| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
Den volgenden morgen werd Carry wakker, door het vinnige geratel van de electrische schel. Ze schoot overeind. Ze had net gedroomd, dat Cardigan telefoneerde, maar daar Keesje haar met een schrijfmachinelint aan den deurknop vastgebonden had, kon ze niet antwoorden. Ze keek even verwilderd om zich heen. Haar horloge wees negen uur. Toen wist ze opeens, dat het de dag van den wedstrijd was en dat ze mocht uitslapen. Even duwde ze haar hoofd behaaglijk weer in het kussen. De deurknop bewoog zacht.
‘Ben je al wakker kindje? Kijk, een kopje thee en een paar beschuitjes. Heb je goed geslapen?’
‘Puik. O Mam, wat verwent u me heerlijk.’
‘Christien is al van de trap gevallen vanmorgen,’ zei mevrouw Tresing. ‘Ik was nog bang, dat de bons je wakker gemaakt had.’ Haar toon was ernstig, maar er waren lachrimpeltjes bij haar oogen.
‘Van boven af?’
‘Nee, van vijf treden geloof ik. Ze lag net op de deurmat toen Pa naar beneden ging.’
‘O, ik zie het.’ Carry proestte. ‘En wat zei de Pater?’
‘Dat kun je je wel voorstellen, zeker. Ik geloof beslist, dat. Christien, toen ze Pa achter zich hoorde, van schrik naar beneden gerold is.’
‘En was ze gewond?’
‘Nee, heelemaal niet. Dolf heeft haar geïnspecteerd, toen hij uitgelachen was.’
‘Wat zei Dolf.’
‘Dat ze haar tanden moet poetsen. En hij heeft haar een akelige Latijnsche ziekte voorspeld, wanneer ze het niet doet.’ - Mevrouw Tresing trok de gordijnen wat open. ‘Ziezoo, een beetje meer licht, het stortregent nog
| |
| |
steeds. Geen opwekkend weer.’ Ze streelde Carry's hand even. ‘Heeft het gesmaakt kindlief? Dan krijg je aanstonds je ontbijt in optima forma.’
Carry legde haar wang tegen de zachte hand, die haar streelde. ‘Lieve Mams, ik spin van plezier.’
‘Ik hoop, dat wij vanavond allemaal van plezier zullen spinnen.’ Maar toen ze zag, dat Carry's gezicht betrok, zei ze haastig: ‘Je weet wel kind, dat ik het niets erg zal vinden, wanneer je niet nummer één bent. Maak je daarover niet bezorgd hoor! Dat - dat komt wel terecht.’
‘Mams, ik....’
‘Ja, had je me wat te zeggen, Car?’
‘Neen, toch niet. Ik...’ - nee, ze kon niet over haar besluit van den vorigen avond praten - ‘Ik blijf nog even heerlijk luieren.’
‘Goed hoor. Dan breng ik je aanstonds je ontbijt.’
‘Laat Christien dat toch doen, Mamaatje.’
‘Gun je me dat plezier nog niet eens? Kijk eens hoe het waait. Gelukkig, dat we je mantel met kunst- en vliegwerk hebben drooggekregen’.
Carry zag de wilde wolken voorbijstuiven, en de perenboom achter in den tuin boog telkens als deemoedig zijn hoofd. Langzaam voelde ze zich verkillen en opeens wist ze niet meer, of dat groote, heldhaftige besluit van den vorigen avond, wel uitvoerbaar was.... Ze gooide zich om en om, ze vocht weer met zichzelf - en toen ze later beneden kwam, zei Mevrouw Tresing: ‘Wat zie je er moe uit. Dat viel me straks niet op toen ik bij je was. Ga nog wat op den divan liggen.’ Maar Carry bleef ongedurig heen en weer loopen. Dan nam ze een boek op, om er even in te bladeren, en strikte ze de portefeuille los, om hem direct daarna open op den divan te laten slingeren; ze rook vluchtig aan de bloemen op tafel en ze bekeek haar gezicht in den spiegel. Ze liep naar de voorkamer en keek de rustige straat af, waar een enkele slagersjongen, dubbelgevouwen op zijn fiets, den regen trotseerde. En
| |
| |
voortdurend vergeleek ze haar horloge met de Westminster
.... daar Keesje haar met een schrijfmachinelint aan de deurknop had gebonden.
op den schoorsteenmantel.
