| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
‘Mr. Cardigan is er vanmorgen niet. Die komt pas tegen vijf uur.’ Keesje had de brieven bovengebracht.
‘O, gelukkig,’ zei Carry zonder nadenken.
‘Was u gisteravond nog bij de Prijsuitdeeling? Ik heb u niet gezien?’
‘Neen, ik was er niet.’
Keesje wreef zijn lorgnet op. Hij zei, terwijl hij deed, alsof hij daar al zijn aandacht aan wijdde: ‘U hebt al een heel poover figuur geslagen gister.’
‘Ja, dat zult u zeker wel jammer vinden.’
Hij zette zijn lorgnet op.
‘Jammer voor de eer van de Kingford, ja.’
‘O, ik dacht, dat u zich daar niet meer voor interesseerde.’
‘Kat,’ dacht hij. Maar hij vroeg: ‘Hebt u den beker al gezien? Hij staat op de school. Vandaag kunnen de leerlingen er zich aan vergasten.’
Carry verfoeide zijn sarcastischen toon.
‘De beker interesseert mij heelemaal niet. Gek hè?’
‘Wat is Juffrouw Martens gisteravond gehuldigd geworden. Het werd ten slotte een ware ovatie.’
‘Wat aardig van u, om me dit allemaal te vertellen,’ zei Carry.
Hij antwoordde zoetsappig: ‘Mr. Cardigan heeft aan het eind nog een speech gehouden, die klonk als een klok. Ja, praten, dat kan hij.’
‘O maar hij kan nog wel meer dan praten. Wist u dat niet?’
Onschuldig keek Carry op.
‘Ja, u kent hem beter dan ik.’
‘Toch niet.’ Ze trok lijntjes op haar bloc-note.
‘Hebt u de kranten vanmorgen al gelezen? Ze hebben
| |
| |
er allemaal een artikeltje aan gewijd. Toch aardig hè?’
‘Ja, maar kranten zijn aardig.’
Carry dacht: ‘Als Keesje van mijn ontslag wist, wat zou hij me dan treiteren.’
‘Ik heb zoo'n idee, dat Juffrouw Martens nu wel flink over het paard getild zal worden.’
‘Dat is niet meer dan billijk. Zoo krijgen we allemaal onze beurt. Wie weet, waar u nog eens over het paard getild wordt.’
Hij trok aan zijn borstelige kneveltje.
‘Was u gister niet nummer zesentwintig,’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ze ‘achtentachtig. Schandalig hè?’
Hij haalde minachtend zijn schouders op.
‘Kom, we zullen maar beginnen. Ik moet u de post opgeven.’
Carry strekte ver haar arm uit om op haar armbandhorloge te kijken.
‘Menschenlief, wat vliegt de tijd,’ zuchtte ze ‘bij zulke aangename conversatie.’
Keesje dicteerde. Ze werkten een tijdje zonder spreken. Dan zei hij, terwijl hij een behandelden brief onder de presse-papier legde: ‘Is Mr. Cardigan nog al over uw werk tevreden?’
‘O, buitengewoon. Hij prijst me elken dag.’
‘Ja, dat zal wel. Dat is wel een van Mr. Cardigans karaktereigenschappen.’
Carry keek hem weer met dezelfde onschuldige oogen aan.
‘Nee,’ zei ze hoofdschuddend, ‘u schijnt den baas toch werkelijk niet te kennen. En wat jammer, dat u geen tijd meer hebt om hem nog te leeren apprecieeren.’
‘Miss Tresing, ik ben van uw hatelijkheden niet gediend.’
‘Ben ik hatelijk? Welnee toch. Net zoo min als u.’
Er werd geklopt.
‘Ja,’ riep Keesje. Het was Dirk.
| |
| |
‘Wat moet je?’
‘Juffrouw Tresing.’
‘Wat moet je met Juffrouw Tresing?’
‘Niks.’
‘Wat zanik je dan? 't Is hier geen plaats voor kletspraatjes. Je komt om twaalf uur maar terug. Begrepen?’
