlijk geen plichtsgevoel. Toch wel naar, als je die Deugd miste. Maar tegelijkertijd rustig ook.
Karel stond op de stoep.
‘Ik keek naar U uit,’ zei hij. ‘De baas heb wel twintig keer naar U gevraagd.’
‘Waar is meneer nu?’
‘Op z'n kantoor. Er zal wat voor U opzitten.’ Hij leefde wel met haar mee, maar in zijn blik was toch ook de prettige overtuiging, dat hij niet de schuldige was. Babs liep meteen door naar haar hokje. Zes narcissen kleumden samen in de blauwe pul. Ze deed haar jas uit, hing haar hoed op. Het raam was dicht. Het matglas venijnig. Ze zag alleen een tipje van de grijze lucht door het bovenraam. Snelschietende witte wolken. De wind, die over de binnenplaats gierde. En de huistelefoon, die loeide.
| |
| |
‘Hallo!’ riep Babs.
‘Juffrouw, ik wacht U.’ Ze proestte even om deze tragische woorden. Ze grabbelde nog gauw blocnote en potlooden bij elkaar. Ze stond tegenover zijn bureau. Geen oogen meer had hij, slechts wenkbrauwen. En Babs voelde, dat hij ziedde van drift.
‘Waar bent U geweest?’ vroeg hij.
‘Naar huis,’ zei ze.
‘Ik had U toch gezegd te wachten tot mijn conferentie was afgeloopen?’
‘Ja meneer,’ zei ze.
Pats, de vlakke hand op het bureau.
‘En waar hebt U dan de brutale moed vandaan gehaald, om tegen mijn bevel in, naar huis te gaan?’
Babs tikte met een potlood op haar blocnote. Dat was een moeilijke vraag. Het juiste antwoord zou zijn: ‘Ik heb nergens aan gedacht. Mijn jongen is ziek. U hadt me niet met tien touwen kunnen vasthouden.’ Maar dat zou weer massa's uitleggingen en complicaties achter zich aansleepen.
‘Nu? Ik vroeg U iets.’
‘Ja, ik weet niet meneer -’ zei Babs.
‘En hoe waagt U het dan, als toppunt van brutaliteit om twee uur weer hier te komen?’
‘Och,’ zei Babs, ‘ik vraag U toch ook nooit, waarom U mij 's avonds tot zes uur houdt in plaats van tot vijf. En ik heb zoo vaak voor U mijn lunch-uur opgegeven.’
De Reus zag bloed! Ze voelde het.
Weer de hand kletsend op zijn bureau.
‘Dat was Uw plicht!! Het is Uw plicht om hier te blijven, als het noodig is voor ons werk. Begrijpt U dat niet?’
Tja, nu kwam ze in een moeilijk parket. Zou ze de Reus bekennen, dat ze net ontdekt had geen plichtsgevoel te hebben? Maar dan had je kans, dat hij in één seconde het leven liet. Nee, dat durfde ze niet. De aderen op zijn voorhoofd tot koorden uitgedikt, en zijn gezicht vlammend rood... ze moest hem maar trachten te kalmeeren.
‘Jawel meneer, dat is ook zoo,’ zei ze zoet. ‘Alleen... ik dacht, dat U het ook wel zou begrijpen, dat ik, zooals vandaag, voor een enkele keer eens even naar huis ben geweest.’
Olie op de kokende golven.
‘Even!!’ smaalde de Reus. ‘Noemt U dat even?’
‘Nu ja, een uurtje dan,’ zei ze.
‘Twéé uur juffrouw!’
‘Nu, twee uur dan,’ stemde ze toe, op een toon, zooals men een driftig kind tot bedaren tracht te brengen.
De Reus ging achterover leunen in zijn stoel. Hij veegde zijn voorhoofd af. Babs leunde tegen het bureau. Dan zei hij, en zijn stem was zoo onnatuurlijk laag, dat het Babs kippevel gaf:
‘Ik zal aan U geen woorden meer verspillen. U kunt 1 April gaan.’
| |
| |
‘Gaan?’ herhaalde Babs.
‘Ja, gààn,’ zei hij. Ze had nooit kunnen denken, dat van dat eene simpele woordje zoo'n kracht kon uitstroomen.
‘Dus U zegt me op?’
‘Ja juffrouw.’
