| |
| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Babs liep heen en weer door de kamer. Bij de tafel stond Willem en trok langzaam zijn handschoenen aan. Heen en weer liep Babs. Af en toe legde ze haar hand tegen haar lippen, alsof ze zoo zou kunnen tegenhouden de wanhopige woorden, die ze zoo graag wilde zeggen, die haar hadden kunnen verlichten.
‘Je moet flink zijn,’ zei hij voor de zooveelste maal.
Ze leunde tegen de tafel.
‘Ben ik dat dan niet? Ik - me dunkt - O -,’ ze viel op een stoel neer, - ‘nog niet eens gehuild heb ik.’
‘Dat weet ik wel. Ik bedoel dan ook meer met flink zijn, dat je verstandig moet blijven. Je kunt Harry alleen niet verplegen. Je moet zeker een nachtverpleegster bij hem nemen.’
Ze schudde haar hoofd.
‘Neen - neen - ik kan het best volhouden.’
‘Dat kun je niet.’ Hij fronste zijn wenkbrauwen om haar koppigheid. ‘Het kan een kwestie van maanden worden. Er zal toch al genoeg van je krachten worden gevergd.’
‘Maar ik ben sterk.’ Ze keek neer op haar handen.
‘Nee, zóó sterk ben je niet. Ik wou, dat je begrijpen wilde, dat ik toch zeker wel het beste zal weten wat goed voor je is.’
Ze zweeg. Haar mond beefde als bij een kind. Ze trok met haar vinger figuurtjes op het tafelkleed.
‘Nu wat wil je?’
‘Och, 't is goed. Als jij dan voor een verpleegster zorgen wilt.’
‘Natuurlijk. Ik zal er direct werk van maken. En denk er aan, àbsolute rust in huis.’
| |
| |
‘Bobbie is bij Leida Disselman. 't Is hier heel rustig.’
Hij legde zijn hand op haar schouder. ‘Je weet wat ik gister heb gezegd - het allerbeste zou misschien zijn, wanneer Harry...’
‘Ja, ja, ik weet het wel.’ Ze viel hem haastig in de rede. ‘Maar ik kan Harry niet naar een ziekenhuis laten gaan, of naar een rusthuis.’ Ze beet op haar onderlip. ‘Ik kan hem niet missen,’ zei ze, ‘hier uit huis.’
Hij drukte haar hand.
‘Nu, flink zijn hoor! Als Tine je met iets kan helpen...’
‘Erg vriendelijk.’ Ze zei het gedachteloos. ‘Nee, dank je wel Willem - ik kan het alleen wel af.’ Ze liep met hem mee naar de voordeur. De bloemen, die in de vaas op het vestibule tafeltje stonden waren verdord. Ze trok zoo'n verdorde bloem omhoog uit het onververschte water.
‘Nu dag Barbara. Vanavond kom ik nog even kijken. En dan hoop ik meteen de verpleegster mee te nemen. Probeer aanstonds wat te gaan slapen.’
‘Ja, ja.’ Ze knikte. Ze deed heel zacht de voordeur in het slot. Ze hoorde de auto wegrijden. Langzaam liep ze de trappen op naar boven, en voor de deur van de ziekenkamer aarzelde ze even, omdat ze weer de wanhopige angst voelde, dat er iets gebeurd zou zijn in de korte oogenblikken dat ze was weggeweest. Maar Harry sliep. Ze ging in de groote stoel bij het bed zitten, keek naar zijn wat afgewende bleeke gezicht, en naar zijn handen, die zoo aandoenlijk hulpeloos leken.
Tien dagen was het nu al geleden, dat Harry ziek was geworden. Ze huiverde weer, als ze dacht aan alles wat hij in die lange eindelooze koortsnachten had gezegd. En het was haar, alsof ze nooit eerder beseft had, de hopelooze moeilijkheden, die hij had getracht te overwinnen, als juist in die nachten, toen zijn stem stamelde en struikelde over woorden en steeds weer trachtte te zeggen, wat de Wit nog moest doen, en welke zending nog moest worden ingepakt, en welke wissel nog kon worden uitgesteld...
Fred, die vijf nachten met haar samen gewaakt had, zei:
‘Hij is aan het eind van zijn krachten gekomen. Als een machine, waarvan te veel is gevergd...’
Ze wist, straks zou de koorts weer opkomen - dat was elke avond zoo gegaan. Ze wist ook, dat de koorts zijn weerstand vernielde - ze kneep haar handen samen, tot ze haar pijn deden.
‘O Harry,’ dacht ze, - ‘Harry, en ik heb nooit vermoed, hoe jij gevochten hebt.’ Soms was het haar, alsof ze droomde, alsof ze wakker zou worden in haar zonnige slaapkamer, terwijl Harry in de badkamer floot. Wat leek het lang geleden, dat Harry in de badkamer gefloten had. Nu was de zon buitengesloten - de markies neer - de overgordijnen dichtgetrokken voor de open ramen - de bel was omwonden. En elk geluid dat nog uit de tuinen naar binnendrong deed haar hart pijn.
Hoe lang ze zoo zat - ze wist het niet. Ze had elke dag alle besef
| |
| |
van tijd verloren. Ze keek maar naar Harry en hoopte en vreesde, en beefde en bad...