‘Wat is er Deurk?’ vroeg Carry.
‘Begint u? De firma Langenaken & Co., Schiedam.’ Dirk stond nog steeds bij de deur met zijn eenen schouder wat opgetrokken. Zijn oogen hadden roode randjes en uit de te korte mouwen van zijn jasje staken de lange, armzalig-magere polsen.
Carry sprong op. ‘Ik wil toch graag weten, wat Dirk heeft. Mag ik even met hem op de gang gaan?’
‘Neen. Ik ben nòg uw chef. U hebt te doen wat ik zeg.’
‘Mispunt,’ bromde Dirk en met een slag trok hij de deur dicht. Keesje fronste zijn wenkbrauwen.
‘Dàt is nu het resultaat van Mr. Cardigan's belangstelling voor dat proleetje. Geloof maar, dat zoo'n jongen dat uitbuit.’
Carry zei, en ze keek hem strijdlustig aan: ‘Och, wat weet u daarvan. Dat begrijpt u niet eens.’
‘Houd uw brutale opmerkingen voor u.’ Keesje schoof driftig zijn manchetten terug.
‘De fa. Langenaken & Co., Schiedam. Jà,’ zei Carry, ‘wat wenschen die heeren?’ Ze had graag met Keesje gevochten! Nu dicteerde hij door tot twaalf uur.
‘Laat Dirk den post onmiddellijk copiëeren. Vanmiddag geef ik de rest op.’
‘'t Zal me een waar feest zijn.’
‘U mag van geluk spreken, dat de geheele uitslag niet in de krant bekend gemaakt is. U zou een belachelijk figuur hebben gemaakt als No. 28.’
‘O nee, daar zou ik juist tròtsch op geweest zijn. Fancy, mijn naam in de krant! Ik had het uitgeknipt!’
Maar toen ze alleen gebleven was, liet ze haar hoofd
| |
| |
op haar machine rusten. Ze voelde zich lamlendig en haar slapen klopten. Een flauwe lichtstraal - er scheen een bleek, ziekelijk zonnetje - schoof als beschamend naar binnen. Carry nam den post op. Boven vond ze Dirk, die in de vensterbank zat en met zijn beenen schommelde.
‘Zoo, rentenier je?’ vroeg Carry.
‘Ja, ik kan niet opschiete. Ze wete boven 't adres niet van Staalman, waar dat nieuwe machientje heen moet op proef.’
‘Had mij dat dan gevraagd. Die machine had al lang weg moeten zijn.’
‘Nou ja, daar ben ik vanmorgen voor beneden geweest.’
‘Car ben jij hier? Ik heb je beneden overal gezocht.’ In de deur stond Truus. ‘Toe, kom even den beker zien. De school is leeg.’
‘Curling boy, je maakt me mal met dien beker. Vanmorgen ook al den geheelen weg over. Nou, vooruit dan maar. Jammer, dat Duimstee er niet meer is. 't Was zoo gezellig.’
‘Hè jakkes, die akelige man. Wat komt hij prachtig uit hè op den schoorsteenmantel?’
‘Wie Duimstee?’
Truus grinnikte. ‘Hè, wat flauw.’
Dezelfde beschaamde zonnestraal van straks was ook hier naar binnengeslopen. Hij deed den beker glanzen. Carry nam hem even in haar handen. Haar vingers gleden er, als streelend, overheen. Dan zette ze hem neer. En wat kortaf zei ze: ‘Je haar piekt weer curling boy. En er bungelt een veter bij je schoen. Zoo meteen doe je een doodval.’
* * *
Er was 's middags weinig correspondentie. Een paar brieven moesten onbeantwoord blijven liggen.
‘Nu kunt u verder maar heerlijk luieren, tot Mr. Cardigan komt,’ zei Keesje.
| |
| |
‘Ook niet onaardig.’
‘Neen, het geluier van vroeger is nu heelemaal uit.’