‘O,’ zei Babs. Ze zag in een visioen Bert de Jong weer aan het draven om voor haar een andere betrekking te zoeken; en hij zou een nieuwe roerende aanbevelingsbrief moeten dichten. Wie weet, waar ze nu weer terechtkwam.
‘Dat spijt me meneer,’ zei ze.
Hij veegde zijn voorhoofd af.
‘U zegt?’ Hand achter het oor.
‘Het spijt me, dat ik hier wegmoet, meneer.’
Hij zakte onderuit in zijn stoel. Neen, vreemder meisje had hij nooit ontmoet. Een andere juffrouw - hij herinnerde zich opeens de vorige - griende tenminste of stond te beven van zenuwen. Zoo hoorde het ook, als je werd opgezegd. Maar deze hier - kalm en rustig en brutaal - ja, dat was ze, nee, dat was ze niet, zei: ‘Het spijt me, dat ik hier wegmoet meneer.’
Ja, ten slotte, de zin was goed... maar de toon, waarop het gezegd werd...
Hij sneed zijn gedachten af met de korte woorden:
‘We gaan aan het werk.’
| |
| |
En toen ze met een stapel brieven weer naar haar eigen kamertje liep, verwonderde het haar zelf, dat alles in die maanden zoo vertrouwd geworden was - het tafeltje, de stoel, de pul, en zelfs het matglas was niet vijandig meer...
's Avonds, zittend bij mevrouw Jansen voor de gloeiende haard - Harry had avondwerk, was om acht uur alweer naar het kantoor gegaan - zei ze, terwijl ze speelde met het kluwen voor de zooveelste trui:
‘Ik ben vandaag opgezegd tante Lien.’
‘Och Babs, en waarom?’
‘Omdat ik was weggegaan in het koffieuur en te laat terugkwam.’
‘Maar dat is toch geen reden om iemand op te zeggen.’
‘Ja, de Reus, die U zoo lief vond, was van een andere meening.’
‘Maar kind, wat nu?’
‘In het zweet mijns aanschijns naar een andere betrekking rondkijken. Zegt U nog maar niets tegen Harry.’
Mevrouw Jansen legde de trui neer. Ze vouwde haar handen in haar schoot. ‘Nu moet je eens goed naar me luisteren,’ zei ze. ‘Ik heb al weken lang met het plan rond geloopen. Maar ik vond steeds geen gelegenheid om het je te vragen.’ Ze aarzelde even.
‘En wat is dat mooie plan dan? Want U kunt niets dan goede dingen bedenken, dat weet ik zeker.’
‘Ja, en toch weet ik niet, hoe je dit zult opnemen.’
‘U maakt me erg nieuwsgierig.’
Mevrouw Jansen nam de trui weer op. De breipennen kletterden.
‘Kijk,’ zei ze. ‘Je weet, dat meneer Jansen half Mei terugkomt. En wil je wel gelooven kind, dat ik er tegen op kan zien, om weer naar dat groote huis in de Emmalaan te trekken? Alleen al het idee, dat ik weer allemaal nieuw personeel moet aanschaffen.’ Ze zuchtte. ‘Ik kan er niet mee omgaan. Vòor ik het weet zeg ik kind tegen de keukenmeid, en liefje tegen de huisknecht.’
‘Dat is juist aanminnig. Me dunkt, ze moeten U om strijd aanbidden,’ zei Babs, haar ellebogen in haar knieën gedeukt, hoofd in de handen.
‘Heelemaal niet. Ze hebben geen respect voor me,’ bekende mevrouw Jansen. ‘Trouwens, dat heb ik je wel meer verteld. En nu dacht ik zoo...’ Ze aarzelde weer.
‘Of ik zoo af en toe eens zou kunnen komen aanwaaien om orde in de gelederen te brengen? Lieve tante Lien, ik zou misschien “dot” tegen de huisknecht zeggen, en “hondje” tegen de keukenmeid.’
‘Ja, maar dat zou jij kunnen. Jij hebt iets over je... ze zouden bij jou toch wel de afstand bewaren.’
‘Nu, als U vertrouwen in me hebt, best hoor! Ik zal wel als een razende Roland door de Emmalaan rennen.’
| |
| |
‘Ja, maar dat wou ik je niet vragen,’ zei mevrouw Jansen. ‘Het staat er wel mee in verband, maar...’ Ze aarzelde weer even. ‘Zouden jullie niet heelemaal bij ons kunnen komen inwonen?’