‘Kindlief, je maakt jezelf zenuwachtig voor niets met
| |
| |
dat heen en weer sjouwen; kom nu rustig zitten koffiedrinken.’
‘Ik zal blij zijn, wanneer ik maar eerst op straat sta,’ zuchtte Carry.
‘Trek je wollen manteltje aan onder je jas. Het is koud. En dat in Augustus. Ik laat vanavond den haard aansteken.’
‘Nee Mam, geen koffie meer. Ik ga maar.’
‘Kind, je bent nog veel te vroeg. Dat is toch dwaasheid, om zoo vroeg weg te gaan.’ Carry stond nu voor de verandadeuren; wat zag de tuin er troosteloos uit.... Ze huiverde.
En even later liep ze op straat. Mevrouw Tresing keek haar na. Carry wuifde nog een groet. Gierend viel de storm op haar aan en even zette ze zich schrap. Dan, met den wind in den rug holde ze weg. Toen ze voorbij een hoek geworsteld was, stond ze even stil om diep adem te halen. De oude glans was weer in haar oogen gekomen en haar wangen werden warm en rood van inspanning.
Voor het gebouw, waar de wedstrijd gehouden zou worden, stonden al een paar jongelui te mopperen, dat ze er nog niet in mochten.
‘Ze zijn zeker bang, dat we den boel afbreken,’ zei de een.
Carry hield zich wat achteraf. Ze tuurde in de verte. Kwam Détje daar al aan? Wat liep ze moedeloos. Zou ze haar tegemoet loopen? Maar als Détje dan onverschillig was, dan zou ze nooit.... De deuren werden opengedaan en Carry ging mee naar binnen. In de ongezellige zaal, waar het electrische licht al brandde, stonden de tafeltjes met de schrijfmachines klaar. Carry zocht naar haar machine. Op een tafeltje, dicht bij het podium, zag ze de bekende Kingfordkap. Er lag een papiertje bij: C.M. Tresing. Ze ging zitten en behoedzaam lichtte ze de kap op. Ze keek om zich heen. Zat Détje al? Ja, op den hoek, schuin achter haar, zat Détje over haar machine heen te
| |
| |
staren. Ze zag wit en de donkere oogen in het strakke, witte gezichtje leken groot en tragisch. Carry klemde haar handen om het machine-tafeltje, alsof ze daaruit moed wilde putten. Ze schrok, toen de stem van den heer, die dicteeren zou, klonk: ‘Ik zal eerst een alinea voorlezen om te weten, of u mij allen goed kunt verstaan.’ Zijn droge stem begon. ‘Period,’ dacht Carry, toen hij zweeg. Even zag Carry voor zich Mr. Burns, breed en genoeglijk en joviaal.
‘Hebt u me allemaal goed kunnen verstaan?’
‘Ja Mijnheer.’
‘Allemaal papier in de machine? En allemaal voorzien van nieuwe vellen?’
‘Ja Mijnheer.’
‘Dan beginnen we nu.’ Even was er een korte, zenuwachtige stilte.... ‘Zooals we weten waren in vroegere jaren....’
‘Tikketikketikketik, de belletjes van de machines klonken haast onbeschaamd-vroolijk in de gespannen sfeer van het kleine zaaltje. Carry zag, hoe het meisje naast haar, zich vergiste, en door zenuwachtigheid in de war gebracht, de handen even in den schoot legde.... Zijzelf had de lippen vast op elkaar geklemd, er was een rimpel tusschen haar wenkbrauwen, maar haar vlugge vingers, die, zooals mijnheer Langenout had gewenscht, als razenden over de toetsen mochten vliegen - bewogen langzaam en bijna onverschillig.... Ze luisterde ternauwernood en ze dacht: ‘Als het nu maar niet alles voor niets is....’