Voorzichtig opende Klara de deur.
‘Meneer Cruydt is beneden mevrouw.’
‘Laat maar boven in meneer's werkkamer.’
Wèrkkamer - dat klonk nu zoo koud en zoo wreed. Ze hoorde Fred naar boven komen. Ze boog haar hoofd neer op de dekens - het viel moeilijk om zelfs even bij hem vandaan te gaan.
Fred stond voor het raam uit te kijken, toen ze binnenkwam. Twee groote, trouwe handen sloten zich om haar angstige, kleine hand.
‘Hoe gaat het Babs?’
‘'t Zelfde nog. Altijd nog maar hetzelfde.’
‘Koorts?’
‘Nog niet gelukkig. 't Zal wel weer tegen de avond komen. Straks komt een verpleegster.’
Hij dacht: ‘Ik kan haar niet zeggen, dat op kantoor alles misloopt.’
Zij dacht: ‘Zou hij nog iets van het kantoor weten?’ Maar ze durfde het niet te vragen.
‘En dat we zoo weinig voor je kunnen zijn. Juist nu.’ Hij duwde haar zacht in een groote leeren stoel. ‘Ik zou alles willen geven, om je nu te kunnen helpen Babs.’
‘Je hebt me toch geholpen,’ zei ze. ‘Al die eerste dagen.’
Hij streek zijn kruinhaar weer glad.
‘Lily gaat morgen met Dolly op reis. Afscheid nemen van familie en zoo. Ze hoopt vanavond nog even te k-komen.’
‘Och nee,’ weerde ze af. ‘Ik bedoel, als ze geen tijd heeft.’
Hij wilde antwoorden, dat Lily natuurlijk tijd voor haar had. Maar hij voelde, dat het haar niet kon schelen, of Lily kwam.
‘Wanneer - wanneer vertrekt de boot?’
‘Over drie weken.’
‘Dan al?’
‘Ja.’
‘Je zult het nog wel erg druk krijgen deze laatste weken,’ zei ze.
‘Ja. B-beestachtig,’ zei hij.
Ze keek even naar hem. Naar zijn goeie gezicht en zijn eerlijke oogen. En opeens legde ze haar hoofd voorover op de breede leuning van de clubstoel en huilde, huilde, alsof ze nu eindelijk de strijd opgeven kon. Fred legde zijn hand op haar schouder. Hij zei niet: ‘Kom, flink zijn.’ Want was ze niet flink geweest al die dagen? Nee, hij legde zijn hand op haar schouder en keek neer op haar warrige, blonde haar en haar kinderlijke hals.
‘Huil m-maar eens uit, meisje,’ zei hij zacht. Ze strekte haar linkerhand naar achteren.
‘Je zakdoek Fred,’ zei ze uit de schuilplaats van haar armen.
Hij grabbelde in zijn zakken, zwaaide de groote, witte zakdoek uit de plooien. Ze droogde er haar oogen mee af, snoot haar neus.
‘Hij was schoon,’ zei hij, alsof dat een aanmoediging was.
| |
| |
‘Ik hoop niet, dat je 't erg vindt, dat ik...’ Ze hield haar gezicht nog afgewend.
‘Integendeel...’ Hij ging nu naast haar zitten. ‘Ik s-stel het zeer op prijs. Wil je wat drinken B-Barbara?’
‘O, asjeblieft niet.’ Ze keek even vluchtig naar hem. ‘Je denkt zeker, dat hoort er zoo bij, als een vrouw in tranen gebaad heeft.’
‘Och ja,’ zei Fred. ‘Voel je je wat beter nu?’
Ze knikte. Ze staarde naar een ets, die boven de divan hing.
‘Was Willem nog hier vandaag?’
‘Ja.’
‘Zei hij nog iets bijzonders?’
‘Dat het een kwestie van maanden zal zijn.’
Fred greep naar zijn sigarettenkoker, stak die weer weg.
‘Maànden,’ herhaalde hij.
Ze zat even heel stil. Dan zei ze - maar ze keek Fred niet aan:
‘Ben je nog op het kantoor geweest?’
‘Ja. De boel marcheert wel hè?’ - Hoe kòn hij wat anders zeggen, nu hij bij haar was. Haar oogen lichtten op.
‘Heusch Frederik?’
‘Heusch. Die de Wit is uitstekend - is uitstekend ingewerkt, dat weet je.’
‘Ja, maar Harry zei altijd, dat, wanneer hij eens ziek zou worden...’
Hij viel haar haastig in de rede.
‘Och, Harry heeft de toestand w-wellicht te somber ingezien.’
‘Denk je dat werkelijk?’
‘Ja - natuurlijk,’ zei hij grif.
Ze vouwde haar handen samen. Ze ademde eens diep. Het was haar net, alsof ze vrijer denken kon, en een band om haar hoofd weggenomen was. Ze knikte naar Fred.
‘Als Harry nu eerst maar heelemaal beter is...’
Hij had een gevoel alsof zijn slappe boord hem knelde. Hij zou vanavond nog eens naar het kantoor gaan, en niet de Wit, die misschien een ongezonde pessimist was, nog eens nauwkeurig de staat van zaken opnemen, de balans controleeren. En als werkelijk bleek, wat hij vreesde, dan zou hij toch niet de moed hebben om Barbara dit te vertellen.