‘Heelemaal, inwonen?’ herhaalde Babs. ‘U bedoelt Harry, Bobbie en ik. En ons huis dan? En de meubels?’
‘Kijk, ik had zoo gedacht...’ Nu 't maar eenmaal gezegd was, werd mevrouw Jansen van een meesleepende welbespraaktheid, - ‘één vleugel van ons huis in de Emmalaan staat leeg, omdat meneer Jansen na de wereldreis daar zijn kantoren wilde overbrengen. Die vleugel zouden jullie dan kunnen krijgen. Een suite met groote erker beneden, en een suite boven. En er zijn parketvloeren. Ga morgen maar eens met me kijken kind.’
‘En wat moet er dan met de kantoren gebeuren?’
‘O, die houdt meneer Jansen dan aan op de Prinsengracht.’
‘Ja, maar zou meneer dat wel goed vinden?’
Eén ondeelbaar oogenblik aarzelde mevrouw Jansen. Dan zei ze:
‘Natuurlijk vindt hij dat goed.’
Babs dacht na. Het was aan één kant wel aanlokkelijk.
‘En je zou dan heelemaal niet meer naar zoo'n vervelend kantoor behoeven te gaan,’ zei mevrouw Jansen. ‘Ik zou alleen graag hebben, dat jij mijn personeel zoo'n beetje drilt. Maar overigens ben je heelemaal vrij natuurlijk. En’ - ze legde even haar hand op Babs' knie - ‘ik zou altijd Bobbie, het lieve hartje, dicht bij me hebben.’
‘Ik moet er eens met Harry over praten,’ zei Babs. ‘Het is natuurlijk een schitterend voorstel. Maar we moeten er over praten samen.’
‘Natuurlijk kind. En je hoeft ook niet eerder te beslissen dan in Mei.’
Babs richtte zich op. Straks maar kalm het voor en tegen overwegen. Harry zou natuurlijk bezwaren hebben.
‘En weet je wat ik dan ook gedacht had kind? Meneer Jansen heeft natuurlijk wel een betrekking voor Harry.’ Mevrouw's fantasie nam een wijde vlucht. ‘En mettertijd kan Harry dan zijn opvolger worden.’
Ja, nu duizelde het Babs toch even. Harry, opgenomen in het enorme bedrijf van meneer Jansen. Geen zorgen meer. Geen piekeren meer over te betalen belasting en dergelijke zielknagerijen. Ze keek op naar tante Jansen.
‘Het duizelt me,’ zei ze.
Deze lachte haar gorgelend lachje.
‘We zullen een heerlijke tijd hebben,’ fantaseerde ze. ‘Meneer Jansen koopt nu natuurlijk een auto...’
‘O, en Harry kan chauffeeren,’ viel Babs in.
‘Juist, dat dacht ik wel. We hadden nog steeds geen auto aangeschaft, omdat meneer zei, dat hij er zich te oud voor voelde, om zelf te chauffeeren. Als we uitgingen, dan huurden we er een. Maar
| |
| |
wanneer we nu onze eigen auto hebben, dan gaan we veel naar buiten. En 's zomers gaan we buiten wonen, in Heemstede of zoo, en dan kunnen de heeren beide 's morgens met de auto naar de stad.’
Babs, met haar al te gereede fantasie, zàg het. Ze zàg het buitenhuis, wit met rozen begroeid of met blauwe regen. Ze zàg 's morgens meneer Jansen met Harry wegtuffen en hoe zij achterbleef, wuivend, in een tuin vol bloemen. Of ze gingen mee soms. Tante Lien en zij. Boodschappen doen. Lunchen bij American met de heeren. Tea-en. En dan 's avonds weer met de heeren naar huis. En Bobbie, die bruinverbrand, al bij het hek te wachten stond... Ze wuifde met beide armen.
‘O, dat zal heerlijk zijn,’ zei ze, als uitkomst van haar opgewonden gedachten.
‘Ja, denk je ook niet kind?’
Babs gooide het kluwen omhoog, ving het weer op. Dan bezon ze zich opeens.
