| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Leida stond met Bobbie in Beverwijk op het perron, toen Babs uit de trein sprong. Ze torste een groote bos bloemen voor Leida, waarmee ze al van verre woei. Ze hurkte bij Bobbie neer.
‘Dag jongen, dag kleine baas. Je bent zoo bruin als een Moor.’
‘Dag Mam,’ zei hij. Het was, alsof ze maar tien minuten was weggeweest. Zoo onverschillig was weer zijn begroeting. Het deed haar, elke week weer, even pijn.
‘Is alles goed Leida?’
‘Best. Harry knapt zienderoogen op.’
Ze nam Bobbie's knuistjes in haar hand.
‘Wat zijn deze week-ends een zegen.’ Ze knikte tegen Leida.
‘Je ziet er werkelijk wat beter uit dan de vorige week. Harry maakte zich nog zoo ongerust over jou. Ik heb het hem uit zijn hoofd trachten te praten. Maar Gerard en ik vonden ook, dat je er fataal uitzag.’
‘Mijn huisgenoote heeft zich thans over mijn maag ontfermd. Ze vond, dat ik niet genoeg at. Nu dirigeert zij de kookbeweging.’ Babs blies haar wangen op. ‘Ik heb in geen jaren zoo verrukkelijk gegeten, zelfs niet bij de Volmaakte. Behalve dan bij jou,’ zei ze haastig.
Leida lachte. ‘Ja, jà, ik ken je.’
‘We zijn allemaal materialisten, als 't er op aankomt,’ zuchtte Babs. ‘Bobbie, ik heb een zeilschip voor je meegenomen, 't Zit in Mama's koffertje. O, en daar staat de bus al klaar, die me naar het geluk voert.’
Ze holde vooruit met Bobbie, die dat toch wel leuk vond. Met bedaarde, groote passen kwam Leida achteraan.
| |
| |
Gerard stond in Wijk aan Zee bij de bushalte te wachten. Babs slingerde haar armen om zijn hals. ‘Ik ben erg zoenerig de laatste tijd. En ik kan het op niemand botvieren. Je vindt het niet erg wel Leida?’
‘Welnee, dwaas kind.’
‘Ik zou maar vooruitloopen als ik jou was,’ plaagde Gerard. ‘Ik ben toch maar een armzalig surrogaat.’
‘Nu, armzàlig,’ zei Babs. ‘Maar ik wil wel graag vooruitsnellen.’ Gerard en Leida met Bobbie tusschen hen in, keken haar na. Ze hoofdschudden beiden. Ze glimlachten beiden.
Leida zei: ‘Die is over twintig jaar nog dezelfde kwikstaart.’
‘De nieuwe generatie,’ merkte Gerard op.
Babs zag van verre al het roode dak. Het huis lag in een duinpan. Aan de zonzij was het terrasje, waarop Harry's kamer uitkwam. Op het terrasje stonden een paar rieten stoelen, en als het luw was ook Harry's groote ruststoel. En het wàs luw, en het wàs zonnig, en ze zàg de ruststoel. Ze gleed meer dan ze liep in de duinpan neer. Een gestreepte pyjamamouw, een kleurige donzen deken en Harry's gezicht zoo rustig en strak. Haar hart bonsde. Ze dacht, dat hij het kloppen moest hooren. Maar hij staarde uit over de duinen en zag haar niet.
Ze hoestte. Nu wendde hij zijn gezicht om.
‘Babs!’
‘Oh Harry!’ - Toen Leida en Gerard met Bobbie thuiskwamen - ze waren nog een eindje omgeloopen - vonden ze Babs ook gewrongen in de ruststoel.
‘Het is maar goed, dat je hier niet elke dag bent,’ zei Gerard. ‘Ik denk, dat Harry dan hard achteruit zou gaan.’ Ze heesch zich overeind.
‘Ja, best mogelijk. Nu, 'k ga morgenavond weer weg. Troost je. Maar wat ziet hij er goed uit, die man van mij.’ Ze ving Bobbie, knelde hem even in haar armen. ‘Ik ga elke seconde genieten. En nu ga ik me opknappen.’
's Avonds - ze had zelf Bobbie naar bed gebracht, die nu weer om het andere woord ‘Mam’ zei, en niet meer zoo koel was - zat ze maar heel stil naast Harry's stoel in zijn kamer. Gerard en Leida maakten nog een avondwandeling. Ze gingen altijd strandwandelen als Babs er was.
‘Dus het bevalt je werkelijk?’ vroeg hij voor de zooveelste keer.
‘Uitstekend. En de baas is een schat van een man.’
‘Hij waardeert je natuurlijk,’ constateerde Harry.
‘Ja, hij waardeert me wel,’ zei Babs, en maakte een grimas achter zijn hand.
‘Babsje kind, weet je waarover ik straks heb liggen denken?’
‘Vertel maar op mijn engel.’
‘Als ik nu terugkom begin September, blijft dat dan zoo met mevrouw Jansen?’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Wel, blijft ze dan bij ons eten en zoo.’
| |
| |
‘Ja natuurlijk. Dat kan niet anders. Ze zorgt voor alles Harry, ze kookt en drilt Marijke en...’