In een klein kaal kamertje stonden ze op den uitslag te te wachten. Er was een groot roodharig meisje bij, dat goochelde met getallen. Hoeveel die tikte per minuut. En hoeveel die. Carry bekeek een landkaart, die aan den muur hing. Bij de deur stond Détje.
| |
| |
‘Het zal nog wel een half uur duren,’ zei er een.
‘Telefoneer jij den uitslag naar kantoor?’
‘Ben je wijs? Als ik den prijs niet heb, weet de baas het vroeg genoeg.’
‘Zou jouw baas kwaad zijn?’
‘Och welnee, dat is zoo'n goeierd.’
Carry had den heelen dag niet aan Cardigan willen denken. Nu zag ze hem voor zich, groot en heerschzuchtig en met den blik in zijn oogen, dien ze vreesde. Cardigan zou razend zijn. Ze liep wat heen en weer.
Er werd aan de deur gemorreld en mijnheer Langenout kwam binnen.
‘Well?’ Het roodharige meisje begon zacht te lachen. Ze fluisterde wat met den jongen man naast haar.
Carry haalde haar schouders op. ‘'k Weet niet.’
‘Kon u 't gemakkelijk bijhouden?’
‘Nee.... ik weet niet.’ Carry keek naar haar schoenen. Ze schuifelde met den rechtervoet over den grond.
Détje was er ook bij gekomen.
‘Ik heb wel goed gewerkt, geloof ik,’ zei ze. ‘Ik kon flink bijblijven.’ Ze keek langs Carry heen. ‘O, wat duurt dit wachten lang.’
‘Ik ben hier met een auto,’ zei mijnheer Langenout. ‘Ik hoop een gelukkige tijding mee naar kantoor te kunnen tuffen.’
‘Hoe is de baas?’
‘Och, Mr. Cardigan laat nooit veel blijken. Maar verlangend is hij wel. Of course.’
Toen ging er een bel. Een meisje hoestte zenuwachtig. Mijnheer Langenout had zijn hoed afgezet. Hij streek over zijn haar. Hij haalde een zijden zakdoekje uit zijn borstzak, maar stak het weer weg. Een concierge deed de deur open: ‘Of de dames en heeren maar willen binnenkomen.’
Détje keek angstig-gespannen naar de tafel op het podium. Carry had onverschillig de handen in de zakken
| |
| |
van haar mantel gestoken, ze keek naar het gezwiep van een paar takken tegen het raam.
‘Dames en Heeren’ - het was dezelfde dorre stem, die gedicteerd had - ‘het doet me genoegen u te kunnen mededeelen, dat er over het algemeen flink is gewerkt. Hetwelk niet wegneemt dat de dame, die als prijswinnaar, of beter gezegd winnares’ - ‘Shut maar op,’ dacht Carry - ‘uit het strijdperk getreden is, de anderen ver beneden zich gelaten heeft. Dames en Heeren, de dame, die den zilveren beker, uitgeloofd door onzen heer Burgemeester, gewonnen heeft, is mejuffrouw D.L. Martens op een Kingford machine. Juffrouw Martens’ - Carry zag hoe Détje aarzelend, alsof ze het nog niet begreep, naar het podium liep - ‘Juffrouw Martens mag ik u van harte feliciteeren, u hebt een schitterende prestatie geleverd.’
Iets achter in Carry's hoofd deed pijn. Ze dacht: ‘Ik heb het gewenscht. Ik heb niets anders gewenscht, dan dat Détje mocht winnen. En o, wat is het verschrikkelijk, verschrikkelijk....’ Ze nam ternauwernood notitie van de namen, die daarna volgden. Maar ze hoorde als een bespotting haar naam: ‘No. 28, Mejuffrouw C.M. Tresing.’ Toch keek ze, alsof het haar niet schelen kon.
‘Dames en Heeren, vanavond wordt in Maison van Steden den zilveren beker eigenhandig door den heer Burgemeester aan de winnares overreikt, en ik vertrouw, dat u geen van allen bij die gedenkwaardige gebeurtenis ontbreken zult.’
Détje was het eerst de zaal uit. Haar gewone kalmte had haar geheel verlaten.
‘Mijnheer Langenout,’ riep ze, ‘ik heb gewonnen. O mijnheer Langenout!’