Carry nam hem even in haar handen.
‘Daarom ga ik er nu ook extra van genieten.’
De telefoon rinkelde.
‘Hallo, Kingford,’ zei Carry.
‘Burns speaking. Is Mr. Cardigan daar?’
| |
| |
‘No, Mr. Burns. Die komt om vijf uur pas.’
‘Goed, dan kom ik nog. Hallo, hallo, Miss Tresing.’
‘Yes Mr. Burns.’
‘Vanavond zal ik over uw aangelegenheid spreken.’
‘You are very kind,’ zei ze zacht.
‘Good-bye Miss Tresing.’ - ‘Good-bye Mr. Burns.’ Even had zijn prettige stem haar goed gedaan. Keesje was naar beneden gegaan. Ze voelde zich eenzaam in het groote kantoor. Ze dacht: ‘Nu is het gauw voorbij. Nog één maand. Mr. Burns zal niets bereiken.’ Ze zette haar nagels in haar handpalmen. Ze moest de toekomst onder oogen durven zien. Zou ze toch maar gaan solliciteeren? Maar haar vader kwam het natuurlijk direct te weten, als ze niet meer op de Kingford zou zijn. Ze liep heen en weer, heen en weer. Ze zag geen uitweg. Ze groef haar handen in haar blonde haar. Haar mond was droog als leer....
Toen ging de huistelefoon.
‘Miss Tresing, kunt u even boven komen?’ Het was mijnheer Langenout's stem.
‘Boven? Maar de baas kan elk oogenblik hier zijn.’
‘Nu, even maar.’
‘Waar boven?’
‘Op de school.’
‘Op de school?’ Carry herhaalde het wat ongeloovig. ‘Kunt u 't mij niet door de telefoon zeggen?’
‘Neen, ik heb graag, dat u hier komt.’
Ze liet de deur open staan, om tenminste de telefoon te kunnen hooren. Haar hart begon te kloppen, toen ze voor de school stond. ‘Wat zou er zijn? Bah, wat ben ik kinderachtig,’ dacht ze en ze deed de deur open. Bij een tafel stond mijnheer Langenout. Hij hield een lijst in zijn handen. Détje leunde tegen haar bureautje. En op den schoorsteenmantel praalde nog, haast als een bespotting de zware zilveren beker.
‘Ja, wat is er?’ vroeg Carry. Ze keek alleen naar mijn- | |
| |
heer Langenout. Die veegde gedurig zijn voorhoofd af. Hij leek zenuwachtig.
‘Miss Tresing,’ zei hij, ‘het is mij gelukt vanmorgen de lijst te mogen copiëeren van den wedstrijd van gisteren. Ik heb dus nu een overzicht van het aantal behaalde woorden.’
‘Ja, en wat zou dat?’ Carry wond de lange slippen van haar ceintuur om haar vinger.
‘Wat dat zou? Kom eens hier. Vergelijkt u het aantal woorden, dat Miss Martens op den wedstrijd behaald heeft eens met het aantal woorden van ons avond-dicteeren. Hier is mijn lijstje. Volgt u mij?’
Hij gleed met zijn vingers langs de cijfers.
‘Ja.’
‘Ziet u wel, ze heeft minder gehaald dan 's avonds hier.’
‘Dat kan best,’ zei Carry.
‘Nu volgt no. twee. Die staat nog een stuk beneden haar.’
Carry knikte.
‘En nu komen we....’ hij sloeg het blad om, ‘bij u. Nummer acht en twintig.’ Hij wees het aantal woorden aan. ‘En hier hebt u de resultaten van uw avondwerk. Het verschil is belachelijk. U hebt de Woensdagavond voor den wedstrijd anderhalf maal zooveel woorden gehaald als waarop Miss Martens gewonnen heeft.’
Het leek Carry, alsof ze omstrikt werd door een net, waaruit losmaken niet meer mogelijk was. Maar ze worstelde nog tegen.