‘Ja, dat is alles heel mooi. Maar Babs, ons eigen milieu, onze intimiteit...’
Ze keek even triest. ‘Natuurlijk, dat weet ik wel. Die is naar de maan. En toch... ik zou haar onmogelijk kunnen zeggen, dat ze zich weer in haar appartementen moet terugtrekken. Nee, dat gaat niet.’
‘Ach, dat begrijp ik ook wel. Lach eens Babs. 't Is alleen maar, - ik kan er zoo naar verlangen om weer samen te zijn met jou en de jongen.’
‘O, en ik dan, en ik dan!’ - Ze kreeg een gevoel, alsof ze zich nu zou moeten verraden. Ze moest Harry vertellen van de Onmenschelijke Reus, die snauwde en grauwde en van een torenachtige hoogte op haar neerkeek. En ze moèst hem biechten, hoe moe ze 's avonds was... en dat haar beenen haar nasleepten als ze naar huis ging. - Zijn arm om haar heen, haar hoofd tegen zijn schouder - nu zou ze dan eindelijk eerlijk kunnen zijn. Ze begon al: ‘Harry, ik...’ Dan dacht ze eraan, hoe hij haar dapperheid geprezen had en haar blijmoedigheid. Ze verbeterde: ‘Harry, als je mevrouw Jansen kènt, dan ga je haar aanbidden, ik weet het zeker.’ Ze zag de omtrekken van Leida en Gerard op het terrasje. Ze riep: ‘Hallo jongens.’ Ze stak het licht aan, posteerde zich achter de tafel. ‘En, hebben jullie prettig in de maneschijn gewandeld?’
‘Het is verrukkelijk buiten,’ zei Leida. Gerard zette zich genoegelijk in een rieten stoel naast Harry neer, de wandelstok tusschen zijn beenen. - Ziezoo, alle zwarte gedachten op de vlucht. Ze maakte limonade klaar, schertste met Gerard, vertroetelde Leida een beetje, tot Gerard haar naar bed dreef.
Op Bobbie's kamertje bleef ze nog lang voor het open raam staan. De maan stond hoog boven de duinen. Ze hoorde het ruischen van de zee. Ze had wel even op het dak willen klimmen, om te trachten of ze de zee kon zien. Wat zou de Duitsche Adèle schrikken, wanneer ze door haar zolderraam in de dakgoot klom. Babs glimlachte. Bobbie bewoog in zijn slaap. Op de stoel voor zijn bed stond het zeilschip. Zou Harry al slapen? Een blauwe maannacht, en een zachte, frissche wind. Voor het open raam kleedde ze zich uit. En ze was gelukkig en blijmoedig weer, en heel dankbaar...
't Was ook niet zoo moeilijk als ze gedacht had, om Maandag weer te beginnen. Al was de Reus norscher dan ooit. Hij joeg de heele mannenafdeeling op, omdat de rekening-courant met de bank niet klopte, en hij bulderde tegen Babs, die een prijslijst niet vinden kon. Ze zocht in het archief met Karel de mappen door. Karel zei: ‘Hij kan krijgen, wat ik hem wensch,’ en buitelde na deze wreede ontboezeming eenige keeren het archief rond. Hij sloeg zijn stoffige knieën af, bewoog zijn hoofd heen en weer, alsof hij zoo het stof uit zijn haar kon afschudden, en sloeg een nieuwe map open.
‘Je hebt die lijst natuurlijk verkeerd opgeborgen, uil,’ zei Babs.
| |
| |
‘Heb U Doogels Faribank wel eens zien spelen?’ vroeg Karel.
‘Noòit,’ zei Babs.
‘Heb U de Dief van Bagdad dan niet gezien?’
‘Nee, nooit. Karel, hou je gedachten bij de map asjeblieft.’ Babs werd er zenuwachtig van. ‘Hè toe jongen, aanstonds komt de baas hier bulderen.’
Karel imiteerde een aap, zuchtte, en snorde onverschillig, bijna zonder kijken verder. ‘Is dat hem niet? Prijslijst condensed milk voor Ceylon.’ Babs vischte de lijst eruit. Ze zwaaide ermee.
‘Die zat op de Q.’
‘Nu ja,’ zei Karel onbekommerd, ‘dat ken toch. Heb U die man met die lange baard wel eens viool hooren spelen in de Kalverstraat? Vrijdag noemen ze 'm.’
‘Nooit,’ zei Babs weer.
Karel twijfelde beslist aan Babs' wereldkennis. Hij ging tegen de deur staan, deed alsof hij een guitaar in zijn handen nam, tokkelde, zong: ‘Ah mon ami, tralalalalala...’ ‘Dat is Fransch,’ verduidelijkte hij. ‘En heb U die vrouw ook nooit hooren zingen, die altijd in de Reguliersbreestraat staat met een kinderwagen?’