‘Heeft meneer heelemaal niemand, die hem opvolgen kan?’
Toen keek tante Lien wat schichtig. Ze breide haastiger.
‘Och,’ zei ze dan, ‘hij heeft een paar neven in de zaak. Zusterskinderen. Maar die vind ik heelemaal niet geschikt.’
‘O nee?’ vroeg Babs. Gek, dat het visioen van de auto en het buitenhuis met de blauwe regen, zoo plotseling in het niet werd opgelost.
‘Nee,’ zei mevrouw Jansen kordaat. ‘Heelemaal niet. En ik weet zeker, meneer Jansen wil ze natuurlijk tegenover mij niet afvallen - het bloed gaat waar het niet kruipen kan - ik ben ervan overtuigd, dat hij blij zal zijn, als hij Harry ziet, zoo iemand als Harry voor zijn opvolger te krijgen.’
‘Denkt U?’ Babs weifelde nog. Natuurlijk Harry was een schat en flink en maakte een heel prettige indruk, maar zou meneer Jansen wèrkelijk, ternauwernood aan wal gestapt, Harry in zijn armen vouwen en stamelen dat hij jaren op hèm had gewacht?
't Was haast te fantastisch. Maar zag en hoorde je niet vaak, dat juist het fantastische, roemrijke werkelijkheid werd?
‘Ik zou er mijn hand voor in het vuur durven steken,’ zei mevrouw Jansen, haar hand uitstrekkend. En Babs, die bang was, dat ze in de opwinding van het oogenblik, de daad bij het woord voegen zou, greep het dikke handje vast, legde er haar wang tegen en zei: ‘O tante, het zou al te verrukkelijk zijn.’
En toen Harry thuiskwam - ze stelde het tot het laatst uit - moest ze het vertellen. Ze zat in een kimono op de rand van het bed, terwijl Harry in de badkamer rondscharrelde, en toen hij binnenkwam, greep ze hem vast bij een knoop van zijn pyjama.
| |
| |
‘Harry, ik moèt je een sprookje vertellen,’ zei ze.
‘Laten we dan eerst naar bed gaan,’ zei hij nuchter.
‘Je bent toch wel in een bui voor sprookjes?’
‘Eerlijk gezegd, niet zoo bar,’ bekende hij. ‘Maar als het niet te lang is Babs, zal ik er heusch wel naar luisteren.’
‘Je sterft van verbazen, als ik ben uitverteld,’ voorspelde ze.
‘Nu, ik waag het erop.’ Hij draaide het schemerlampje uit. ‘Ik luister.’ Maar zij draaide het lampje weer op.
‘Nee, er moet sfeer zijn,’ zei ze.
En Harry dacht, inwendig zuchtend: ‘Lieve kind, ik wou, dat je even bedacht, dat we maar zeven uur meer kunnen slapen.’ Maar ze leek zoo blij en opgewonden. - ‘Ik ben een en al aandacht Babs.’
En dan begon ze te praten. De woorden tuimelden achter elkaar in de rose sfeer, die het lampje schiep...
‘En dan, dan word jij zijn opvolger Har!’ eindigde ze. Hèt knaleffect.
Hij richtte zich op een elleboog op.
‘Ik snap er niets van,’ zei hij.
‘O uil,’ raasde Babs, over haar zenuwen heen plotseling. ‘Jij wordt de opvolger van meneer Jansen. Begrijp je dat niet? 't Is een millioenenzaak, of een tonnenzaak, enfin 't is iets geweldigs.’
‘Wat is 't eigenlijk voor een zaak?’ vroeg Harry, weer in de kussens terugvallend.
‘Een vleeschexport. Natuurlijk in 't reusachtige. Op zijn Amerikaansch. Maar wat kan dàt jou schelen, al was 't een zaak in - in -’ ze stotterde in haar opwinding, ‘al exporteerde hij vliegenvangers,’
‘Ja, dat kan me toch wèl wat schelen,’ zei Harry kalm. ‘Maar heeft die meneer Jansen heelemaal geen opvolgers?’
Babs draaide het schemerlicht uit. Weg rose sfeer.
‘Neen,’ zei ze dan hard. ‘Merkwaardig hè?’ En met deze simpele woorden verloochende ze kalmweg de beide neven, zusterskinderen van meneer Jansen.
|
|