‘Wat wilt u daar allemaal mee zeggen, Mr. Langenout? Dat kan toch best.’
‘Nee, dat kan niet. That 's impossible.’
Toen zei Détje: ‘Mijnheer Langenout beweert, dat jij je werk opzettelijk verknoeid hebt. Is dat zoo?’ Haar stem was hard. Carry keek haar aan. Ze voelde zich mijlen van Détje verwijderd.
| |
| |
‘Nee,’ riep ze, ‘nee, dat is niet waar...’
Mijnheer Langenut sloeg op de tafel, hij scheen zijn gewone correctheid verloren te hebben. ‘U kùnt het niet ontkennen. Onmogelijk. Deze cijfers liegen toch niet.’
‘Nee, dat kan wel. Maar het interesseert me geen lor meer,’ riep Carry driftig, en met een vaart rende ze de school uit.
Mijnheer Langenout keek naar de dichtgeslagen deur. Dan draaide hij zich om naar Détje. In zijn hand hield hij achteloos de lijst met de behaalde cijfers.
‘Zou Mr. Cardigan erg woest op haar geweest zijn?’ vroeg Détje.
Maar mijnheer Langenout - het was, of hij Détjes woorden niet had verstaan - zei, en zijn stem werd hard en zwaar van een plotseling begrijpen: ‘Ik bèn er. 't Is after all mijn schuld geweest. Den dag voor den wedstrijd heb ik haar verteld, dat u weinig kans maakte, en dat u ontslagen zou worden, als u verloor....’
‘Wat?’ riep Détje; ze kwam naderbij.
‘Ja, dat wist ik van Mr. Cardigan.’ Hij veegde weer over zijn voorhoofd. ‘Stommerd, om mijn mond voorbij te praten. En dit was misschien een reden voor Miss Tresing om met opzet....’
Détje viel op een stoel bij de tafel neer. Ze omklemde de leuning. ‘O, wat is dit verschrikkelijk,’ zei ze. ‘Nu begrijp ik alles....’
Carry was de trap afgehold. Zonder kloppen liep ze het privékantoor binnen. Voor zijn bureau zat Cardigan.
‘Waar komt u vandaan?’
‘Van boven.’
‘Wat deed u boven?’
‘Nothing, Mr. Cardigan.’
‘Toen ik hier kwam,’ zei hij, stond de deur open, de brieven lagen maar voor het inkijken op mijn bureau. Iedereen had kunnen binnenkomen.’
‘Ik liet de deur open....’
| |
| |
‘Why?’
‘Om de telefoon te hooren.’
‘Ja, maar u mag hier niet vandaan loopen.’
‘No, Mr. Cardigan.’
Hij sprong plotseling op. Hij liep de kamer heen en weer. Voor Carry bleef hij staan. ‘Ik wil me niet meer boos op u maken,’ zei hij. ‘U gaat nu toch weg. But Heavens, als u wist, hoe u mij irriteert. U lijkt warempel wel een schoolkind, dat verboden dingen doet, alleen omdat ze verboden zijn....’
Carry keek naar het patroon in het kleed.
‘Miss Tresing, schrijf een advertentie, en laat Deurk die onmiddellijk wegbrengen: De Kingford Typewriter Company vraagt een zeer bekwame steno-typiste, die vlug en accuraat....’
‘Dat zal vader morgen in de krant lezen,’ dacht Carry. Het was of een ijskoude band zich om haar hoofd sloot.
‘Hoe ver bent u?’ Hij keek over haar schouder.
Toen kwam Mr. Burns binnen, na zijn bekenden opgewekten klop.
‘Hallo, back again old boy?’
‘Wist je dat ik er niet was?’
‘Ik heb zooeven getelefoneerd.’
‘Waarom vertelt u me dat niet, Miss Tresing.’
‘Ik had er nog geen gelegenheid voor.’ Carry zei het haast onhoorbaar.
‘Wat zegt u?’ Cardigan gooide Mr. Burns zijn sigarettenkoker toe: ‘Have a smoke.’