Hij zei: ‘Alles zal zich wel schikken, wanneer Harry beter is.’
‘Maar dat jij nu over drie weken al weggaat Frederik.’
‘Ja, dat treft wel b-beroerd.’ Hij streek zijn kruinhaar glad. - M-maar als we drie weken verder zijn, is Harry natuurlijk...’ Ze hief haar hand.
‘Hoor je niet iets? Ja, Harry roept me.’
Vlug en zacht liep ze de kamer uit. Fred bleef achter, bekeek de etsen, alsof hij die nog nooit eerder gezien had, tikte op het schrijfbureau, dat zoo leeg en ordelijk leek, en draaide een presse-papier rond in zijn handen. In gedachten bleef hij voor zich uit staan staren, tot Babs' stem: ‘Fred, wil je even komen?’ hem opschrikte. En voor- | |
| |
zichtig, - het was of zijn voeten zwaar neerkwamen, en die ellendige schoenen kraakten - volgde hij haar in de slaapkamer...
***
Een week later zaten op Harry's kantoor Fred en Willem tegenover elkaar, terwijl de Wit, bij de tafel staand, de boeken op elkaar stapelde, die hij voor hen had uitgespreid.
‘Ja,’ zei Willem, zijn oogen keken norsch door het lorgnet, ‘dat is dus een fraaie geschiedenis.’
Fred streek zenuwachtig eenige keeren over zijn voorhoofd.
‘Je moet niet v-vergeten, dat het geheel b-buiten Harry's schuld is.’
‘Dat verandert toch niets aan de zaak.’ Willem trommelde driftig op de tafel.
‘Het maakt het alleen nog b-beroerder,’ vond Fred. ‘Voor Harry.’
‘Nu ja, dat kan wel zijn.’ Willem keek naar de Wit, die zich over de brandkast boog, de boeken wegborg, en dan naar het achterkantoor verdween. De deuren schoof hij dicht. ‘Maar ik zal je dit wel zeggen, dat ik me niet kan voorstellen, hoe Harry op dezelfde voet heeft kunnen blijven doorleven, terwijl hij wist, dat - nou ja, dat de boel wrak was.’
Fred dacht: ‘Vervelende kwibus, je was vroeger ook al zoo'n miserabel ventje.’ Hij zei, en hij praatte heel langzaam, omdat hij voelde, dat hij in een stotterstemming was:
‘Ik wou, dat je nu eens en voor al b-begreep, dat de b-boel niet wrak was. Je hebt toch wel gehoord, wat de Wit zei. Juist de laatste tijd fleurde alles weer wat op. Harry had de zaak weer aardig op p-pooten. Het heeft hem alleen een stuk van zijn gezondheid gekost. En alles t-ten slotte voor niets.’
‘Ik kan me niet voorstellen,’ zei Willem, ‘dat, zoodra hij er dan niet meer is, de zaak naar de kelder moet gaan.’
‘Nou, dan k-kun jij je dat maar niet v-voorstellen,’ zei Fred onverschillig. ‘Ik kan je die helderheid van geest niet b-bijbrengen tot mijn spijt.’
‘Nou ja, van die boeken en zoo, die de Wit ons voorlegde, heb ik geen verstand,’ gaf Willem toe.
Fred haalde zijn schouders op.
‘'t Geeft dus eigenlijk niets, d-dat we daar nog langer over d-doorhannessen. De zaak is deze. Er moet hier worden ingegrepen, en wat is de b-beste oplossing.’
‘Ik weet wel,’ zei Willem, terwijl hij zijn gouden potlood uitschoof en op een stukje papier krabbels maakte, ‘dat het vrij wat verstandiger zou zijn geweest, als Harry gestudeerd had, net als ik. Ik ben er nooit voòr geweest, dat hij in zaken zou gaan.’
Fred bedwong met moeite een kernachtig woord. Hij schoof zijn stoel met een ruk naar achteren. Hij wenschte zich vurig twintig jaar
| |
| |
jonger, zoodat hij er nog op los kon meppen zonder in opspraak te komen.
‘Het beste is, dat de zaak geliquideerd wordt,’ zei hij dan, nadat de storm in zijn hoofd bedaard was.
‘Zoo... En dat beteekent?’
‘Dat Harry millionair wordt,’ raasde Fred inwendig. ‘Ik zal dat kalm met meneer de Wit uitpluizen,’ zei hij.
Willem stak zijn potlood weg, nam zijn handschoenen van tafel, sloeg er mee tegen zijn linkerhand.
‘Kijk,’ zei hij, ‘je moet niet denken, dat ik ongenegen ben om te steunen, wanneer dat noodig mocht blijken. Alleen, ik weet natuurlijk wel graag te voren, hoeveel er van me verwacht wordt.’
‘Nu, dat zal ik je op een briefje geven,’ beloofde Fred.
Willem keek hem wat wantrouwig aan. Maar Fred leunde in de vensterbank, knikte amicaal.
‘Ik huiver er voor, hoe Barbara dit zal opnemen.’ Willem zette zijn lorgnet wat steviger. ‘Zij is nu eenmaal zoo'n zorgeloos leven gewend. Ik weet niet, hoe ze zich schikken zal in deze veranderde omstandigheden.’