Langzaam kwam Carry achter haar aan.
‘En u Miss Tresing? Nummer twee?’
‘Achtèntwintig,’ zei Carry hard en nadrukkelijk.
| |
| |
‘Wat zegt u? Nummer achtentwintig? Dat bestaat niet.’
‘En toch is 't zoo. Nee,’ ze schudde haar hoofd, ‘ik ga niet mee in de auto. Gaat u maar vooruit om het den baas te vertellen. Dan is hij voorbeheid, als ik kom.’ Ze zette den kraag van haar mantel op.
‘Miss Tresing, luister eens....’ Maar Carry stampvoette plotseling: ‘Nee, ik wil niets, niets meer hooren. Ik ga met de tram. O, astublieft, gaat u toch weg.’
Ze zag de auto wegstuiven. Voor het eene raampje zag ze Détjes stralende gezicht. Toen dacht ze: ‘Ik heb Détje nog niet gefeliciteerd. Dat zal ik straks nog doen.’ Ze bleef staan. Het blonde haar woei haar voor de oogen. Ze wist, dat ze hieraan bij haar plan nooit had gedacht; dat ze Détje zou moeten feliciteeren. En dat leek werkelijk nog moeilijker, nog véél moeilijker dan het andere.... In de tram zat ze ineengedoken in een hoekje. Er was nu een eigenaardige onverschilligheid over haar gekomen en ze was blij, dat ze - voor het moment tenminste - niets meer verschrikkelijk vond. Maar toen ze bij de Kingfordschool de oude, bekende treden opklom, en al op de trap de stemmen in het privé-kantoor hoorde, bleef ze toch even staan. Het was ontzettend om voor Cardigan te moeten verschijnen als No. achtentwintig. De deur van het privé-kantoor ging open. Détje liep de gang over. Ze glimlachte en haar oogen glansden. Carry wipte de laatste treden op.
‘Détje van harte geluk,’ zei ze. En ze stak haar hand uit.
‘O, dank je wel.’ Détje raakte vluchtig Carry's hand aan. Neuriënd liep ze naar boven. Toen lachte Carry. Zoo smadelijk gelachen had ze nooit. Ze tikte aan de deur van het privé-kantoor.
‘Yes, come in.’
En het was, zooals ze gedacht had. Cardigan liep heen en weer in de kamer, die vol rook stond. Een raam was
| |
| |
open gezet, de gordijnen flapperden heen en weer. Het was of de rook weer naar binnen woei.
‘Zoo,’ zei hij en anders niets. Hij keek naar haar, zooals ze daar bij de deur bleef staan. Hij had haar kunnen schudden, zooals men, in drift, een ondeugenden jongen heen en weer schudt. Ze leek heelemaal niet onder den indruk, haar gezicht was klaar en koel, en onder het lakhoedje uit krulde het blonde haar. Met een ruk deed hij het raam dicht. En met drie groote stappen was hij bij haar.
‘Schaamt u zich niet, Miss Tresing?’ En daar ze niet antwoordde. ‘It 's shameful. U hadt No. 1 kunnen zijn, u hadt zeker No. twee moeten worden. En nu! Twenty-eight! Hoe kwam dat?’
‘I don't know, Mr. Cardigan.’ O die onverschillige woorden, die hij haàtte! Als ze nog maar klein en zielig voor hem gestaan had. Maar ze leek zoo trotsch en zelfbewust. Hij balde onwillekeurig zijn handen.
‘So, don't you know.... well, dan interesseert het mij ook niet meer. U begrijpt wel, dat ik u na dit fiasco niet langer in dienst kan houden. Met een maand kunt u gaan.’
Hij had dit niet allemaal willen zeggen, maar haar houding tegde hem. Hij gooide zijn sigarettenkoker op het bureau.
‘Understand?’
‘Yes, Mr. Cardigan.’
Hij ging zitten. Carry bleef nog bij de deur staan. Haar mondhoeken waren neergetrokken. Hij keek op.
‘Waarop wacht u?’
‘Hebt u nog iets voor mij te doen?’
‘No.’