‘Thanks.’
‘Wat zei U?’ Maar vóór Carry kon antwoorden, werd er weer aan de deur geklopt. Onwillekeurig keek ze om.
‘Yes come in.’
Het waren mijnheer Langenout en Détje, die binnen kwamen. In haar rechterhand droeg Détje den zilveren beker.
‘What's the matter?’
| |
| |
En toen zei Détje, haar stem trilde een weinig, en de hand, waarin ze den beker hield beefde - ze zette hem neer op het bureau -: ‘Mr. Cardigan, ik kom den beker terugbrengen, omdat die mij niet toebehoort.’
‘Wat bedoelt u?’
Carry was opgestaan. Ze had de leuning van den stoel vastgegrepen, de knokkels van haar handen waren wit.
‘Mr. Cardigan,’ zei Détje weer - ze kuchte - ‘ik heb den beker gewonnen, maar niet verdiend.’
‘But what do you mean? Spreek toch duidelijker. Waarom niet?’
‘Omdat Miss Tresing er recht op heeft.’ Haar stem werd vaster. ‘Miss Tresing heeft haar werk opzettelijk verknoeid om mij te laten winnen.’
Carry keek naar Détje. Ze zag, dat al de hardheid uit de mooie bruine oogen verdwenen was.
Cardigan streek over zijn voorhoord. ‘I don't understand,’ zei hij. ‘Leg het me uit please.’
Mijnheer Langenout, die zich wat achteraf gehouden had, kwam nu dichterbij. Hij legde de lijsten voor Mr. Cardigan neer. ‘Ik ben de onmiddellijke oorzaak van alles,’ zei hij. ‘Ik heb uw vertrouwen misbruikt, Mr. Cardigan. Den avond voor den wedstrijd heb ik Miss Tresing verteld, dat Miss Martens ontslagen zou worden, wanneer ze verloor.’
‘Dat had u niet mogen zeggen....’ Er was iets mats in Cardigans stem gekomen, alsof hij zich gansch ontgoocheld gevoelde.
‘Neen, en het spijt me meer, dan ik u zeggen kan. Ik heb er niet bij gedacht. En daarop heeft Miss Tresing... als u eens even wilt kijken -’ hij nam de lijsten weer op, wees het aantal woorden aan, vergeleek - Mr. Burns had zich moeizaam uit zijn stoel geheschen, keek mee - ‘ik wist dadelijk, toen ik de wedstrijdlijst te zien kreeg vanmorgen, dat er bij Miss Tresing moedwil in 't spel was geweest. Dat kon niet anders....’
| |
| |
Even was het heel stil in het groote kantoor. Toen zei Détje, ze was dichter bij Carry gaan staan: ‘We hadden al in weken niet tegen elkaar gesproken Mr. Cardigan, om, om een kleinigheid.’ Ze kleurde. ‘Wat mijn schuld
Omdat Miss Tresing er recht op heeft.
was. En toch heeft Carry, Miss Tresing....’ Maar Cardigan schoof haar op zij. Het was of Détje voor hem niet bestond. Hij bleef voor Carry staan.
‘Miss Tresing, is that true?’
Ze keek hem vol aan. Haar oogen weken niet uit voor de zijne. ‘Yes, Mr. Cardigan.’
| |
| |
‘Hebt u opzettelijk slecht gewerkt om Miss Martens een kans te geven?’
‘Yes Mr. Cardigan.’
‘En hebt u niet aan de gevolgen voor u zelf gedacht?’
‘Ja, toch wel. Mr. Cardigan.’
‘En ondanks dat alles, hebt u....’ Hij beet op zijn lip. Het was, of hij Carry voor het allereerst zag, zooals ze was: Haar rechte, slanke figuurtje, haar heldere, eerlijke oogen, en haar mond, die klein en zacht, maar toch vastberaden was. Toen kwam de stem van Mr. Burns uit den diepen clubstoel: ‘Well, my Miss Jones mag dan tweehonderd woorden in de minuut stenografeeren, doch ik weet zeker, dat her poor little selfish heart tot zooiets niet in staat zou zijn.’