‘Zal b-best meevallen,’ klonk de stem van de vensterbank.
‘Laten we het hopen.’ Willem zuchtte. ‘Ik heb niet zooveel vertrouwen in haar.’
‘O, ik wel,’ klonk weer de bemoedigende stem.
‘Zou haar vader nog in staat zijn om te helpen? Wat denk je?’
‘Nee. Uitgesloten. Alleen al, omdat Barbara het hem niet zal vertellen. Of ik ken Barbara niet.’
‘Ze had altijd vreemde principes,’ vond Willem. ‘Alleen, nu de zaken zoo staan, kan ze beter wat plooibaarder zijn.’
‘Ze hoeft after-all niemand om s-steun te vragen, die ze niet wil.’
‘Zoo. Ja. Nu, jij brengt me dan wel verslag uit nietwaar?’
‘Ik zal het zoo begrijpelijk mogelijk v-voor je trachten op te stellen,’ beloofde Fred.
‘Nu, bonjour dan.’
‘Adieu.’ Fred gooide zijn lange beenen uit de vensterbank. Hij aanvaardde Willems slappe, nietszeggende handdruk.
‘Je gaat zeker niet zoover met me mee?’
‘Nee, m-moet een andere kant uit,’ fantaseerde Fred.
En als hij de deur beneden hoorde dichtslaan, was hij met een paar groote stappen in het achterkantoor, waar de Wit bij zijn lessenaar te cijferen zat.
‘Wanneer de zaak hier geliquideerd wordt,’ zei hij - ‘U begrijpt natuurlijk ook wel, d-dat dat het beste is, nu de ziekte van meneer van Reede nog wel m-maanden duren kan, - hebt U dan al een andere b-betrekking op het oog?’
‘Neen, meneer Cruydt, en dat zal heel moeilijk voor me zijn ook.’
‘U bent zoo jong niet meer, wou U zeggen.’ Fred zag de zorgrimpels in het oude gezicht en de moeë oogen.
| |
| |
‘Zoo is 't net,’ beaamde de Wit.
‘Ik vraag het U, omdat ik wel iets voor U weet, z-ziet U. Bij Dinges, een vrind van me, hebben ze een b-boekhouder noodig. Ik zal U vanavond nog aanbevelen. Ik w-weet zeker, d-dat ik daarmee meneer van Reede een groot plezier zal doen.’
Meneer de Wit nam zijn bril af. De glazen waren beslagen.
‘Ik ben U heel dankbaar,’ begon hij.
‘Ach nee,’ zei Fred afwerend. ‘Rooken? - Kom, dat is toch iets heel gewoons. U hebt hier jaren Uw plicht gedaan.’
De bevende handen legden de sigaar op de lessenaar neer.
‘Als U eens wist, wat het voor mij beteekent om hier weg te moeten. Meneer en ik, we hebben het altijd zoo goed kunnen vinden. En als ik me er inleef, wat dit voor meneer zal beteekenen...’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Tja,’ zei Fred. Hij knipte de punt van zijn sigaar, zocht overal naar lucifers. ‘'t Is een ellendige geschiedenis. En het b-beroerdste is, ik vertrek over twee weken naar Indië. D-dan had ik graag, dat de zaak afgew-wikkeld was. Ik zal straks thuis de crediteuren aanschrijven. Hebt U daar de c-crediteurenlijst? Dank U.’
‘En als ik dan bedenk,’ zei meneer de Wit, die eindelijk Fred van vuur had voorzien, ‘dat meneer zoo vast als een huis de zaak er weer bovenop had gekregen... ik wil U dit wel vertellen, ik kan er niet meer van slapen 's nachts.’
‘Ja, 't is triest,’ zei Fred. Ze staarden beiden uit in de smalle sombere tuin. Het was even heel stil. Dan rekte Fred zich.
‘Kom, ik m-moet nu eens gaan.’
‘En meneer gaat werkelijk vooruit?’
‘Ja, maar heel langzaam.’ Fred vouwde de crediteurenlijst dicht. Zijn sigaar was alweer uitgegaan. Fred kon geen sigaren rooken.
‘Komt U dan m-morgenavond even bij me, meneer de Wit? Dan k-kunnen we op ons gemak de f-finesses nog even bespreken.’
‘Heel goed meneer.’ Fred dacht: ‘Wat een bestaan, zoo'n oud, triest mannetje.’ Hij zou wel zorgen, dat Dinges, die nogal fideel was, met een behoorlijk salaris over de brug kwam. Hij rende de trappen af, liep met groote passen langs de gracht. Nu mòest hij met Babs praten, hoe beroerd het ook was. Want als die vervelende knul van een Willem er zich mee bemoeien ging... Met een schok stond Fred stil voor een groote, naïeve paardenkop. Hij zette zijn hoed recht. Nu, dat had een haar gescheeld, of voor hem was Insulinde niet meer weggelegd geweest. De koetsier op de bok schreeuwde in hartige termen zijn meening over Fred naar beneden, en Fred wreef zijn voorhoofd, beende weg, nu op het trottoir, en dacht weer, zooals aldoor de laatste weken, aan Harry en Barbara...