Babs moest alweer bekennen, dat ze hiervan onkundig was. Karel sloeg zijn oogen omhoog, reed met zijn vooruitgestoken handen een denkbeeldige kinderwagen heen en weer, bracht zijn jongensstem een octaaf hooger: ‘En als de lente komt, als de lente komt...’ jubelde hij. De deur vloog open, Karel stoof tot bij het raam. Het was de Reus. Voor hij iets kon zeggen, had Babs hem de prijslijst al in zijn handen geduwd.
‘Astublieft meneer, deze bedoelt U zeker, nietwaar?’
Hij keek er ternauwernood naar. ‘Wat was dat hier voor een lawaai?’
‘'k Geloof, dat de concierge een beetje zong,’ zei Babs.
‘Die zingt nooit,’ tierde de Reus. Karel sloop achter hem naar de deur. Hij glipte weg, maakte nog gauw achter de rug van de Reus een beweging van doodsteken.
‘Misschien het mooie weer,’ weifelde Babs. ‘Ja, dat kan best.’
‘Wilt U haar dan zeggen, dat ik dat galmen niet verkies. En van deze prijslijst -’ hij keek er nu voor het eerst naar - ‘wensch ik twintig copieën, als de correspondentie klaar is.’
‘Goed meneer,’ zei ze.
Ze leunde, in haar eigen afdeeling gekomen, weer even onder het raam door. De poes en het vuilnisvat en het halve hoofd van de congierge in de keuken. Stel je voor, dat ze tegen de magere, zenuwachtige concierge zou zeggen, dat ze niet meer zingen mocht. Babs glimlachte. Die zou zeker nooit in jubelende klanken zijn losgebarsten, omdat de zon scheen en een rozenstruik geurde en witte wolkjes langs de blauwe hemel dreven.
Ze haalde haar hoofd terug, sorteerde de correspondentie.
‘Boeh, wat een bende. Dat zou weer een latertje worden.’
Om half zes - de Reus was tegen zijn gewoonte in al om vijf uur
| |
| |
weggegaan - tikte ze de stapels prijslijsten gelijk, legde ze in de la van haar schrijfmachine-tafel. Nog vier dagen, dan ging ze weer naar Wijk aan Zee. Ja, die gedachte gaf haar moed.
's Avonds, er viel een fijne, zachte, warme motregen, zaten mevrouw Jansen en zij in de salon. In de eetkamer zat Bernard en worstelde met zijn meetkunde. Marijke was uit. Babs bestudeerde de kas van de dag en mevrouw Jansen dommelde achter een tijdschrift. Toen zag Babs, opkijkend, een groote man voorbij de ramen gaan onder een groote parapluie. Vlak daarop werd er gebeld. Ze wist het opeens, het was de Reus.
Bernard stond al op. Maar ze riep:
‘Bennie blijf zitten, ik zal wel opendoen. En je zegt geen woord hoor je, geen stòm woord!’
‘Wat heb ik nou weer gedaan?’ zei Bernard.
‘Dat zal ik je straks wel vertellen.’ Babs stopte het kasboek onder een pouffe. Er werd weer gebeld. Mevrouw Jansen schrok wakker.
‘Ik geloof, dat er gebeld wordt kind,’ zei ze.
Babs wreef voor de spiegel haar wangen energiek rood.
‘Het is de Reus,’ zei ze. ‘Ik zal hem hier binnenlaten. Zult U zich niet verspreken? U bent mijn tante, dat weet U. Zult U 't onthouden, astublieft?’
‘Ja kind,’ zei mevrouw Jansen dociel. En ze gaapte achter haar hand.
Babs rende naar de voordeur. Gelukkig, er stonden overal bloemen. Rozen uit eigen tuin en Oost-Indische kers en margrieten. Ze deed de deur open. De Reus klapte zijn enorme parapluie dicht. Hij lichtte zijn hoed iets hooger dan gewoonlijk. ‘De vestibule,’ dacht Babs.
‘Dag meneer,’ zei ze.
‘Juffrouw, zou ik U even kunnen spreken?’ - Oei! Wat een beleefde stem.
‘Ja zeker meneer. Komt U even binnen. Mag ik Uw parapluie en Uw jas? Typisch, dat het nu regent opeens.’ Ze legde de groote flambard op de vestibule-tafel naast de blauwe pul met rozen.
Ze wandelde met de Reus naar de voorkamer. ‘Hij zal zich beheerschen,’ dacht Babs, ‘maar ik weet zeker, dat hij wel graag om zich heen zou willen blikken.’
‘Mag ik even voorstellen?’ zei ze. ‘Mijnheer Verschuur. - Mijn tante mevrouw van Reede.’ Ze gaf een vlug schopje tegen de schoen van mevrouw Jansen. Die verhief zich imponeerend in zwarte zij. Er kwam een kwajongensachtige hoest uit de eetkamer. Babs wuifde naar Bernard. ‘En dat is een neefje van ons, dat hier logeert,’ zei ze achteloos. - ‘Wilt U hier plaats nemen?’ Ze schoof een diepe stoel bij, plantte de Reus neer met zijn rug naar Bernard, zoodat die ongestraft zich verstrooien kon met gezichten trekken en hoesten.