‘Good-afternoon, Mr. Cardigan.’ Hij keek niet meer op. Driftig zette zijn hand getallen op een papier, dat hij verscheurde, toen de deur achter haar dichtgevallen was.
| |
| |
‘Nu naar huis,’ dacht Carry, ‘dat is nog het ergste van alles.’
Maar onder aan de trap stond Dirk.
‘Zoo Deurk; wat sta jij daar raar te kijken.’
‘Ik wachtte op u.’ Hij lachte wat verlegen, zonder haar aan te kijken.
‘Wat 'n eer.’ Carry zei maar een paar vage woorden. Ze had Dirk wel op zij willen duwen.
‘Hè, wat nou 'n zonde, Juffrouw Tresing.’
‘Doe niet zoo sip Deurk. Dat staat je niets.’
‘Nou, 't is toch zonde, dat u 'm verloren heb.’
‘We kunnen niet allemaal winnen, moet je maar denken.’
‘Nee maar, u nou net.’
‘Ja, daar is niets aan te doen. Laat me nu maar door.’
‘En wat zei de baas?’ Dirk plantte zijn handen dieper in zijn zakken.
‘O, die vond het niets erg.’
‘Gelukkig maar.’ Hij zuchtte, alsof hij blij was om Carry's woorden.
‘Ja, fijn hè? Och, zeg jij tegen Juffrouw Slikkers, dat ik al naar huis ben. Maar niet vergeten hoor. Anders wacht ze om zes uur op me.’ Carry schrok terug van al de luidruchtige klaagliederen, die Truus zeker ten beste zou geven.
‘Als Dolf maar thuis is,’ dacht ze.
Dolf wàs thuis. En in den stoel bij den haard zat haar vader. Mevrouw Tresing sneed het vleesch voor. Ze zag angstig op, toen Carry binnenkwam.
‘Kind,’ zei ze. Aan haar gejaagde manieren wist Carry dat haar vader al onaangenaam was geweest. Carry keek onwillekeurig even naar Dolf. Die had zich op het pianokrukje omgedraaid.
‘En?’ Carry nam haar lakhoedje af, de regendruppels spatten langs haar gezicht. Ze haalde haar schouders op met een mismoedig gebaar. ‘Nee,’ zei ze zacht ‘nee.’
| |
| |
‘En had je dat niet even kunnen telefoneeren? Al een uur lang wacht ik op bericht van je.’
‘Ik wist niet,’ zei Carry. ‘Och, ik heb er met aan gedacht.’
‘Nee, waaraan denk jij wél!?! En wie heeft het gewonnen?’
‘Juffrouw Martens van onze school.’
‘Wel allemachtig! En wat nummer was jij?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet je dat niet? Werd dat dan niet bekend gemaakt?’
‘Misschien was jij wel nummero twee,’ zei mevrouw Tresing. ‘Ja dat is toch best mogelijk.’
‘Alles is mogelijk.’ Mijnheer Tresing hief zich moeizaam op. ‘Maar ik weet wel, dat ik dit een ontzaglijk beroerde geschiedenis vind.’
‘'t Is voor Carry zelf het naarst,’ zei Mevrouw Tresing weer. ‘Kom kind, ga zitten.’
‘Voor Carry? Nee, voor mij. Jan en Alleman weet, dat zij meedeed. Morgen kan iedereen in de kranten lezen, dat die andere Juffrouw op een Kingford gewonnen heeft. Je zult het zien, er zijn een massa lui, die er plezier in hebben.’ Hij trok aan zijn boord.
‘Laten we maar gaan eten,’ zei Dolf. ‘Het vaderland is toch niet verloren.’
‘Ik moet niet eten,’ zei Mijnheer Tresing.
‘Hè, toe nou man.’
‘Nee, zeur niet. Laat de meid maar wat op mijn kamer brengen.’
Carry leunde met haar hoofd op haar handen.
‘Je vader trekt het zich erg aan,’ zei Mevrouw Tresing vergoelijkend.