's Avonds, toen hij thuis in de huiskamer de brieven aan de crediteuren tikte - de stoelen en de grond lagen bezaaid met rommel, want nu Lily er niet was, zwierf Fred door het heele huis en knoeide alle kamers vol asch en tabak en sigaretteneindjes - werd er getelefoneerd.
| |
| |
‘Hallo, met Cruydt.’
‘Frederik, ik ben het. Babs. Ben je bezig?’
‘Ja, zoo'n b-beetje,’ zei Fred.
‘De verpleegster is net gekomen, en nu wil ze persé, dat ik even omloop. Als jij nu thuisblijft, kom ik even bij jou aan.’
‘Zeer vereerd,’ zei Fred. ‘Hoe is Harry?’
‘Geen koorts gelukkig.’
‘Is er wat B-Barbara? Je stem is zoo vreemd.’
‘Nee, maar ik moet je iets vragen. Nee, er is verder niets Fred. Met een kwartier ben ik bij je.’
Fred tikte nog even door, schoof dan alle papieren bij elkaar, zette een paar stoelen recht, en schepte met een theelepeltje asch van het tafelkleed in een pul. Toen Babs belde, zat hij in een groote stoel voor de tuindeuren, en voor haar had hij een tweede groote stoel bijgeschoven.
‘Einsam bin ich,’ zei Babs, toen ze binnenkwam.
‘Nicht alleine,’ vulde Fred aan. ‘Wil je dat ding op je hoofd houden, of g-ga je je huiselijk gedragen?’
‘Nee, ik doe alleen mijn jasje los. Ik blijf maar even. Is die stoel voor mij? Ik geloof wel, dat je erg bandeloos bent Frederik, nu je trouwe gade van huis is.’
‘Heelemaal niet,’ zei Fred met klem. ‘Is 't hier niet k-keurig opgeruimd? Je mag gerust in alle hoeken kijken. Nergens stof.’ Babs plukte aan haar handschoenen. Ze zag bleek en smal.
‘Hoofdpijn,’ vroeg Fred.
‘Nee, hoezoo?’
‘Ik dacht het. Je ziet wat - ik vond, dat je -’ Fred verwarde zich.
Babs legde haar handschoenen neer. Ze keek hem opeens aan.
‘Wat hebben jullie vanmiddag op kantoor besproken?’ zei ze.
‘Hoe w-weet jij, dat w-wij -’ Fred stotterde van schrik. Hij had een plotseling visioen, hoe hij Willem op het Damrak tegen de grond zou slaan.
‘Tine belde me straks op. En ze zei, dat het er slecht voorstaat met de zaak. Dat jij en Willem de heele middag hebben geconfereerd.’
Fred sloeg met de vuisten op de leuningen van zijn stoel.
‘Ik heb nog nooit zulke tactlooze, stomme wezens gezien als vrouwen,’ zei hij verwoed.
Babs zweeg. Vroeger zou ze hem hebben aangevallen en met schertsende woorden in een hoek hebben gedrongen. Nu zweeg ze.
‘Ik snap niet, hoe die Tine het in haar leege, k-kafferachtige hoofd haalt, om jou door de telefoon zulke verraderlijke dingen te zeggen,’ brieschte hij.
‘Is het waar?’ vroeg Babs.
‘Waar - waar. Nee, natuurlijk is 't niet waar.’
‘Dus de zaken gaan goed,’ zei Babs.
| |
| |
‘Nee,’ zei Fred, ‘dat b-beweer ik ook niet.’ Hij sprong op, liep door de kamer. Driftig sloeg hij de asch van zijn jas.
‘Je kunt het me anders gerust zeggen Frederik,’ klonk de rustige stem uit de diepe stoel. ‘Ik ben sterk genoeg.’
‘Je hèbt al zoo'n b-beroerde tijd gehad,’ zei Fred.
‘Ik ben werkelijk sterk genoeg Frederik.’
Hij lichtte de kap van de schrijfmachine, zonder te weten wat hij deed. Hij veegde eens met zijn vingers over het gelakt metaal, keek dan naar de stoffige toetsen, veegde zijn vingers aan zijn jasje weer schoon. Bij de tafel bleef hij staan.
‘Je begrijpt n-natuurlijk best, dat nu Harry er niet is, na de ontzettend z-zware tijden, die hij meegemaakt heeft...’ Babs knikte.
Hij keek van haar weg.
‘Ik heb altijd wel gevreesd, dat het niet goed zou gaan.’
‘Nu ja, niet goed - niet goed.’ Hij zei het wat bruusk.
‘Waarom ga je niet zitten Frederik?’
Hij plofte weer in zijn stoel neer, kauwde op zijn uitgegane sigaret. ‘Het b-beste zal zijn’ - zei hij dan met de moed der wanhoop - ‘d-dat de zaak geliquideerd wordt. Ik hoop dat je dat begrijpt.’
Ze scheen dit even te verwerken.
‘Dat beteekent dus, dat de zaak ophoudt te bestaan?’
‘Ja.’ Hij knikte. Hij keek van haar weg.
‘En zullen er nog menschen zijn - ik ben heel dom in die dingen Frederik - die er schade bij lijden.’
‘Nee - o nee, absoluut niet. We hopen zelfs, d-dat we nog iets van het k-kapitaal zullen redden.’