‘Ik wou U vragen,’ zei de Reus, die opeens zoo groot en formidabel niet meer leek, ‘waar U de prijslijsten hebt geborgen. Of zijn ze nog niet af?’
| |
| |
‘Ja, ze zijn af,’ knikte Babs. ‘En ze liggen in de la van mijn schrijfmachine-tafel.’
‘Ik ben nu op weg naar het kantoor, en wou aan de hand van deze prijslijst die voor 't volgend jaar al samenstellen.’
‘Wat een pracht van een leugen,’ dacht ze. Ze knikte. ‘Ja, dat begrijp ik meneer.’
‘En daarom - ik kwam hier toch voorbij - wilde ik U even vragen, waar U ze geborgen hadt. Is 't origineel er ook bij?’
Ze dacht: ‘Nee, dot, je kwam hier om te zien, of ik misschien ook door een mannenarm omcirkeld op een divan zat.’ Ze zei: ‘Ja meneer.’
‘Misschien drinkt meneer een kopje thee met ons?’ vroeg mevrouw Jansen.
‘Oh - e - heel graag mevrouw,’ zei de Reus.
‘Wil jij dan even theeschenken kind?’ vroeg mevrouw Jansen.
‘Ja zeker tante,’ zei Babs. Ze slingerde zich naar de achterkamer, beide ooren gespitst. Zoo had ongetwijfeld die man zich gevoeld, die jaren geleden, een wolf, een geit en een kool had over te zetten, en bij vergissing eerst met de kool overstak, de wolf en de geit in tête-à-tête achterlatend.
‘U woont hier aardig,’ begon de Reus de conversatie. ‘Gezellig.’
‘Ja,’ zei mevrouw Jansen, ‘ik heb al zoo vaak tegen mijn nicht gezegd: ‘Kind, wat woon je hier toch gezellig.’
‘Woont ù dan niet hier?’ zei de Reus. - Babs smoorde een uitroep.
‘Suiker en melk meneer?’ riep ze.
Hij wendde zich om. ‘Geen suiker, dank u.’
‘Ja, ja, ik woon hier ook.’ Mevrouw Jansen knikte plezierig. ‘Ik woon bij mijn nicht in, ziet U.’
‘O, ik dacht, dat Uw nicht bij U inwoonde,’ zei de Reus.
Mevrouw Jansen schrok terug van de glibberige helling, die ze opeens voor zich zag. ‘Och, dat is toch hetzelfde hè?’ Ze keek vriendelijk lachend naar de Reus. ‘We wonen bij mekaar in en...’
‘Tante, nu heb ik U bij vergissing suiker gegeven,’ zei Babs, binnenkomend met het blaadje. ‘Is 't erg?’
‘Neè kind, nee. Dan roer ik maar niet. Heeft Bennie al thee?’
‘Ja. Nee.’
‘Neè,’ gilde Bernard.
‘Toe Babs, schenk hem ook even in. Het kind moet zoo hard werken. Ja, 't is een kruis met die lessen.’ - In 't voorbijgaan trok Babs hem even gevoelig aan zijn oor.
‘Aù!’ gilde hij, en dan zachter, met ondeugend-tintelende oogen: ‘Pas op hoor, of ik zeg wat.’
‘Als je 't hart hebt,’ fluisterde Babs terug, ‘ik zet je gewoonweg op straat vanavond. En je komt er niet meer in.’ - Daar begon de conversatie weer tusschen de Reus en tante Jansen. Babs plonsde de thee over het kopje heen in het schoteltje.
| |
| |
‘Ik woon - e - ik heb twee jaar aan de Emmalaan gewoond,’ zei mevrouw Jansen. ‘Ook erg aardig, maar niet zoo levendig.’
‘Ik woon op de Koninginneweg,’ bekende de Reus.
‘Hier heb je voor de heele avond genoeg aap,’ fluisterde Babs tegen Bernard, het volle kopje en schoteltje toeschuivend. ‘En je houdt je gezicht hoor.’ Bernard grijnsde. Die tante Babs was soms net een jongen.
‘Och,’ zei mevrouw Jansen - ‘daar hebben we twaalf jaar gewoond meneer Jansen en ik. Op nummer vijf en tachtig.’ - Babs kwam neuriënd binnen. Haar wangen gloeiden, maar niet van energie. O gelukkig, de Reus scheen meneer Jansen achteloos over 't hoofd te zien. Of misschien dacht hij, dat dat een duistere stip was in Tante's verleden. Babs ging neuriënd zitten met haar rug naar het raam. Ze nam vastberaden de draden van de conversatie in handen.
‘U was al vroeg weg vanavond,’ begon ze.
‘Ja, mijn getrouwde dochter met haar zoontje waren een dagje over. Die wonen in Bussum. Daarom aten we vroeger vanavond.’
‘Ik had nooit vermoed, dat hij zoo menschelijk was om een getrouwde dochter te hebben,’ peinsde Babs.
‘Och, dus U hebt een kleinzoontje,’ kirde mevrouw Jansen alias van Reede. ‘Wat aardig. Hoe oud is hij?’
‘Wordt zes in December.’