‘Ja, wij hebben het voorspel ook nog meegemaakt. Geweldig. Kom Car, kijk niet zoo ongelukkig. Je mag blij zijn, dat je dien beker niet gewonnen hebt. 't Lijkt me nog al benauwend, zoo'n waardevol voorwerp in je huis.’
| |
| |
Toen Mevrouw Tresing even de kamer uit was, zei Carry zacht: ‘Dolf, kom je aanstonds op mijn kamertje? Ik moet je wat vertellen.’
‘Als het maar niet wat naars is, want ik zwelg vandaag in de narigheden.’ Dolf trachtte triest te kijken.
Na den eten sloot Carry zich in haar kamertje op. Ze hoorde beneden zich de stem van haar vader, af en toe klonk een brommende toon wat luider.
‘Arme moes,’ dacht ze, ‘die moet het nu maar weer goed praten.’
Dolf sloeg een marsch op haar deur. ‘Mag ik er in?’
‘Ja, kom maar gauw.’
‘Wat doe je schichtig, ben je bang, dat we overvallen worden?’
‘Och nee, kom nu maar.’
Carry draaide den sleutel om. Dolf rook aan het haarwater op het kleine toilettafeltje. ‘Je moet Birkenwasser nemen,’ zei hij, ‘dat is veel beter.’
‘Dolf, ik ben ontslagen,’ zei Carry.
‘Hè, wat?’ Hij zette de flesch neer.
‘Ja, 't is zoo. Ik ben ontslagen.’ Ze zat op het bed, de handen om de knieën gevouwen.
‘Maar Carry, dat is beroerd voor je.’
‘Ja. Wat moet ik nu doen?’
‘Je bedoelt, wat je moet doen, om niet bij den ouwen heer te komen.’
‘Ja.’ - Dolf keek peinzend langs de strepen van zijn flanellen tennisjasje. ‘Tja, dat is moeilijk. - Ben je ontslagen, omdat je verloren hebt?’ Carry knikte, haar wenkbrauwen samengetrokken. ‘Maar is die vent dan gek? Je kunt toch niet allemaal tegelijk dien beker winnen.’
‘Nee, maar ik was nummer acht en twintig.’
‘En je zei gister nog, dat je een goede kans maakte.’ Dolf ging naast haar zitten. ‘Hoe kan dat nou?’
Carry aarzelde even. Toen zei ze zacht: ‘Omdat ik mijn best heb gedaan om het niet te winnen.’
| |
| |
‘Had dan wel je best gedaan.’
‘Hè toe Dolf, wees nu èven begrijpelijk. Ik wist, dat ik vlugger was dan Détje Martens, die het gewonnen heeft. Veel vlugger. En ik wist ook, dat zij ontslagen zou worden als ze verloor. Toen heb ik geknoeid, om haar een kans te geven.’
Het was even stil. Dan greep Dolf haar stevig bij den schouder. ‘Het is verdraaid stom van je Car, neem me niet kwalijk,’ zei hij. Hij schudde haar heen en weer. ‘Maar ik vind je niettemin een kraan.’
‘Je mag er met niemand over praten hoor. Beloof je me dat? Ook niet met Moes. Ik vertel het alleen aan jou, omdat jij me misschien helpen kunt om wat voor Vader te verzinnen. Die mag niet weten, dat ik ontslagen ben.’ Ze rilde. ‘Wat moet ik doen Dolf?’
‘Vraag den baas of je blijven mag.’
‘Nee, hij is woest op me.’
‘Is er dan niemand op kantoor, met wie je er over spreken kunt, die een goed woordje voor je kan doen?’
‘Ja... Mijnheer Langenout zou nog de eenige zijn... maar och, die heeft toch ook geen grein invloed bij den baas.’
‘Maar als je dien nu eens alles vertelt van den wedstrijd.’
‘Welnee, dat kan ik toch onmogelijk doen.’ En toen opeens dacht Carry aan Mr. Burns. ‘Ik weet het.’ Ze sprong op. ‘Een vriend van den baas logeert in 't Grand Hotel op 't oogenblik. Dat is een aardige man. Als ik daar eens heenga... Ja, ik doe het, ik doe het. Zeg jij maar beneden, dat ik naar de prijsuitdeeling ben. Die is vanavond. Maar denk er om, je spreekt er met niemand over.’