Ze keek neer op haar kleine, smalle handen, waaraan de trouwring te wijd geworden was.
‘Dus als Harry beter is, heeft hij niets meer...’ Ze trok haar onderlip naar binnen. ‘Dat zal ik hem nooit kunnen zeggen Fred.’
| |
| |
Hij stak zijn hand naar haar uit.
‘Babs, als ik het lam en onhandig gezegd heb... ik kon het ook niet over mijn hart verkrijgen om het - om het jou te vertellen.’
‘Ja, dat begrijp ik wel Fred.’ Ze klemde zich vast aan zijn hand. ‘Zorg jij nog voor alles? Voor de liquidatie en...’
‘Ja natuurlijk. We hopen alles vlug te kunnen af-wikkelen. Nee, d-dat gaat best Babs. En als Harry beter is, vindt hij natuurlijk m-met zijn capaciteiten m-makkelijk een betrekking.’
Ze knikte. Ze dacht eraan, hoe lang het zou duren voor Harry weer de oude zou zijn. En er moest in die tijd raad worden geschaft.
‘Geesje is al weg,’ zei ze, ‘nu Bobbie bij Leida is. Ik kan ook de werkster wegdoen. Dan blijft Klara alleen nog over. En ons huis is veel te groot. Ik kan er best een gedeelte van afstaan.’
Hij wilde protesteeren, maar ze zei vlug: ‘Toe Fred, geef me onpersoonlijk raad asjeblieft. Zou dat werkelijk niet de beste oplossing zijn?’
‘'t Is zeker een oplossing. Alleen - ik weet niet, of je dat p-prettig zult vinden, om iemand in huis te nemen.’
‘Prèttig!’ zei ze minachtend. ‘Kom, doe niet zoo kinderachtig.’
‘Nu ja...’ hij haalde zijn schouders op - ‘ik kan je niet zeggen, hoe lam ik het voor je vind Babs.’
‘En met mijn stenografie kan ik misschien op een kantoor gaan, als Harry opknapt,’ peinsde ze verder. ‘Ja, ik heb stenolessen genomen.’ Ze knikte naar Freds verbaasde gezicht. ‘O, allang. Ik ben een matador gewoonweg.’
‘W-wanneer je me aanstonds vertelt, dat je een solo in 't Russische ballet danst, geloof ik je ook,’ zei Fred.
‘Zoo mag ik je wel Frederik.’ Ze gaf zijn hand een klapje, sprong overeind. ‘Gek, je weet niet, hoe sterk ik me voel. In staat om bergen te verzetten. En nachten heb ik wakker gelegen Fred, omdat ik vreesde voor wat je me nu hebt verteld.’ Ze trok haar handschoenen aan. - ‘Ja, wij vrouwen zijn zonderlinge wezens. Wanneer je maar eenmaal pal voor het onafwendbare staat - worden we allemaal Kenau's van moed.’
‘Nu - allemaal...’ weifelde Fred.
‘Ja, àllemaal,’ zei ze.
‘Maar ik wist wel, dat je f-flink was,’ zei hij dan.
‘Nee, dat wist je niet. Jij hebt mij altijd versleten voor een vrouw met alleen maar danshersens.’
‘Dat heb ik niet,’ zei Fred. ‘Ik heb altijd geweten, dat jij zou kunnen aanpakken, als het noodig mocht zijn.’
‘Och, laat ik je dit zeggen...’ Babs wreef even over het tafelkleed waarop Fred melk en thee had gemorst - ‘als Harry, gezond en wel, de zaak had moeten verliezen,’ - ze haperde even - ‘dan zou ik nièt flink zijn geweest Fred. Dan had ik het anders aangevoeld misschien. Maar nu Harry ziek is... en beter wordt... ik zal kunnen wèrken voor hem, tot ik er bij neerval.’ Ze glimlachtte even. ‘Dat
| |
| |
klinkt misschien erg overdreven en melodramatisch, maar zoo voel ik het Frederik.’
Hij kuchte. Hij stootte met zijn voet tegen een stoelpoot.
‘Ik heb altijd w-wel geweten,’ begon hij weer.
‘Fantaseer nu niet,’ viel ze hem in de rede, ‘denk alleen maar aan de griezelige waarheden, die je me hebt gezegd, toen we eens samen voor 't vuur zaten - na mijn autotocht. Nee Frederik jongen, een hooge dunk heb je nooit van mij gehad! En nu vlieg ik naar huis.’
‘Ik breng je even.’
In de vestibule zei ze: ‘Wat is het huis leeg en stil nu Lily er niet is, en het kind.’ Ze moest hem iets vriendelijks zeggen.
‘Ja, het is wel eenzaam,’ beaamde hij.
‘Wordt volgende week de inboedel verkocht?’
‘Ja, volgende week.’
‘En zoo ijzig kalm neem je het op.’
‘Ik kan er moeilijk om huilen. 't Is toch het b-beste wat we kunnen doen.’
Ze plukte de franje los van het kleedje over de vestibuletafel.
‘Jullie mannen zijn allemaal gelijk. Ik zou bùlken gewoonweg, wanneer ik al mijn lieve, goeie dingen - ja, aan alles is toch wel een kleine geschiedenis verbonden - onder de hamer zag gaan.’