‘Och, dat is net zoo oud als Bobbie,’ ontdekte mevrouw Jansen. ‘Hier me - hier mijn nichtje heeft...’ - Babs schopte gevoelig tegen mevrouw Jansens laars. Haar haren gingen overeind staan van afgrijzen. Nog één seconde en ze had de Reus gebiecht, dat zij - Babs - een kind bezat -... heeft ook een neefje, dat zes jaar wordt in December,’ Ze keek triomfantelijk naar Babs. Hoe had ze zich daaruit gered? ‘Laat meneer het portret eens zien van Bobbie, kind.’
‘Dat kan meneer toch niets schelen,’ weerde Babs af.
‘Kinderen interesseeren me altijd,’ bekende de Reus. Babs keek hem even zoo verwonderd aan, alsof de Reus had gezegd, dat hij dol op voetballen was of op het inrijden van volbloed Ieren.
‘Kom, laat zijn portret dan eens zien. 't Is een lief kereltje - ik ken hem wel niet’ - zei mevrouw Jansen om vooral de situatie goed duidelijk te maken - ‘maar zoo op z'n portret afgaand, is 't een schatje.’
Babs heesch zich uit de stoel. Ze reikte naar Bobbie, die in een zilveren lijstje op de schoorsteen stond. Ze overhandigde het de Reus. Ze liet nu alles maar aan het noodlot over.
De Reus plantte zijn lorgnet op zijn neus, keek.
‘'n Stevig baasje, zoo om te zien,’ constateerde hij. ‘'n Leuke kerel.’
Babs nam het portret weer aan, ging met de bovenkant van het lijstje langs haar mouw. Marijke stofte niet prima.
‘Laat mij nog eens zien,’ verzocht mevrouw Jansen. Ze keek, vergeleek.
| |
| |
‘Hij lijkt toch niets op jou,’ ontdekte ze dan opgewekt.
‘Nee, waarom zou hij?’ zei Babs.
‘Hij lijkt op Oom Harry,’ stem uit de achterkamer.
‘Blijf jij maar aan je meetkunde asjeblieft.’ Babs zette het portret weer op de schoorsteenmantel.
‘Ik ken er niks van,’ stem uit de achterkamer.
De Reus plantte zijn lorgnet op zijn neus, keek.
De Reus draaide zich om. ‘Is dat jongmensch met meetkunde bezig?’
‘Hij doet tenminste alsof. Nog een kopje thee meneer? Geen suiker nietwaar? U tante?’ Ze zette de twee kopjes op het blaadje.
‘Laat mij die problemen maar eens zien jongeman,’ zei de Reus.
‘Lekker,’ zei Babs in 't voorbijgaan tegen Bernard.
Ziezoo! Rust en Vrede. Tante, die het tijdschrift weer openvouwde, de Reus, die het meetkundeschrift op een afstand van een halve meter
| |
| |
door zijn lorgnet bekeek. Ze zuchtte eens even diep, terwijl ze voor de theetafel stond. Hoe huiselijk haalde de Reus vergeten meetkundekennis naar boven. Zoo meteen hield hij het kluwen op voor mevrouw Jansen's truien. Wanneer hij werkelijk zoo menschelijk bleek, dan openbaarde ze hem morgen haar familieomstandigheden. Dat zou een pak van haar hart zijn. Ze schikte koekjes op een schaaltje, nu gaf ze zich tijd. Balanceerend met de thee en de koekjes kwam ze weer binnen.
‘Ik snap er geen bal van,’ zei Bernard.
‘Kijk, als deze hoek en deze hoek nu samen 90 graden zijn’ - begon de Reus, nam een zoute stengel van het schaaltje.
‘Ja, maar dat zijn ze niet,’ zei Bernard, die met zijn schoen langs zijn kous schuurde.
‘O nee?’ zei de Reus. Bernard keek naar het schaaltje met koekjes. Hij trok zijn wenkbrauwen op.
‘Even wachten,’ telefoneerde Babs met haar oogen.
‘Hoe groot zijn ze dan samen?’
‘Ja, als ik dàt wist...’ Bernard zuchtte. De Reus tuurde weer door het lorgnet op onbegrijpelijke figuren. - Babs kwam tusschenbeide.
‘Bennie, als je nu eerst je Fransche vertaling maakt, ja, neem maar een koekje mee, dan help ik je straks wel met je meetkunde.’
‘En U kent er ook niks van,’ weerstreefde hij nog. Maar toch ging hij - al was het schoorvoetend.
‘Zoo'n lieve jongen,’ zei mevrouw Jansen. ‘Een beetje speelsch, maar dat zijn ze allemaal. 't Is een heele gezelligheid, dat hij hier logeert. Zijn ouders zijn in 't buitenland,’ verklaarde ze nader.
‘Ach zoo, juist,’ zei de Reus. Babs had een gevoel of haar hoofd leegstroomde.
‘U kent zijn vader misschien wel, dokter van Reede van de Prins Hendrikkade.’ De Reus bedacht zich, vinger tegen zijn neus.
‘Nee, 'k geloof niet - hoewel, de naam komt me niet onbekend voor. Zoo, zijn die in 't buitenland. Ik dacht in September met mijn vrouw naar Zwitserland te gaan.’