Dolf legde theatraal zijn hand op de plaats, waar hij zijn hart vermoedde. ‘Met geen kip.’ Maar er was iets hartelijks in de beweging waarmee hij haar hielp haar mantel aantrekken. Hij sloeg haar nog eens bemoedigend
| |
| |
op den rug: ‘Vat maar geen kou. Je ziet er toch al niet te best uit.’
‘Zeg, als Truus mocht komen....’
‘Bewaar me. Komt die vanavond alweer?’
‘Ik weet het niet vast. Maar àls ze mocht komen, dan zeg je maar, dat je niet weet, waar ik uithang.’
‘Even denken,’ zei Dolf. ‘Hoe kan ik nu het best al die verdichtsels uit elkaar houden. Binnen moet ik zeggen, dat je, o ja, naar de prijsuitdeeling bent, en als die schoone juffrouw komt...’ Hij lachte. ‘Saluut, kraan van een zuster!’ Zijn stem klonk hartelijk. Carry voelde even een lichte blijdschap om zijn woorden.
Toen ze voor het Grand Hotel uit de tram stapte, had ze wel graag direct terug willen gaan. De indrukwekkende hall met den statigen portier werkte niet aanmoedigend. Er hing een geur van bloemen en over het zachte tapijt gingen haar voeten onhoorbaar.
‘Ik zou graag mijnheer Burns uit Londen willen spreken,’ zei ze.
‘Wie kan ik zeggen dat u bent?’
Carry grabbelde in haar taschje. Nee, ze had geen kaartjes bij zich. ‘Uil!’ dacht ze. ‘Juffrouw Tresing van de Kingfordschool. Juffrouw Tresing,’ herhaalde ze nog eens.
‘Ik zal even voor u laten vragen. Gaat u zoolang zitten.’
Een heer en dame kwamen de zwaar-belooperde trap afgedaald. De dame hield over haar avondtoilet den kostbaren avondmantel met één hand vast. Ze liepen rakelings langs haar. Maar ze deden, of ze haar niet zagen. ‘Ik zit hier, alsof ik kom bedelen,’ dacht Carry. Maar met den ouden energieken trek om den mond zette ze haar tanden op elkaar. Ze wilde zich nog niet laten ontmoedigen....
‘Wilt u mij maar volgen?’ Ze schrok op. Ze deed gauw een opengesprongen drukkertje van haar handschoen vast. Voor een groot bureau met paperassen zat Mr.
| |
| |
Burns. Hij rookte een genoegelijk kort pijpje. Dat pijpje
Nee, zij had geen kaartjes bij zich.
gaf Carry haar gewone gemakkelijke manier van bewegen terug.
| |
| |
‘Miss Tresing, that's nice of you.’
‘Mr. Burns,’ zei ze, en ze ging meteen recht op haar doel af, ‘ik kom u vragen of u misschien mijn voorspraak bij Mr. Cardigan wilt zijn. Ik ben vanmiddag ontslagen.’
‘Wat is dat?’
‘U wist het nog niet?’
‘Neen, ik ben pas uit Rotterdam terug.’
‘Ik heb den wedstrijd schandelijk verloren. Ik was No. acht en twintig,’ zei Carry.
‘Did you lose?’ Hij keek haar even ongeloovig aan. ‘Gek, ik heb aldoor zoo'n idee gehad, dat u zoudt winnen. En toen me gezegd werd, dat u me wilde spreken, ja, absurd, maar ik dacht, dat u me dit zelf even wilde komen vertellen.’
‘Neen, ik wilde wel, dat ik dat had kùnnen doen.’
‘Maar, luister eens, u bent toch niet ontslagen, omdat....’
‘Yes,’ Carry knikte.
‘Maar dat is toch...’ Hij hield abrupt op. ‘Wat zou u nu willen, dat ik deed?’
Er kwam een smeekende blik in Carry's oogen. ‘U bent zoo goed bevriend met Mr. Cardigan. Ja, het is heel moeilijk. Maar als u hem misschien wilde zeggen, dat ik het zoo vreeselijk vind om weg te moeten. En ik werkte ook den laatsten tijd beter. Ik vergat nog wel eens iets, maar ik zou zoo ontzettend mijn best doen, als Mr. Cardigan voor dezen keer....’