‘Maar den beker wil ik niet hebben,’ zei Carry. ‘Die heeft Détje gewonnen. En ik wil ook niet, dat er over gepraat wordt....’
Toen stapte Cardigan Carry voorbij naar haar machine. Hij draaide het vel papier, waarop ze bezig was de advertentie te schrijven, er uit. En terwijl hij het in vele kleine stukjes scheurde, zei hij: ‘That was a noble deed.’ Hij gooide de snippers in de prullemand. Dan stak hij zijn hand naar haar uit. ‘I am proud of you Miss Tresing.’ En weer voelde Carry den druk van zijn sterke, koele vingers....
Toen werd er geroepen: ‘Car ga je mee?’
De deur ging open. Op den drempel stond Truus, slordig en wild met een bengelende mantel-ceintuur en een afzakkenden onderrok. Haar mond ging open van schrik.
‘O,’ zei ze. En nog eens: ‘O.’ En Cardigan, die zoo vaak om Truus zijn wenkbrauwen had gefronst, lachte opeens. Hij lachte om haar komische, nonchalante figuurtje, en haar groote, ontstelde uileoogen. En het was of zijn lach voor het eerst in het kantoor ontspanning bracht. Zelfs Langenout stak zijn zijden zakdoekje met een zucht van verlichting weer in zijn borstzak. Maar
| |
| |
Truus liet de deur open staan, ze liep met groote passen en een ceintuur, die als een harlekijn op haar rug danste, struikelend en onbevallig de gang over. Ze keken haar allemaal na, behalve Carry. Die zag naar de sterke, blanke hand, die zoo vast haar vingers omsloten hield....
‘Nee Détje,’ zei Carry 's avonds - ze zaten voor de open verandadeuren, want de avond was, na dien dag van schaarschen zonneschijn, wonderlijk zacht en zomersch geworden. - ‘Nee Détje, nu wil ik er geen woord meer over hooren. Het is niets buitengewoons geweest. Jij hadt het in mijn plaats ook gedaan.’
‘Nee, dat had ik niet,’ zei Détje. ‘Ik zou er nooit aan gedacht hebben.’
‘Nu ja, dan op ander gebied. En er is ook geen sprake van, dat ik den zilveren beker wil hebben. Dat heb ik straks op kantoor ook al gezegd.’
‘Maar Car, hij komt je toe.’
‘Nee, nonsens Dé, laten we niet tragisch gaan doen. En je mag er ook met niemand anders over praten, want ik zou niet graag willen, dat er over gemeierd werd.’
‘Maar ik vertel het wel aan je vader en moeder, als ze aanstonds thuiskomen.’
‘Nee-ee,’ zei Car.
‘Ja.’ Carry verlegde haar hoofd een weinig. Zoo kon ze net aan de stille blauwe lucht de ijle, witte wolkjes voorbij zien drijven. Er was een groote vrede in haar hart gekomen.
‘Car,’ zei Détje opeens. ‘Wat een spook ben ik geweest hè? Ik was zoo bespottelijk jaloersch zie je. Je had gelijk. Ik kon 't niet uitstaan gewoonweg, dat je beneden zat.’
‘Morgen verhuis ik weer naar boven,’ zei Carry luchtig.
‘Ja, denk je heusch? Ik heb zoo'n idee, dat Cardigan je nu beneden wil houden.’
| |
| |
‘Ben je wijs? Waarom? Om dat van vanmiddag? Dat is hij morgen weer vergeten.’ Maar terwijl ze het zei, wist ze, dat ze tegen haar beste weten in sprak.
Détje schudde haar hoofd. ‘Nee, dat zou al te gek zijn.’