Babs knapte zienderoogen op. ‘Blijf maar een paar maanden weg dot,’ dacht ze.
‘Heb je geen sigaar voor meneer?’ vroeg mevrouw Jansen, die voelde, dat ze de honneurs waarnam.
‘Ik? Hoe zou ik? In zoo'n mànloòze huishouding komen sigaren niet voor.’ - Weer een schopje tegen de laars - een verschrikte, blik van tante. - ‘Dat begrijpt meneer Verschuur wel, is 't niet?’
‘Zeker, zeker, maar als ik rooken mag - een sigaret?’ Hij keek hoffelijk vragend naar beide.
‘O, die blijft plakken,’ constateerde Babs met ontzetting. Ze haalde een aschbak van het bureau, plantte die naast de theekop van de Reus neer. Tante Jansen snoof even.
‘Meneer Jansen rookt altijd een pijp,’ zei ze. ‘Ik vind het zoo prettig in huis.’ De Reus, die vruchteloos probeerde een sigaaraan- | |
| |
steker te doen ontbranden, scheen daarop al zijn gedachten te hebben geconcentreerd. En Babs zei haastig:
‘Ik vònd het ook altijd zoo gezellig, als Oòm een pijp roòktè,’ terwijl ze hoopte, dat mevrouw Jansen de sinistere beteekenis van de verleden tijd zou doorgronden. En omdat ze daar nog niet zeker van was, zei ze ten overvloede: ‘Oom van Reède rookte toch ook wel sigaretten, is 't niet tante?’
Waarop mevrouw Jansen onverklaarbaar stuipachtige lachbuitjes te verwerken kreeg. Ze veegde haar oogen af.
‘Nee kind, hoe kun je 't zeggen?’ zei ze, toen ze zag, dat de Reus plotseling naar haar keek. ‘Oom rookte nooit sigaretten. Hij kon de papierlucht niet verdragen. Maar hij ging met zijn pijp naar bed!!’
Ziezoo, een goeie beurt. Babs glunderde. En toen ging de bel, bevend en bescheiden.
‘Wie kan dàt zijn?’ zei Babs.
‘Zal ìk gaan tante?’ riep Bennie.
‘Ja, ga jij maar even kijken.’ Nee, de toestand was niet veilig genoeg, om in de gang te gaan.
Babs spitste haar ooren. Gebrom, dichtslaan van de buitendeur, het vegen van voeten, weer gebrom. - ‘Visite,’ drong het tot haar door. ‘Wie kon dat zijn?’ Ze was al bij de gangdeur.
‘Tante is hier,’ zei Bennie.
‘Ik hoop niet, dat U 't me kwalijk neemt, dat ik zoo onverwacht...’ Babs hart zonk in haar fluweelen huisschoentjes.
‘Heelemaal niet meneer de Jong,’ zei ze. ‘Kom binnen.’ Ze zag herkenning in de oogen van de Reus. ‘Even voorstellen: Mijnheer de Jong, meneer Verschuur, mijn tante. Wilt U hier plaats nemen?’
Het werd een Fransche klucht. Ze voelde nu alle dingen mogelijk. Ook, dat Harry, weer geheel de oude, plotseling zou komen binnenstappen, met Bobbie aan de hand, geflankeerd door Gerard en Leida en gevolgd door Willem en Tine, onverwacht terug uit Zwitserland, en door Fred en Lily, weergekeerd uit Indië, en door Papa Overdijk, en door Rienk en Titia. Ze vouwde haar handen in haar schoot, 't kon haar niets meer schelen. Ze was op alles voorbereid.
‘Meneer de Jong, een kopje thee? Nee, blijf jij nu zitten Babs. Nu zal ik wel eens inschenken. Je hebt het overdag zoo druk, en je bent 's avonds zoo moe vaak.’
‘Bent U moe?’ De Reus schoòt die vraag op haar af.
‘Och, gaat nogal. Soms wel. Ik ben het niet gewend moet U denken.’
‘Ja, 'k wil nog wel graag een kopje thee,’ zei de Reus.
‘Zijn eten was natuurlijk veel te zout,’ stormde Babs inwendig.
‘Hij lescht hier zijn dorst. De ellendelaar.’ Ze zei: ‘En wat brengt U voor nieuws meneer de Jong?’
‘Nieuws? Neen, niets...’ Hij dacht: Zou ik alleen maar hier mogen komen, als ik nieuws heb? - ‘Neen, ik kwam hier toevallig voorbij, en U zei laatst, dat ik eens moest aankomen, en...’
‘Ja natuurlijk. Dat is ook heel gezellig. Hebt U 't druk?’
| |
| |
‘Ik ga volgende week met veertien dagen vacantie,’ zei hij, en hij stak zijn handen in zijn zakken. Maar dat vond hij een te onverschillige houding schijnbaar, want hij haalde ze weer te voorschijn, en vouwde in plaats daarvan zijn voeten om de pooten van zijn groote stoel.
‘En waar gaat U heen met vacantie?’ vroeg de Reus.
‘Ik - e - ik dacht naar Steenwijk te gaan meneer.’