Doch toen ze merkte, dat Mr. Burns niet direct begrijpend op haar woorden inging, maar bedenkelijk voor zich uit zat te staren, stond ze opeens op: ‘Och,’ zei ze, ‘ik zie nu wel, het is dwaas van me geweest. U kunt toch moeilijk aan Mr. Cardigan zeggen.... Het spijt me, dat ik u heb opgehouden.’
‘No, no, ga nog even zitten Miss Tresing. Waarom spreekt u zelf niet met Mr. Cardigan?’
Toen zei ze zacht: ‘Dat durf ik niet.’
| |
| |
‘En waarom ziet u er zoo tegen op, om van de Kingford weg te gaan? U krijgt toch wel een andere betrekking?’ En toen hij zag, dat ze kleurde: ‘Ja, maar nu moet u mij ook alles vertellen.’
‘Omdat ik dan bij mijn vader op kantoor moet. En Vader -’ Ze zweeg even, nee, dàt kon ze toch Mr. Burns niet zeggen - ‘we verstaan mekaar slecht. Vader tobt met personeel. Als ik zonder betrekking ben, dan moet ik...’
Hij viel haar in de rede: ‘I understand, I understand. I'll do my best for you.’
Carry stond op. ‘Oh, I thank you,’ zei ze.
‘Maar, Miss Tresing, u mag u niet met een ijdele hoop vleien. Ik ben verre van overtuigd, dat ik Mr. Cardigan van besluit kan doen veranderen.’ Hij trok aan zijn pijp. ‘Als u misschien nog iets weet, wat ik ten uwen gunste kan aanvoeren.’
Even kwam haast onbedwingbaar de lust in Carry op, om Mr. Burns alles te vertellen, van den wedstrijd, van Détje. Ze zei heesch: ‘Mr. Burns...’
‘Yes, is er nog iets?’
‘No, nothing,’ zei Carry.
‘Really not?’
‘Neen, werkelijk niet.’
Mismoedig ging Carry naar huis. Ze wist opeens zeker, dat Mr. Burns voor haar niets bereiken zou. - De storm was gaan liggen, het regende alleen nog met een zachte, warme druppen. Troosteloos leek Carry alles. Ze trapte in plassen, ze merkte het niet. Ze liep thuis de trap op, ze hoorde de stem van mijnheer Van Manen niet, die heftig aan het beweren was. Nat en verwaaid en met haast verwilderde oogen stond ze opeens in de huiskamer. Toen ze mijnheer Van Manen zag, zei ze mat: ‘Dàag. Ik ga naar bed.’
Maar haar vader sloeg op de tafel. ‘Je gaat nièt naar bed. Ik heb met jou nog een appeltje te schillen.’
| |
| |
Dolf zei: ‘Kom Pater, bewaar dat appeltje voor morgen. Kijk eens, hoe dat kind er uit ziet.’
‘Kan me geen lor schelen. Mijnheer Van Manen vertelt me, dat je No. 28 bent geweest. Is dat waar?’
‘Ja.’ - ‘En je zei straks, dat je het niet wist.’
‘Ik wist het wel.’
‘Waarom loog je dan?’
‘Ik sprak mijnheer Van Woerden, zie je...’, begon mijnheer Van Manen als verontschuldigend.
‘Stil. Waarom stond je daar straks te liegen?’
‘Ik weet het niet,’ zei Carry. Ze keek naar haar moeder, die den ouden, angstigen blik in haar oogen had.
‘Weet je dat niet? Ik wil....’
Toen stond Dolf op en hij zei rustig en bedwongen: ‘Carry moet naar bed. Kom Car. Ziet u dan niet Vader, dat ze van moeheid niet meer kan staan?’
Met een teederheid, die ze van hem niet gewend was, nam hij haar hand, en in de gang leunde ze even tegen hem aan. Het leek wel, of er buiten Dolf niemand meer was, die haar steunen kon. En het was, of ze haar eigen frisschen durf van vroeger voor altijd verloren had.
|
|