Ze staarde even peinzend voor zich uit. Dan zei ze ongewoon levendig: ‘Car, wat zal het heerlijk zijn, als je weer op je oude plaatsje zit. Het was een afschuwelijk idee om op dien leegen stoel van jou aan te zien. En de krullejongen verveelde me zoo heftig.’
‘Poor curling boy. Hoe vond je haar aftocht vanmiddag?’
‘O, kostelijk. Ik heb Cardigan nog nooit zoo hartelijk zien lachen.’
‘Nee, en anders tiert hij altijd, wanneer hij maar een bandje los ziet hangen. En vanmiddag hing ze compleet uit mekaar.’
‘Ze heeft jou wel gemist, geloof ik.’
‘Morgen koester ik haar weer,’ zei Carry.
‘Gek hè,’ zei Détje, ‘al bleef je nu verder altijd beneden zitten, dan zou ik toch niet meer jaloersch op je zijn.’ Ze maakte een gebaar met haar rechterhand - ‘dat is voorbij. Misschien wel, omdat ik me vanmiddag tot in mijn teenen vernederd gevoelde. Merkte je wel, ik kon eerst niet eens gewoon met je praten. Ik heb boven zitten bulken, voor ik den moed had om naar beneden te gaan met den beker.’
‘Dat was toch prachtig van je, Dé. Je hadt het niet hoeven zeggen.’
‘Ja, dan zou ik nog grooter ellendelaar zijn geweest,’ zei Détje kernachtig. Ze zaten nu stil tegenover elkaar. Er was een gerucht van vogels in de dakgoot.
‘Détje’ - Carry had lang geaarzeld, voor ze er toe over ging, om dat te vragen - ‘was je jaloersch, omdat je zooveel met Cardigan ophebt?’
‘Nee, ik weet niet. Ik vond hem zoo interessant om te zien, dat vind ik nog trouwens, maar met hem op heb- | |
| |
ben.... als hij misschien aardiger was geweest...’ Détje zocht aarzelend naar haar woorden - ‘ik weet toch immers veel te goed, dat hij voor ons onbereikbaar is. En van mij heeft hij nooit notitie genomen. Toen hinderde het me zoo, dat jij altijd bij hem kon zijn.’ Ze dacht even na. ‘Ik ben toch onlogisch hè? Enfin, 't is nu voorbij.’ Ze stak haar hand uit. ‘Car, ik heb me in geen weken zoo behagelijk gevoeld.’
‘Stil, Vader en Moeder.’
‘Och Détje, dàt is aardig,’ zei Mevrouw Tresing. ‘Van harte geluk kind.’
Carry zag aan Détjes gezicht, dat ze zich strijdvaardig maakte. ‘Ze heeft u wat te zeggen,’ riep ze. ‘Ik verdwijn.’
‘Kun je er niet bij blijven?’ vroeg Mijnheer Tresing wat brommend.
‘Voor geen miljoen,’ zei Carry, al bij de deur.
Ze liep in de gang heen en weer. Ze dacht aan den middag, die voorbij was. Haar oogen straalden, ze keek naar haar rechterhand, ze strekte den arm, ze spreidde haar hand uit, ze voelde weer, hoe zijn vingers om de hare hadden gesloten....
Toen deed Détje de deur open. ‘Car,’ riep ze.
‘Is het oordeel voorbij?’
Ze keek het eerst naar haar vader. ‘Wel, wel, wat een bravour van jou.’ Hij schudde zijn hoofd. Maar met een flinkheid, die haar anders vreemd was, zei Mevrouw Tresing: ‘Man, ik wil niet, dat je zoo spreekt. Dat komt hier in dit geval absoluut niet van pas.’ Ze liep op Carry toe. Haar oogen stonden vol tranen. Dan voelde Carry de zachte, warme, veilige armen om zich heen. ‘Mijn dappere, kleine meid,’ zei mevrouw Tresing zacht aan haar oor. En met een klein-kindergebaar van vroeger legde Carry haar hoofd tegen haar moeders schouder. En op eens, onverwacht, snikte ze het uit.
|
|