‘Kom, je hoeft het niet te zien. Ik t-trek er de eene dag uit en de volgende dag -’
‘Vat mijn woorden toch niet zoo letterlijk op Frederik. Ik weet zeker, dat Lily het ook monsterlijk vinden zal.’
‘Ze mag in Indië weer alles nieuw inrichten,’ zei Fred koppig. ‘B-ben je van plan om van dat kleedje een v-vlecht te maken? Onverstandig zijn jullie toch allemaal, als 't er op aankomt.’
Babs knikte zachtzinnig. ‘Dat hoor ik liever, dan dat je me zoo verheerlijkt. Daar heb ik nooit tegen gekund.’
‘Bobbie is goed?’ vroeg hij op straat.
‘Ja best. Hij heeft het heerlijk bij Gerard en Leida. Volgende maand gaat hij mee naar zee. Och, iedereen helpt me zoo lief.’
Hij trachtte zijn groote, wijde passen naar de hare te regelen. Een tram zoefde voorbij.
‘Zul je - zul je niet overdrijven?’ vroeg hij opeens.
‘Hoe bedoel je?’
‘Niet te veel hooi op je vork nemen? Niet je krachten overschatten? Je zou ook k-kleiner kunnen gaan wonen Babs.’
Nu schoten haar oogen vol tranen.
‘We hebben al die jaren in dat huis gewoond. Ik - ik - neen, het is veel minder moeilijk om een paar kamers af te staan. Ook al weer sentimenteel hè?’
Hij stak zijn hand door haar arm.
‘En als ik helpen kan - f-financiëel bedoel ik - niet te trotsch zijn hoor Barbara.’ Ze legde haar hand op de zijne.
‘Van jou kan ik alles aannemen Fred.’
| |
| |
Hij sloot de deur voor haar open.
‘Kom je nog binnen?’
‘Nee. Jij moet naar bed. Twaalf uur s-slapen als 't kan. En m-melk drinken en room. En eieren eten.’
‘Ik zal een koe en een kip voor mij alleen aanschaffen,’ beloofde 2e. ‘Dag Freddy.’
‘Dag kind.’
Voor ze naar boven ging - het huis was zoo stil als een kerk - bleef ze even op de tweede traptree zitten. Als een kind legde ze haar hoofd op haar opgetrokken knieën. Ze wiegde heen en weer. ‘O Harry, Harry,’ dacht ze. ‘Voor mij is 't niet erg - ik zal er me wel door heen slaan - maar voor jou... Al je werken voor niets geweest...’
Boven ging een deur. Ze veerde overeind. Ze liep op haar teenen naar boven. Op de gang stond de zuster.
‘Ik meende al, dat ik U hoorde thuiskomen. Meneer heeft net naar U gevraagd.’
Ze liep de slaapkamer binnen. Haar hart bonsde weer plotseling, zooals altijd, wanneer onverwacht de zuster haar riep. Harry strekte zijn hand naar haar uit.
‘Waar was je dan Babs?’ Zijn stem was zoo zacht.
‘Even wandelen. Zuster heeft me letterlijk het huis uitgezet. Ze tiranniseert me.’ Ze glimlachte hem toe, streelde zijn hand.
‘Babs.’
‘Ja.’
‘Luister eens.’
Ze viel op haar knieën bij het ledikant neer, legde haar hoofd naast het zijne op 't kussen.
‘Wat is er dan jongen?’
‘Heb je nog iets van het kantoor gehoord?’
‘Ja. Vanmorgen nog. Alles gaat best, zei de Wit. Die trouwe ziel.’
‘Och - merkwaardig.’ Het was, alsof hij verlicht ademhaalde.
‘Als ik sterker ben - wil ik graag, dat hij eens bij me komt.’
‘Natuurlijk. Hij is al zoo vaak hier geweest. Maar je mag je nog absoluut niet vermoeien. - Maar als je sterker bent...’
De zuster kwam weer binnen.
‘En nu moet mevrouw naar bed. Ik heb een glas melk met een ei voor U klaar gezet.’
Babs stak haar tong uit in opperst afgrijzen. Harry glimlachte. En om die glimlach had ze kunnen huilen van geluk----------------------------
Toen ze de volgende middag in de serre zat, en steeds weer nieuwe berekeningen maakte, en nieuwe bezuinigingen bedacht, werd er gebeld. Ze lette er ternauwernood op. Het zou de apotheker wel zijn of misschien Willem. Maar Klara kwam binnen en zei:
‘Daar is een mijnheer de Jong, die een juffrouw Overdijk spreken wil.’
‘Een mijnheer de Jong, die een juffrouw Overdijk...’ herhaalde zij.
| |
| |
‘Ja mevrouw.’ Klara keek ontstemd. Ze hield niet van puzzles.
‘Och ja, ik begrijp het al. Wat heb je gezegd?’
‘Dat ik het U zou vragen mevrouw.’
‘Laat meneer maar binnen. Ja, hier in de serre.’
Ze likte nog gauw haar duim af, door een groote inktvlek ontsierd. Och, die Bert de Jong. Klara deed de kamerdeur voor hem open. Hij kwam binnen met zijn vilten hoed onder zijn arm.
‘Ik ben zoo brutaal geweest,’ begon hij.