Babs grabbelde naar haar zakdoek. De Reus, die aan Zwitserland dacht, of aan Tirol of de Beiersche Alpen, of aan de Ardennen, wist plotseling niet waar Steenwijk lag. Je kon het zièn. ‘Bent U niet leeraar in Stenografie?’ Babs was haar beschermengel dankbaar, dat dit tenminste, in dit broeinest van verwarring, waar was.
‘Ja mijnheer,’ zei Bert de Jong, en nam zijn kopje aan. Hij sprong er half bij op, ging weer zitten, hield het kopje schuin, verlegde de vatenkwast.
‘Ik heb les gehad van meneer,’ zei ze nog ten overvloede. O, wat waren ze op veilig terrein. Doorgaan maar... Zoo maar doorgaan... ‘Ik heb wel van meneer z'n lessen geprofiteerd,’ vervolgde ze dan zedig. ‘Ik kan U best bijhouden op kantoor, is 't niet meneer?’
‘Zeker, zeker,’ knikte de Reus. ‘O wolf in schaapsvacht,’ raasde Babs. De Reus was natuurlijk een type, dat thuis als was zou zijn in de handen van zijn vrouw. Ze had het altijd vermoed. Op het kantoor een bulderbak en een tiran, buiten kantoor zacht als een lam. Alleen beroerd, dat zij hem elke dag in zijn eerste functie moest meemaken.
Weer een belletje... Harry, Fred, Titia... Het schoot door Babs hoofd. Bernard was alweer in de gang. Neen, geen slaan van de buitendeur. Geen voetstappen. O, de post gelukkig.
‘Tante Babs, een brief voor U,’ zei Bernard. ‘Uit Indië. Mag ik de postzegel? Ja?’
Voor het eerst hoorde Bert de Jong haar naam. Babs - Barbara misschien - neen, dat zou hij nooit hebben vermoed. Barbara, de liefste naam, die hij ooit had gehoord.
‘Van Fred,’ dacht Babs. Ze legde de brief achter zich neer. Dat was voor straks, als ze tenminste de avond overleefde.
En mevrouw Jansen, die lang gezwegen had, zei opgewekt tegen de Reus: ‘Dat nichtje van mij, met elke post krijgt ze brieven. Ik kan haar wel eens benijden. Ja, ja kind,’ ze dreigde Babs schalksch met haar kleine, dikke vinger, ‘bloos nu maar niet. - Affijn,’ zei ze dan trouwhartig tegen de Reus, ‘we zijn zelf oòk jong geweest, wat U?’
‘Nu, dit doet de deur dicht,’ berustte Babs.
En de Reus, alsof dit laatste te machtig voor hem was, stond op.
‘Dus in de la van Uw schrijfmachine-tafel,’ zei hij.
‘Ja meneer,’ knikte ze. ‘Bovenop.’
De Reus nam afscheid, correct. Bert de Jong boog een harkerig buiginkje. Babs liep met hem naar de deur. Ze hielp zijn omvangrijke gestalte in zijn jas. Ze gaf hem zijn hoed aan en zijn parapluie. Ze ontsloot de deur voor hem, en liet haar hand verdrinken in zijn groote klauw. Zijn voetstappen, die weggingen. Ze had tien jaar geleefd.
| |
| |
‘Nu, en hoe heb ik me hieruit gered?’ vroeg mevrouw Jansen, toen ze weer binnenkwam.
‘U bent een schat van een vrouw,’ zei Babs. ‘Maar een goede actrice bent U niet!’
Later zei ze tegen Bert de Jong, toen ze ook zijn onwennige stappen naar de deur begeleidde: ‘O, ik zou best mijn hoofd op de vestibuletafel willen neervlijen en krijschen!’ En Bert de Jong, die altijd tegen zijn zuster, die hij overdreven vond, gepredikt had, dat zelfbeheersching een groote deugd was - Bert de jong vond haar verzuchting zoo begrijpelijk, dat hij haar hand nog eens extra drukte en in zijn gedachten prevelde: ‘Jij arm, lief kind.’
In bed eerst, las ze Freds brief:
‘Dit wordt maar een kort epistel - want - hoon me niet Barbara - ik heb het beestachtig druk. Ik ben me bezig in te werken. Lily en het kind zijn in Medan gelogeerd. En ik zit in mijn eenzame bungalow temidden van de oerwouden gelegen, en besef nu pas wat leven is. Mijn brief met reisbeschrijving hebben jullie natuurlijk al ontvangen, gelijk met Lily's kaarten.