‘'t Is buitengewoon aardig van U. Komt U bij me in de serre zitten? Ik dacht, dat U me al lang vergeten was.’
Bert de Jong legde zijn hoed onder zijn stoel. Van Reede stond op de deur. En die magere dienstbode zei: ‘Ik zal het mevrouw vragen.’ Misschien woonde ze in huis bij mijnheer en mevrouw van Reede. Ja, dat kon.’
‘Toen U me schreef, dat een van Uw huisgenooten ziek was,’ begon hij de beeldige zin, die klaar lag in zijn hoofd. - Ze keek hem aan. Hij haperde. Ze was precies, zooals ze in zijn verbeelding geleefd had. Alleen wat magerder geworden, en bleeker. Ze dacht: ‘En de vatenkwast en het gele overhemd - niets is veranderd.’
‘Ja, toen U me schreef, dat een van Uw huisgenooten ziek was,’ begon hij opnieuw.
‘Mijn man is zoo ziek geweest,’ zei ze.
‘Uw man?’ Hij trapte boven op zijn hoed... Hij merkte het niet.
‘Ja. Ik ben mevrouw van Reede. U weet wel - U hebt mijn man in de schouwburg ontmoet.’
‘Bent U dan pas getrouwd?’ Hij kon het nog niet bevatten.
‘Neen, al bijna zeven jaar.’
‘En U zei - U zei mij...’
Ze vouwde haar handen onder haar kin samen.
‘Ik dacht, als ik bij U kom als mevrouw van Reede om les van U te nemen, dan denkt U natuurlijk, dat het een dwaze gril van mij is. En dat wilde ik niet. Ik wilde, dat U me beschouwde als serieus. Daarom zei ik, dat ik juffrouw Overdijk was. Wat ik trouwens geweest ben in lang vervlogen tijden.’
Zijn vingers beefden, toen hij zijn haar naar achteren schoof. Zijn handen waren klam. ‘Ik ben blij, dat ik U zie,’ zei ze. ‘U drinkt wel een kopje thee met me niet waar?’
‘Ja graag.’ Hij merkte nu pas, dat hij boven op zijn hoed stond. Hij kleurde, trachtte zijn hoed weer te fatsoeneeren. - Dus ze was getrouwd...
Ze was bezig bij de theetafel in de hoek.
‘Suiker en melk, meneer de Jong?’
‘Jawel. Astublieft.’
Ze belde. ‘Klara, wil je wat toast maken en wat kaas-sandwiches?’
Hij keek uit in de tuin. Mijlen stond ze van hem af, idioot, die hij geweest was. De kopjes stonden op het serretafeltje.
‘U kunt me helpen meneer de Jong. Als U wilt tenminste.’ Ja, nu
| |
| |
keek ze weer oolijk. Wat zou hij niet allemaal voor haar willen doen?
‘Mijn man is heel ziek geweest. Dat zei ik U al. Hij knapt nu heel langzaam op. Maar 't kan nog maanden duren. En U hebt me laatst eens gezegd, dat U me misschien aan een betrekking kon helpen. Weet U wel? Zou U dat nog kunnen?’
‘Ja natuurlijk,’ zei hij. Mevrouw kon hij toch niet zeggen. ‘Natuurlijk. Zegt U maar tegen wanneer. Dan ga ik er direct werk van maken.’
‘De eerste weken kan ik nog niet gemist worden,’ zei ze. ‘Maar tegen 1 Augustus, dat zou wel gaan.’
‘Ik zal onmiddellijk mijn best voor U doen.’
‘Dat is buitengewoon vriendelijk van U.’
Klara kwam binnen met de toast en de sandwiches. Ze had een keurig zwart japonnetje aan en een vlindermutsje op haar goed verzorgde haar. Hij keek naar Klara, naar het zilver op de theetafel, de rijke gordijnen, de massa's prachtige kussens en de bloemen...
‘Ja,’ zei ze, toen Klara was weggegaan, - ‘neemt U een stukje toast meneer de Jong. - Ja, ik weet wat U denkt. Dat het voor mij niet noodig zal zijn om in betrekking te gaan. Ik wil heel openhartig tegen U zijn. Het is wèl noodig. Door de ziekte van mijn man is alles verkeerd gegaan. Zijn zaak wordt geliquideerd. Ik zal moeten meehelpen. Een wèrkende vrouw!’ Ze zei het schertsend. ‘Het is een teeken des tijds, meneer de Jong.’
Hij knikte. Hij kruimelde met zijn toast. Zijn theelepeltje viel op de grond.
‘Ik zal U helpen,’ zei hij nog eens, ‘zooveel ik maar kan.’
En toen hij later op straat liep - in zijn hand voelde hij nog de druk van haar kleine, smalle hand, en had ze niet gezegd, dat hij eens gauw terug moest komen - liep door de chaos van zijn gedachten het steeds terugkeerende opwekkende weten: ‘Ik zal een steun voor haar zijn. Ze zal op mij kunnen bouwen. Ik zou bergen willen verzetten om haar te helpen.’ En Bert de Jong met zijn vatenkwast en zijn gele overhemd voelde zich als een Ridder der Oudheid, die op een steigerend ros er op uittrok, om voor de edelvrouw van zijn keuze, bloeddorstige reuzen en vuurspuwende draken te verslaan.
|
|