Ik zit nu, slechts door een pyjama omhuld, op onze buitengalerij, en schrijf bij het accompagnement van veel muskietengezoem. Het is avond, en onbeschrijfelijk stil. De boomen zijn groot en donker en de Indische nacht - want avonden zijn hier niet - is om me heen. De bedienden zijn al in de bijgebouwen, en ik kan me voorstellen alleen op de wereld te zijn. En ik kan me niet indenken, dat er steden bestaan, waar menschen dansen in propvolle dancings of samenhokken in stampvolle café's. Ik moet wel aannemen, dat een van mijn voorvaderen tot het kluizenaarsgilde behoord heeft, want dit leven past me, zooals de onberispelijke rok om vriend Mensinks schouders - zaliger nagedachtenis - sloot. Lily staat natuurlijk vreemd tegenover alles. Ze vindt de bedienden, en het eten, en de rimboe en de weelderige beestenwereld - eng. Ja, dat moet wennen. Daarom is ze nu in Medan gelogeerd, waar ze, zooals ze zegt, weer beschaving proeft. Maar volgende week haal ik haar terug. Ik ben namelijk de trotsche bezitter van een gammel Chevroletje, dat ik voor een prik heb kunnen overnemen. 't Is nog wel niet de verfijnde auto van Lily's droomen, maar dat komt wel. Ik zie hier een goede toekomst voor me. En ik zou zoo zeggen: ‘Jongens, komen jullie ook hierheen.’ - Babs stak haar tong uit: ‘Kun je nèt denken Frederik.’ - ‘Wanneer ik iets voor Harry tegenkom, geschikt voor zijn talenten, dan zal ik er als de kippen bij zijn. Want ik mis waarachtig het vuur van jouw snedige opmerkingen Barbara.
En hoe gaat het jullie? Harry natuurlijk alweer aardig opgeknapt, en Babs de strijd om het bestaan aangebonden? Ik kan verlangen naar jullie brieven - zoo'n kluizenaar ben ik toch niet. Mijn chef en toekomstig compagnon is een zeer humaan mensch, die er dezelfde ideeën op nahoudt als ik, buitenmensch en natuurliefhebber in hart en nieren en een harde werker. Lach je Barbara? Hij is bovendien een schitterend ruiter en we hebben al menig ritje door de uitgestrekte bosschen achter
| |
| |
onze knoopen. Harry, kerel, ik wou, dat je bij ons was. Ik kan me nu pas voorstellen, als je over Indië ging uitpakken, wat dat land voor jou als jongen beteekend heeft. Het is geweldig, het is grootsch, het is overstelpend. Onze tuin is een hof van Eden - en ja, Barbara, de slang ontbreekt er niet. Solo, mijn inlandsche huisjongen, kwam gister met een prachtexemplaar - dood en niet vergiftig - aandragen. Ik trachtte me er in het Maleisch voor te interesseeren. Ik experimenteer Maleisch op hem, maar aangezien hij op de booten van de S.M.N. gevaren heeft, kent hij vrij goed Hollandsch. En je moet de prachtige eigendunkelijkheid in zijn blik zien, wanneer hij me dan in het Hollandsch antwoordt.
Ook de warmte heeft geen vat op me. Ik ben natuurlijk denkbaarst luchtig gekleed, en ik bloei op - à la Barbara - als een plant, die te lang in verkeerde grond heeft gekwijnd en nu in vruchtbare bodem is overgeplant. Ik weet zeker, dat ik er nog eens ‘echt goed’ zal gaan uitzien.
Onze woning is als alle Indische huizen, en we hebben van de vorige bewoners een keurige inboedel kunnen overnemen, inclusief pianola. Dit laatste was niet mijn wensch, maar Lily amuseert zich nu met groote opera's als Tannhäuser en Willem Tell, en wat dies meer zij, die als watervallen van geluid door onze bungalow stroomen. Och, ze moet wel een compensatie hebben. Ze voelt, dat ze veel heeft opgegeven. Volgende week pak ik mijn smoking in mijn koffer en trek, zooals gezegd, naar Medan. Men kan nooit zoóver in de wildernis wonen, of de smoking blijkt onontbeerlijk. Het is mèt de pianola mijn eenige donkere vlek in een lichtend bestaan.
Schrijf mij gauw terug over alles en alles. Deze zin doet me eenigszins sentimenteel aan, nu ik dezelve heb neergeschreven. Maar sentimentaliteit is verre van me. Ik heb me zelfs straks betrapt, dat ik onder het genot van een sigaar een liedje zong! Ik heb altijd gedacht - eerder komt een steenen Boeddha tot leven, dan dat ik kweelen ga. - En ziedaar, product van Oostersche mystiek en Oostersche schoonheid, een vergeten schoolliedje, door mij mishandeld. Wat is daarop je antwoord Barbara?
Jongens, ik wensch jullie het beste van het beste. Een stevige poot van jullie beider vriend, Frederik.’
Babs legde de brief op het tafeltje naast het bed. Ze draaide het leeslampje uit. Ze verlangde er heftig naar opeens om Fred weer te zien, zijn stevige handdruk te voelen, zijn jolige stem af en toe te hooren stotteren. Hij leek wel héél ver weg. En ze had vrienden noodig. Ze dacht aan de Reus, hoe die morgen zou zijn. Ze soesde in...
En de volgende morgen, toen ze binnenkwam - ze was drie minuten over tijd - stond hij al met het horloge in zijn hand op haar te wachten.
‘'n Kwartier over tijd juffrouw. Denk eraan, dat mag niet meer voorkomen!’
‘Ik zal er aan denken meneer,’ zei ze... ‘O schaap in wolfsvacht!’ dacht ze vermaakt.
|
|